Beelden en groepen
(1892)–H.P.G. Quack– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |
Inleiding.Ik neem de vrijheid mijn lezers aan te bieden een derde deel verzamelde opstellen, kleine geschriften, die door mij in het licht zijn gegeven, terwijl ik bezig was aan het ontwerpen en bearbeiden mijner meer uitgebreide geschiedenis der Socialisten. De meeste van die artikelen, in deze drie deelen van ‘studiën’ opgenomen, hebben de bedoeling, zoo niet de aanmatiging, van op eenigszins scherpe, tintelende wijze het licht - glijdend als een straal, die men uit de verte laat schieten over een landschap of tooneel - te doen vallen op sommige verschijnselen, welke met de geschiedenis van het gemeenschaps-leven in nauw of verwijderd verband stonden of staan. Soms zullen wellicht mijn lezers het hoofd schudden en zeggen, dat de onderwerpen of personen, die ik behandel, slechts zeer ter zijde in aanraking komen met het groote plan, waaraan ik blijf werken, om namelijk ‘mijn lezers te voeren door het leven en het denken van mannen en vrouwen uit alle eeuwen, wier ziel gefolterd is door de wreede tegenstelling tusschen hetgeen, in de maatschappelijke toestanden, was en wezen moest’. Ik beken het, van tijd tot tijd is de draad der verbinding niet zoo dadelijk te zien. Doch aanwezig is zij bijna altijd, al is zij soms ragfijn. Want ik ben mij zelven bewust, dat ik gedurende de laatste twintig jaren, waarin ik de pen voer - de eerste tien jaren heb ik als jong-schrijver bijna enkel over de ‘buitenlandsche politiek’ overzichten in de Gids en in de Nieuwe Rotterdamsche Courant gesteld - onder allerlei omstandigheden het begrip der gemeenschap op den vóórgrond heb geplaatst, of waar ik schijnbaar op zich-zelf staande onderwerpen besprak, toch op niet al te ver wijkenden achtergrond de voorstelling dier ‘gemeenschap’ heb doen rijzen. Trouwens het sprak van zelf. Opgevoed door de lessen van | |
[pagina VIII]
| |
Martinus des Amorie van der Hoeven en van de Bosch Kemper, heb ik van hen geleerd op mijn hoede te zijn voor de éénzijdigheid der liberale school, in zooverre deze de maatschappij enkel en alléén deed rusten op het i n d i v i d u a l i s m e: op de ontwikkeling en wedijver der individuën. Dat individualisme, als prikkel tot energie een niet te versmaden kracht, was - ik zag dit spoedig in - iets onvolkomens, iets halfs. Het vatte de samenleving der menschen op als een massa van op zich zelf staande of liever rollende atomen. In die atomen voer beweging. Een aanhoudende worsteling en woeling werd het dagelijksch leven. Bont liep alles door elkander, maar nu ook tegen elkander. Het één verstikte het ander. Op veel punten werd wat sterk was nog sterker, en wat zwak was nog zwakker. Een strijd van belangen woedde. Hier werd 't antagonisme: dáár een kamp van het bestaan. Verwonderlijk veel leven openbaarde zich, maar wanordelijk. Op lijnen en verbindingen, die deze rollende atomen vast zouden kunnen houden, werd weinig meer gelet. Het vereenigings-leven in de maatschappij werd niet behartigd. De éénige band die allen omvatte was, volgens de liberale school, de Staat. En van dien staat maakt men een negatieve kracht. De staat mocht - als de liberale school het kon beschikken - op het veld der maatschappelijke belangen geen toon of richting aangeven. De staat mocht hier niet gebieden: slechts het verbieden was hem overgelaten. Hij mocht slechts beletselen uit den weg ruimen, zorgen dat niemand gehinderd werd door anderen. Want de staat had slechts te doen met individuën. Alle verbindingen en verhoudingen, die er nog onder het volk bestonden, en die naar uitingen van volks-gemeenschap heênvoerden, werden juist losgehecht. Het ‘help u zelf’, aan het individu toegeroepen, werd de éénige leus. Ieder maakte dan ook, als hij kon, voor zich zelven ruim baan, zonder zich te bekommeren over het lot van zijn buurman. Kon die buurman het niet harden in den strijd des levens, dan viel hij onder de armenbedeeling. Wat er van de maatschappij onder de werking en leiding van dat beginsel van het individualisme geworden is, kan ieder thans ondervinden. Zelfs in de dagelijksche gewone toestanden en levensbetrekkingen van ons rustig vaderland is het merkbaar. Er is | |
[pagina IX]
| |
een omkeer in het gemoed. Bij de feitelijke onderscheiding der levens-toestanden in onze Nederlandsche maatschappij was er tot op het midden van onze negentiende eeuw een samenhang der standen, zekere toenadering, ook een zeker terugtreden van de mindere standen voor de hoogere. Dit verschijnsel neemt af. Elk individu staat op zich zelf. Gij merkt het op straat. De rijkere of hooger beschaafde kan uit den weg gaan voor den werkman, die stoer zijn weg vervolgt zonder te wijken. Vroeger was er in de verhoudingen der standen onder elkander zeker vertrouwen. De mindere was overtuigd, dat de hoogere of rijkere hem niet in den steek zou laten. Hij vroeg: hij eischte niet: hij wachtte af. Goeman Borgesius heeft in de Juristen-vereeniging van Augustus 1887 dit eens treffend door een voorbeeld opgehelderd. ‘Onlangs - zoo zeide hij - is het voorgevallen, dat een werkman, arbeidend met een kraan om goederen te hijschen, tot zijn patroon sprak: “Dat loopt mis; met die kraan wordt boven haar kracht gewerkt”. De patroon haalde de schouders op en gaf geen acht op de waarschuwing. Twee dagen later was de man weêr met de kraan aan 't werk; zij brak, en eenige oogenblikken later was de man een lijk. Ik heb - zoo vervolgt Borgesius - met de familie van dien werkman gesproken, en aan die menschen gezegd: “Gij kunt met het volste recht tegen den eigenaar een proces tot schadevergoeding gaan voeren, en gij zult het winnen ook”. Maar zij antwoordden: “Wij zullen eerst eens zien, of de patroon uit eigen beweging vrijwillig wat geven wil; want van processen houden wij niet, en wij hebben met de heele familie ook zoolang ons brood bij dien heer gehad, dat het onbillijk zou zijn daartoe over te gaan”. Hoe het afgeloopen is, weet ik niet, zeide Borgesius, maar wèl weet ik, dat er geen vordering is ingesteld. - Zóó dacht men vroeger; thans lacht men om dat begrip van iemand te willen ontzien, men eischt voor zich strikt recht en voldoening. Het verhaal van Borgesius klinkt reeds als een sprookje uit goede oude tijden. Met andere woorden: het beginsel van het individualisme der liberalen heeft juist het ontstaan van wrevel tegen elkander in de hand gewerkt, heeft de klassenstrijd bevorderd. De middelklasse vooral - geleid door dat begrip van het individualisme - had niet meer het hoofdgewicht hierop gelegd dat het leven op aarde een samenleven, een samenwerking is; zij | |
[pagina X]
| |
had vergeten, dat de maatschappij verantwoordelijk is voor elk van haar leden, verantwoordelijk ook voor het ongeluk, voor het kwaad in haar midden. Zij had op economisch gebied haar stelling van ‘laat maar begaan’ tot een stelsel gemaakt. Zij had nu altijd verder voortgebouwd op die onvolledige halve opvatting van het menschelijk leven. Zij had de kiem der gemeenschap overal verstikt, den te-zamenhang der menschen met andere woorden de broederschap, verwaarloosd. Zij had zich te goed gedaan aan het fragment en het compleete menschelijk leven uit het oog verloren. Het is in September 1890 zoo uitstekend gezegd door den (in Januari 1892) overleden kardinaal Manning, in zijn brief aan het Catholiek-congres te Luik. ‘De staathuishoudkunde - zóó luidden zijn woorden - houdt zich niet slechts bezig met waarden, ruilmiddelen en met in vrijheid te sluiten contracten, maar zij moet een studie maken van het geheele menschelijk leven in al zijn behoeften en in zijn welzijn. Het is onmogelijk er over te redetwisten, hoeveel uren per dag een man of vrouw moeten arbeiden, zoolang men het niet ééns zal zijn over het aantal uren, dat de mensen iederen dag moet wijden aan de behoeften van zijn leven als mensch, en over den tijd, die een vrouw dagelijks noodig heeft, om zich van haar huiselijke plichten te kwijten. Den arbeid en het loon te stellen vóór de behoeften van het menschelijk en huiselijk leven, is de door God en de natuur voorgeschreven orde omkeeren en de menschelijke maatschappij in haar oorspronkelijk beginsel te gronde richten. De economie van den arbeid wordt beheerscht door de hoogste zedelijke wet, die al haar verrichtingen bepaalt, begrenst en controleert.’ Op het begrip van het compleete menschelijk leven met al zijn behoeften en aspiraties komt het dus aan. En dat volle leven kan niet tot zijn ontvouwing komen, wanneer niet de begrippen van liefde en van barmhartigheid, dus van algeheele gemeenschap, het doordringen. Misschien is - zooals filosofen ons leeren - het leven op aarde maar een schaduw; zeker is het, dat wij aan die voorbijgaande schaduw hechtheid en werkelijkheid geven door daden, die uit de innigste overgave, uit zelfopoffering voortvloeien. Laat ons dit nog op een andere wijze meer algemeen of ideëel pogen uit te drukken. | |
[pagina XI]
| |
Twee wegen leiden den mensch tot het doel van zijn leven: zelfontwikkeling of zelfverzaking. De ééne weg is in onze eeuw den menschen vooral voorgehouden door Goethe. Alles wordt in die opvatting middel voor onze eigen opvoeding. Wij denken alleen om ons zelven. Wij nemen in ons op de indrukken der natuur, der geschiedenis, der samenleving, der wetenschap en der kunst, en verwerken al dat materieel tot voedsel voor onzen eigen veerkrachtigen geest. Elk gegeven wordt de sport van een ladder waarop wij rijzen. Elke aandoening van liefde of vriendschap maakt ons rijker, geeft ons leven meer inhoud. Wij winnen telkens in intensiteit. Onze kunst is het in schoone vormen fixeeren van een door ons zelven ondervonden emotie. Onze wetenschap leert ons met fijne ironie glimlachen over het zwoegen der tobbers. Wij huldigen onbewust een zeer verfijnd egoïsme. Wij zijn bereid, ter wille van den adel van onzen geest, miskenning of achteruitzetting ons te getroosten. Want wij zijn trotsch en fier en zullen het te doorleven leven waarlijk niet boven ons zelven, boven ons eigen ik, stellen. Maar vóór alles zoeken wij zelfbewuste menschen te worden, zooals de Renaissance ze gekend heeft, die in velerlei bedrijf - staatszaken, handel, wetenschap en kunst - al de kanten van hun geestes-vatbaarheid wisten te ontplooien: die een eigen sfeer ook op economisch gebied wisten te veroveren en te beheerschen. Op dit alles zetten wij dan het merk van oorspronkelijkheid. Zingen wij een lied, dan zorgen wij, dat het ons eigen lied is. Van niets hebben wij zulk een afkeer als om den schijn te hebben, alsof de distinctie, waardoor wij ons pogen te onderscheiden, iets van anderen aangeleerds zou zijn. Wij trekken zelfs de ladder, waarmede wij gestegen zijn, telkens op, en laten anderen niet dadelijk tot ons standpunt naderen. Onze angst is de vergelijking met de elkander naloopende schapen. Wij gelooven dat wij geboren worden met iets aparts, met iets eigens: wij willen niet sterven als copieën van anderen. Wij willen niet vergeten worden. Als wij dood zijn, willen wij, dat er nog ten minste een schaduw van ons op den wand te zien is. Terwijl wij leven, laten wij onze zeilen zwellen door den bries van alles wat er om ons is geschied of nog geschiedt, maar wij blijven de mast, die niet breekt en die de zeilen vasthoudt. In het heelal beschouwen wij ons zelven niet als deel | |
[pagina XII]
| |
van den omtrek, maar op onze beurt als een middelpunt. Dit is de ééne weg. De andere is die der verzaking, der zelfverloochening. In plaats van aan het zelf genieten, aan het eigenbelang, aan het egoïsme, denken wij dan eerst aan het leven en werken voor het geluk van anderen. Men moet afstand weten te doen van eigen voordeel, offervaardigheid willen betrachten. In absoluten zin werd dit - in tegenoverstelling van de antieke wereld - geleerd door Christus. ‘Zoo wie achter mij wil komen, die verloochene zich zelf en volge mij.’ - ‘Wie het leven wil behouden, die zal het verliezen: wie zijn leven wil verliezen, die zal het behouden’: - alles bezegeld door het woord: ‘gij zult uw naasten liefhebben als u zelven.’ In de Bergrede werd de grondwet geschetst eener maatschappij, gebouwd op dergelijke beginselen. Het ‘zalig u’ werd toegeroepen aan de barmhartigen, aan de zachtmoedigen. ‘Geef dengeen - zoo luidt het verder, - die iets van u bidt, keer u niet af van dengeen die van u vraagt. Hebt uw vijanden lief: indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat verdienste steekt daarin? Alle dingen, die gij wilt, dat u de menschen zouden doen, doet gij hun ook alzoo. Zijt niet bezorgd voor uw leven, uw kleeding, uw voedsel: ziet naar de vogelen des hemels....’ - Dit alles leidde tot een omkeer der samenleving en tot een maatschappij, waarin de begrippen van gemeenschap en van gelijkheid alles zouden bezielen. In het lied van Maria (Lukas I v. 52 v.v.) werd dit voorspeld. ‘Hij heeft machtigen van den troon getrokken - zoo heet het daar - nederigen heeft hij verhoogd, hongerigen heeft hij met goederen vervuld en rijken heeft hij ledig weggezonden.’ En de instelling van het avondmaal - de gezamenlijke spijziging, het liefdemaal, waar allen als gelijken aan tafel zaten - was het uiterlijke teeken van dien omkeer der dingen. Het begrip van Broederschap was ideëel gevestigd. Men zou samen leven, samen deelen, samen dragen. Het was de tegenstelling van het woord van Kaïn: ‘Ben ik mijn broeders hoeder?’ De apostel Petrus sprak voor het gebied der economische verhoudingen het woord uit (zie Petrus IV vers 10): ‘Een iegelijk, gelijk hij gaven ontvangen heeft, bediene ze aan de anderen, als goede uitdeelers der gaven Gods.’ De eerste Christengemeente vatte dit letterlijk op. Het latere Christendom zette dit gevoel om in een oneindig mede- | |
[pagina XIII]
| |
doogen, in een fijngevoeligheid voor de behoeften en nooden der medemenschen, in een verteedering des harten. De stem van het Christendom werd een roerende stem gericht tot de verdrukten. De kerk maakte van die gezindheid der gemeenschap zelfs een instelling. Te midden en tegenover een bezige productieve wereld, waar de individuën er op uit schenen, steeds met elkander te concurreeren, elkander de loef af te steken, de één meer dan de ander te worden, organiseerde de kerk, als zoovele wijkplaatsen van geest en gemoed, de kloosters, waar de gemeenschap regel was en het individu alleen werd opgevat als deel van een geheel. Kloosters echter waren - de kerk erkende 't - een speciale eigenaardige uitzonderingsvorm, een aparte crystalisatie: het beginsel nochtans, dat aan dit vast georganiseerde gemeenschappelijk leven ten grondslag lag, moest de geheele maatschappij doordringen. Dit is de weg der zelfverloochening en der liefde, het volkomen geven van zich zelven ter wille en ten bate der anderen, leidende tot gemeenschap. Zulk een zelfverzaking is nu inderdaad tegelijkertijd de ware zelfveredeling. Hoe ‘paradoxe’ het moge klinken: het zal ten slotte blijken, dat de beste ‘culte du moi’ - om deze uitdrukking van Maurice Barrès te gebruiken - gelegen is in het volkomen verloochenen van het ‘ik.’ Trouwens Pascal had in zijn onsterfelijke plaats over de drie rangen van grootheid - die van de stof, van den geest en van de liefde - hetzelfde reeds gezegd. Wij willen die woorden, hoe bekend zij zijn, nog eens gedeeltelijk overschrijven, omdat zij nooit genoeg kunnen worden gelezen en bepeinsd: ‘De oneindige afstand tusschen de lichamen en de geesten beeldt den oneindig oneindiger afstand af tusschen de geesten en de liefde. Al de glans van wereldsche grootheid heeft geen luister voor hen die met naspeuringen des geestes bezig zijn. De grootheid der mannen van den geest is onzichtbaar voor de koningen, voor de rijken, voor de legerhoofden, voor al deze grooten naar het vleesch. De grootheid der liefde is voor de vleeschelijken en voor de mannen van den geest onzichtbaar. Hier zijn drie soortelijk onderscheiden rangen. | |
[pagina XIV]
| |
De groote geesten of genieën hebben hun eigen gebied, hun glans, hun grootheid, hun overwinning, hun luister en hebben de vleeschelijke grootheden geenszins van noode, die daarop geen betrekking hebben. Zij worden niet met de oogen, maar met den geest aanschouwd, dat is genoeg. De heiligen hebben hun gebied, hun glans, hun overwinning, hun luister, en behoeven geenszins de vleeschelijke of geestelijke grootheden, die op dat alles geen betrekking hebben, want zij doen er niets aan toe noch af. Zij worden gezien van God en van de engelen en niet door de lichamen of door de onderzoekende geesten. God is hun genoeg. Archimedes zou zonder uitwendigen luister evenzeer in vereering zijn geweest. Hij gaf voor de oogen geen veldslagen te aanschouwen, maar hij schonk aan al de mannen van den geest zijn uitvindingen. O, hoe heeft hij geschitterd voor de geesten! Jezus Christus, zonder aardsche goederen en zonder eenige openbaring van wetenschap naar buiten, behoort tot zijn rang van heiligheid. Hij heeft niets uitgevonden. Hij heeft geen heerschappij gehad, maar Hij is geweest nederig, geduldig, heilig, heilig voor God, te duchten voor de duivelen, zonder eenige zonde. O, hoe is Hij verschenen in groote pracht en met een wondervolle heerlijkheid voor de oogen van het hart, die de liefde zien! Onnoodig zou het voor Archimedes geweest zijn zich als vorst te vertoonen in zijn meetkundige boeken, ofschoon hij het was. Om in zijn rijk van heiligheid te schitteren ware het onnoodig geweest voor onzen Heer Jezus Christus als koning te komen, maar wel is hij daar verschenen met den glans van zijn orde..... Er zijn er die slechts vleeschelijke grootheden kunnen bewonderen, alsof er geen geestelijke bestonden, en er zijn anderen, die niets dan de geestelijke bewonderen, alsof er niet oneindig veel hoogere bestonden in de Liefde. Al de lichamen, het uitspansel, de sterren, de aarde en haar koningrijken zijn niet zooveel waard als de minste der geesten. Want deze kent dat alles en zich zelven, en de lichamen kennen niets. Al de lichamen samen en al de geesten samen met al hun voortbrengselen zijn niet zooveel waard als de minste beweging van liefde. Dat is van oneindig verhevener orde. | |
[pagina XV]
| |
Uit al de lichamen samen zou men niet kunnen doen voortkomen één kleine gedachte: dat is onmogelijk en behoort tot een anderen rang. Uit al de lichamen en de geesten zou men niet kunnen doen voortkomen één beweging van echte liefde: dat is onmogelijk en van een andere bovennatuurlijke orde’. - Het is nu onze vaste overtuiging, dat dit begrip van zich zelf te vergeten, onder den invloed der staathuishoudkundige theorieën, veel te veel in onze ten einde spoedende negentiende eeuw is onderdrukt. Het begrip van ‘gemeenschap’ kwam slechts als uitzondering hier en dáár tot zijn recht. Eigenbelang en concurrentie waren volgens de heeren economisten de spillen, waarom de maatschappij zich mocht bewegen.
Bij de sociale vervorming die wij te gemoet gaan, en waarvan wij de groei en trilling reeds gevoelen, zal het anders zijn. Wel is waar, nemen de staats-kunstenaren onzer dagen den schijn aan van niet in te zien, dat een omkeer der maatschappij allengs wordt voorbereid. Doch in het diepst hunner ziel weten ook zij, dat een verandering in aantocht is. De ten nieuw leven wekkende winden waaien van alle kanten. Zou men waarlijk in ernst denken dat het Romeinsch leerstuk van den eigendom, bijv. op den grond, zooals wij dat in onze burgerlijke wetboeken hebben omschreven, vast zal blijven staan als een rots?Ga naar voetnoot1) Kan men de stem tot zwijgen brengen, die zegt, dat | |
[pagina XVI]
| |
de dag nadert, waarop niemand zich meer meester zal kunnen maken van eens andermans arbeids-product: waarop al de winsten, welke niet het bepaald gevolg zijn van iemands verrichten arbeid, aan de gemeenschap zullen komen, ten bate van alle leden? Is er niet iets dat in ons medetrilt, wanneer de misdeelden onzer samenleving klagen, dat de tegenwoordige verdeeling van het maatschappelijk inkomen - zooals onze individualistische omgeving die kent - redelijken en zedelijken grondslag mist? Begint men niet te begrijpen, dat er zekere waarheid is in de bewering, dat de wreede ongelijkheden in de wereld minder nog het gevolg zijn van natuur, aanleg en schuld der menschen, dan van algemeene instellingen en wetten, die te veranderen zijn? Voelt men niet, dat geheel de oprichting van ‘trusts, kartels en syndicaten’ - die, van een éénzijdig standpunt bezien, aan een verbond doen denken van egoïsten die zich cotiseeren - toch eigenlijk de grootste concessie is aan de beginselen, waarmede het socialisme voor den dag kwam en in de toekomst meent te kunnen werken, toen het in de concurrentie verspilling der maatschappelijke krachten bestreed, en voor het vervolg organisatie en concentratie der productie aanprees? Ik weet niet of onze twintigste eeuw den maatschappelijken vrede zal weten tot stand te brengen, maar wel houd ik voor zeker, dat in veel opzichten de levens-voorwaarden der samenleving zullen veranderen, en dat er een belangrijke wijziging der maatschappelijke bewegings-lijnen en verhoudings-vormen zal intreden. Die verandering zal niet komen, omdat sommigen of een meerderheid der menschen dit begeert, maar eenvoudig omdat de geleidelijke historische ontwikkeling daartoe dringt. Trouwens reeds kraken en verschuiven de binten en ankers van het tegenwoordig maatschappelijk gebouw. Het getal van de sceptische lieden, die, wanneer men van het woord sociale questie gewaagde, vroeger uitriepen: Ja, men creëert het feit door telkens te herhalen dat het bestaat: dit getal sterft uit. De voorvallen om ons heên spreken te luid. Men kan al de gruwzame kanten van het economisch bedrijf onzer bestaande maatschappij niet meer ignoreeren. Onder de werking van het fabriekstelsel, onder de volledige toepassing der concurrentie op de arbeidersmarkt, was het leven - stel bijvoorbeeld in Manchester - tot een hel geworden. Het langdurig dag- en nachtwerk, het lage loon, de | |
[pagina XVII]
| |
voorkeur gegeven aan den arbeid der vrouwen, de afbeuling en uitmergeling der kinderen, de ontbrekende zorg voor onderwijs, het gemis aan gezondheids-maatregelen in de werkplaatsen zelven, de walgelijke huisvesting, de weêrzinwekkende onreinheid, de verwoesting van het familieleven: - ziedaar ook enkele resultaten en gevolgen van het stelsel van den vrijen arbeid. De mensch had zoo geen lot, geen bestaan als mensch. Wat beteekende de vaart der industrie: de telkens vermeerderende cijfers van statistieken der handelsbeweging: wat beteekende de groote som der productie, wanneer de eerste producenten met zulke uitgeteerde lichamen en holle gezichten bleven rondloopen, en slechts ééne gedachte konden hebben, hoe aan den hongerdood te ontsnappen? Het geschermutsel met de begrippen van staatkundige rechten, met wijziging van grondwetten, laat al die arbeiders tamelijk koel. Zij wenschen te leven op Gods aarde: te werken, ja, maar op zijn tijd te rusten: zich verblijden in hun gezin, de oogen dankbaar opheffen: mensch zijn, niet langer verdierlijken. Er zal dus in onze maatschappij der volgende eeuw zeer zeker een trapsgewijze opheffing geschieden der historisch gevormde en bevestigde ongelijkheden. Voor alle menschen op aarde, voor allen, moeten er meer gelijke kansen in het leven zijn. Ieder moet gelegenheid kunnen hebben tot ontwikkeling van al zijn krachten en gaven. Dat alles behoeft niet revolutionnair tot stand te komen; maar het beteekent toch een min of meer radicale omkeer onzer bestaande toestanden. Onze maatschappij rust op gegevens uit het verleden en dus op ongelijkheid. Eerbiediging van wat verkregen is, door welke middelen dan ook, verjaring, handhaving van verworven rechten, vormen den achtergrond onzer samenleving. Niet naar de doelmatigheid, maar naar de herkomst vooral wordt gezien. Rechten worden op die wijze veelal privileges voor een kleine minderheid; een mozaiek van voorrechten voor enkelen. Geheel ons burgerlijk recht is een wijding der rechten van hen die iets bezitten. Het is geschreven voor de conservatieven. Het bekommert zich weinig om wordende elementen, maar maakt slechts de reeds geconsolideerde vermogens krachtiger. Het bevestigt op de meest gedetailleerde wijze al de vertakkingen van een individualistisch erfrecht. Een zeer uitgebreid erfopvolgingsrecht bij versterf roept zelfs personen tot de erfenis, | |
[pagina XVIII]
| |
die er waarlijk geen de allerminste aanspraak op hebben.Ga naar voetnoot1) In de sfeer van het eigendoms-recht gaat de staat altijd alleen het privaat-recht versterken. Het is, alsof de staten er groot belang in zien, dat aanzienlijke fortuinen zich betrekkelijk gemakkelijk kunnen agglomereeren, en dat de ongelijkheid in vermogen toeneemt. Hij die slechts over arbeid en arbeidskracht te beschikken heeft wordt telkens in onze wet achtergesteld. Het geheele arbeids-contract, de overeenkomst van huur en verhuur van diensten tusschen den patroon en de werklieden, wordt geacht te staan onder den regel der volledige vrijheid: een fictie - alsof de arbeider vrij is, wanneer hij staat tusschen de keus van iets te verdienen of den hongerdood. Zoo leeft onze maatschappij thans in het gareel der ongelijkheid. Al die levens-voorwaarden zullen echter veranderd en geplooid worden in de richting der gelijkheid. Men zal gaan breken met historische traditie. Allerlei overgangen kunnen bij de maatschappelijke transformatie denkbaar zijn: evolutiën zijn mogelijk en wenschelijk; maar het einddoel zal wezen meer gelijkheid in de condities van den levens-strijd der menschen. Zonder een diepe opvatting van het begrip ‘gemeenschap’ is het nu niet denkbaar, dat de wenteling der maatschappij naar deze plooi kalm en vreedzaam kan afloopen. Ware het echter mogelijk, dat dit begrip van ‘gemeenschap’ eens weder onze tot in de nieren individualistische maatschappij ging doordringen, dan zou er, naar ons inzien, hoop op bevrediging zijn. De stelling, die tegenwoordig geldt: men kan niet beter voor de gemeenschap zorgen dan door het eigenbelang op den voorgrond te stellen: kan en moet plaats maken voor de opvatting, dat slechts datgene ten slotte den individuën ten goede komt, wat met het oog op de gemeenschap geschiedt. Want gemeenschap in dezen zin beteekent niet anders dan de les van uw naasten als u zelven lief te hebben. Die gemeenschaps-zin steunt op de drijfveer van zelfopoffering. Het | |
[pagina XIX]
| |
is hetzelfde als solidariteit. Het beteekent allereerst: vereenigd de lasten en de lusten van het leven te dragen: de winst te deelen, maar ook het verlies. Doch het sluit dan verder in: voor elkander in te staan, zich voor elkander verantwoordelijk te gevoelen. Die gemeenschaps-zin is dan zelfs de beste kracht, om het eigen leven voor zich zelven goed en schoon in te richten. Men huivert ter wille der anderen voor een zedelooze daad, waaraan men zich schuldig zou kunnen maken. Men heeft het wel eens gezien: een droppel inkt in een kom met water geworpen maakt dat water iets zwarter: zoo maakt een onzedelijke daad, in de maatschappij bedreven, die maatschappij iets donkerder van kleur. De maatschappij toch is nog iets anders dan een aggregaat van individuën; zij is geen optelsom: zij is een samenhang en groeiende éénheid. De drukking, op een gedeelte van het elastieke waterpas dier maatschappij uitgeoefend, doet dadelijk haar invloed op geheel het vlak gevoelen.
Uit de geschiedenis der maatschappij heb ik, in dit mijn boek, enkele ‘episodes’ van het leven der gemeenschap pogen saâm te rijgen. Het zijn uit den aard der zaak groepen. Hier en dáár heb ik nog een enkel beeld ingeschoven. Die groepen en beelden bewijzen op zich zelven niets. Zij hebben slechts de strekking, de aandacht tot zich te trekken en een oogenblik tot nadenken uit te lokken. Toen ik ze bewerkte, zag ik ze voor mijn verbeelding als ‘bas-relièfs’, die een of andere boersche nabootser van een Ghiberti ergens op een marmeren plint in een kerk had aangebracht. Ik laat ze nu over aan het oordeel van het publiek. Zelf ben ik in dien tempel mijner verbeelding een oogenblik ter zijde gegaan, en heb ik voor een dáár oprijzend beeld der ‘Rechtvaardigheid’ mijn gebed gedaan, een gebed dat een uit het geheugen nagestamelde weêrklank was der heerlijke zesen-dertigste Orphische hymne: ‘O, heilige Godin van het Recht - zoo sprak ik - Gij, vol van zegeningen voor ons stervelingen, Gij, de lang verwachte en begeerde, die door uw uitspraken alle harten verblijdt, Gij boven alles vereerde, heerlijk gezetelde, met majesteit blikkende Rechtvaardigheid, die voor reine geesten alles beschikt en uitwijst juist zooals het wezen moet. | |
[pagina XX]
| |
Gij onbewegelijke van gestalte en uitzicht, - Slechts zij, die her- en derwaarts bewogen worden, komen niet onder uw juk: steeds anders zijn zij voor anderen: onophoudelijk pogen zij de reeds beladen schalen uwer weegschaal ten hunnen bate scheef te richten - Doch Gij laat u niet ontroeren en verleiden, Gij blijft dezelfde, goed voor allen, Gij staat niet vèr af van hen die blijde zijn, verheugt U wanneer er vrede is, bemint naijverig reinheid van levenswandel, - Want Gij haat altijd het “Meer”, en voelt U bevredigd in de ”Gelijkheid“: zoodat de wijsheid der deugd in U haar doeleinde treft - Hoor mij Godin! Verontrust Gij rechtvaardiglijk het misdrijf der boozen: opdat in schoon evenwicht elk edel leven, van hen die de vrucht van den beploegden akker eten, zonder stoornis rustig zijn baan moge afloopen: hetzij die stervelingen Moeder aarde vereeren of den God der diepe zee.’ |
|