| |
| |
| |
Inleiding
Op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel berust onder nummer 19237-19238 een verzamelcodex bestaande uit 233 folio's, waarvan de eerste 137 de nederlandse briefwisseling van Puteanus met Michael Florent van Langren behelzen. De overige stukken bestaan uit brieven die door andere personen aan dezelfde Van Langren gericht zijn. De briefwisseling van Puteanus bestaat, juist geteld, uit honderd vijftien stuks en niet honderd twintig zoals men dikwijls in biografieën leest. Het codex is tweemaal doorlopend gepagineerd. De oorspronkelijke paginering, in zwarte inkt uitgevoerd, omvat 127 folio's. De eerste aanwezige folio van onze verzameling is echter ‘folio vier’ gemerkt, wat mij doet veronderstellen dat op een vroeger tijdstip drie andere er aan zijn voorafgegaan en misschien een paar thans verloren brieven van Puteanus bevat hebben. Ook het traktaatje ‘Tormentum Belli’ van Van Langren, eveneens in ons codex samengebonden, is niet gepagineerd, zodat er tenslotte toch een overeenstemming in de cijfers bestaat. Een tweede doorlopende paginering in rode inkt uitgevoerd is onbetwistbaar van latere datum. Alle folio's hebben een eenvormige hoogte van 0.30 m in weerwil van het feit, dat de brieven zich over een tijdperk van vijftien jaar uitstrekken. De breedte van de folio's daarentegen vertoont kleine, onbelangrijke afwijkingen, die tussen zeventien en achttien centimeter schommelen. Hierop maken de folio's 78, 80 en 84 uitzondering. Zij zijn met hun 28 × 16 cm aanmerkelijk kleiner dan de overige. Het codex is als geheel goed
| |
| |
bewaard. Slechts op een gering aantal plaatsen is aan de rand een woord door de manipulatie verdwenen en uiterst zelden treffen wij in het midden van een folio een onleesbaar geworden woord aan. De schriftductus van Puteanus is bovendien zeer regelmatig en in het algemeen duidelijk, zodat zich geen praktische moeilijkheden van transcriptie voordoen. Vele brieven worden door Puteanus afgesloten met de verschonende formule: ‘In der haast,’ maar niettegenstaande de haast schijnen alle brieven toch met een rustige, gekontroleerde hand geschreven te zijn en komen de typische eigenaardigheden, die het vluchtige ‘biljet’ verraden enkel sporadisch voor. Wel ondergaat het geschrift van onze humanist sommige wijzigingen met het voortschrijden van de ouderdom: het wordt kleiner en kompakter dan vroeger. Vergeten wij immers niet dat de briefwisseling in 1630 een aanvang neemt en dat het laatste schrijven uit het sterfjaar van Puteanus, nl. 1645, dus uit zijn zeventigste levensjaar stamt. Wanneer wij al deze omstandigheden in acht nemen, kunnen het zeker geen bijzondere paleografische eigenschappen zijn die het zwaarst gewogen hebben op ons besluit om het codex door de druk ervan toegankelijk te maken.
Onze uitgave aan het zuidpunt van Afrika heeft zijn oorsprong te danken aan een samenloop van twee feiten: ten eerste aan een uitwendige omstandigheid en ten tweede aan een aantal overwegingen die uit deze omstandigheid voortspruiten en ons van het belang van deze briefwisseling overtuigd hebben. Aan de universiteit van Pretoria had ik het voorrecht de kolleges in de historische bibliotheekkunde te volgen, die Prof. dr. H.J. de Vleeschauwer aldaar sedert 1950 doceert, en om het verband tussen deze kolleges en de onderhavige uitgave duidelijk te maken, kan ik niet beter doen dan de toedracht van zaken met
| |
| |
de woorden van mijn leermeester en met zijn uitdrukkelijke toestemming weer te geven:
‘Deze uitgave van de briefwisseling van E. Puteanus met de Brusselse astronoom Michael Florent van Langren houdt inderdaad verband met het onderwijs in de historische bibliotheekkunde en de bibliografie, dat de twee universiteiten van Suid-Afrika en van Pretoria mij hebben toevertrouwd. Voor een paar studenten waaronder de uitgever van dit Puteanus-handschrift heb ik het officiële leerplan buiten-ambtelijk aangevuld met een aantal niet voorziene disciplines zoals de handschriften- en de inkunabelkunde, de paleografie, de diplomatiek, enz. De inwijding in de Latijnse en de moderne paleografie geschiedde op basis van albums, paleografische proef-folio's en daarna op basis van het Brusselse Puteanus-codex. Ik heb mij daarbij laten leiden door de gedachte, dat het codex in kronologisch opzicht samenvalt met de stichting van Zuid-Afrika en derhalve met de vroegste historische dokumenten van de Unie. Om die reden heeft een deel van Puteanus' handschrift als didaktisch materiaal gediend en langs deze weg heeft de uitgever er kennis van gekregen. En nu de fotografische reproductie die in mijn bezit is zijn didaktische rol vervuld heeft, is het verblijdend dat het in een nieuwe vorm een nieuwe historische, nl, een wetenschappelijke taak kan vervullen.
‘Habet sua fata...’ Reeds lang was ik met het handschrift vertrouwd. Meer dan een eeuw geleden werd de uitgave daarvan door taalkundigen en geschiedschrijvers voor publicatie aanbevolen maar tevergeefs. En wat meer dan twaalf jaar geleden gereproduceerd geworden is met de bedoeling om door mijzelf verwerkt te worden als een merkwaardig dokument voor de geschiedenis van de Vlaamse wetenschap in het verleden en voor het Vlaamse humanisme, ziet nu het licht door de zorgen van iemand anders. De redenen waarom het handschrift in mijn ogen onze aandacht en zijn vermenigvuldiging door de druk
| |
| |
ten volle verdient, wordt door de uitgever zeer goed in het licht gesteld. Met genoegen heb ik de reproductie van het codex dat ik naar Zuid-Afrika meegenomen heb aan de heer Moreau voor zijn publikatie afgestaan.
‘Het is mij inderdaad een vreugde dat een van mijn veel-belovende leerlingen in de Unie van Zuid-Afrika de transcriptie van Puteanus' briefwisseling op zich genomen en ook de weg gevonden heeft om het voor een brede lezerskring toegankelijk te maken. Hij heeft zich m.i. zeer verdienstelijk gekweten van zijn taak die ik eertijds belangrijk genoeg geacht heb om ze zelf uit te voeren maar waarvoor mij nu de nodige tijd ontbreekt. De lezer zal wellicht twee leemtes opmerken. Ten eerste zal hij de afwezigheid van een uitvoerige inleiding betreuren, die de geestelijke achtergrond van de personages welke deze brieven met elkander wisselen moet belichten, en ten tweede de afwezigheid vaststellen van een menigte aantekeningen, die de bijzonderheden van de tekst moeten ophelderen. Eenieder, de uitgever inbegrepen, betreurt zulks, maar daar moest voorlopig van afgezien worden eerst en vooral wegens de aanzienlijke kosten die eraan verbonden zijn en dan op grond van het feit, dat ettelijke tientallen van de aanmerkingen slechts hun afronding kunnen krijgen ter gelegenheid van een studiebezoek aan Europa, waarvoor nu noch tijd noch gelegenheid bestaan. Dit zal dus de taak van morgen zijn. Ik weet dat de uitgever het voornemen koestert om zo spoedig mogelijk zowel in het een als in het ander te voorzien.
‘Ik verheug mij eveneens over wat ik tot deze uitgave heb kunnen bijdragen al zij het nog zo weinig. In weerwil van het feit dat deze uitgave zeker niet het karakter van een proefschrift bezit, dat ter verkrijging van een akademische graad wordt aangeboden, beschouw ik mij te dezer zake toch zowat als promotor en aangezien het, naar mijn mening, tot de ambtsplichten van een promotor behoort om de eerste aanbevelende woorden voor een
| |
| |
wetenschappelijke belofte te spreken, is het voor mij een aangename plicht zulks hier te kunnen doen.’
Hiermede zijn de uitwendige aanleiding en de uitwendige omstandigheden van deze uitgave voldoende verduidelijkt.
Het belang van een briefwisseling zal noodzakelijkerwijze verschillend uitvallen naar gelang wij haar van uit het oogpunt van de een of de andere briefschrijver beschouwen. Voor een Van Langren levert zij het bewijs van een degelijke wetenschappelijke ingenieursloopbaan tijdens welke vele baanbrekende ideeën in praktische plannen omgezet werden, die echter door de onkunde, de rivaliteit en de inertie van de toenmalige ambtenaren gedoemd waren om plannen te blijven. Onze brieven bevestigen dat Van Langren zich ook op het zuiver theoretisch gebied van de astronomie onledig hield met twee in zijn tijd fel omstreden vraagstukken: ten eerste het zoeken naar een geschikte meetmethode van de lengtegraad; ten tweede het vraagstuk van de maankaart wat meer een gevolg van het eerste, dan wel een nieuw probleem is, nl. de projectie van de maanoppervlakte op een planisfeer. Waarschijnlijk omdat wij de antwoorden van Van Langren niet meer bezitten en het initiatief in ons codex dus onvermijdelijk en eenzijdig bij Puteanus ligt, zal de briefwisseling zeker van groter belang zijn om de persoonlijkheid van de laatstgenoemde te vatten. In zover dit een dokument voor het Vlaams wetenschappelijk leven in de eerste helft van de XVIIe eeuw vertegenwoordigt, valt de klemtoon op de geadresseerde Van Langren; in zover het een dokument voor het Vlaamse humanisme in hetzelfde tijdvak is, valt hij op Puteanus. Als we in dat verband volgende paragrafen bij voorbaat samenvatten, mogen we zeggen dat de Nederlandse brieven van de
| |
| |
‘laatste’ humanist ons toelaten om beter dan waar ook het intieme karakter van het dekadent geworden humanisme met al zijn hoedanigheden en gebreken aan te voelen. In de tweede plaats tonen onze brieven de slechte invloed, die het gekunstelde, onspontane Latijn uitoefent op de geestelijke ontplooiïng van hen die er zich van bediend hebben. Wij beseffen bij het lezen van de Nederlandse brieven hoeveel verder onze humanisten het op letterkundig en stylistisch gebied zouden gebracht hebben, indien zij als medium hun moedertaal in plaats van een aangekweekte dode taal hadden gebruikt. Onze briefwisseling die in 1630 aanvangt en in 1645 afsluit, valt helemaal in de jaren waarin Descartes zijn wetenschappelijke vernieuwing in Holland doorvoert. Bij Puteanus vermoeden wij niets van het modern animo dat de geest of de invloed van Descartes zou kunnen verraden. Naar onze eigen mening is het verbazend vast te stellen welke grote belangstelling een humanist wiens diepste voorliefde en grootste zorgenkinderen op het gebied van dichtkunst, welsprekendheid of geschiedenis liggen in de natuurkunde stelt en welk aandeel dit vreemde gebied in de geestelijke fysionomie van Puteanus bezit. Wanneer wij de dingen van naderbij onderzoeken blijkt nochtans dat onze eerste verbazing ongewettigd was. Als wij de aard en het karakter van deze belangstelling in de natuurkunde in aanmerking nemen, wordt bij ons een tweede verbazing opgewekt welke ditmaal zo rechtmatig is dat een verklaring noodzakelijk wordt, nl. de verbazing dat het grootste en beslissende avontuur in de fysica van zijn tijd, - de substitutie van de heliocentrische hemelkunde aan de geocentrische - als het ware onopgemerkt blijft in een briefwisseling die met een astronoom en over astronomische onderwerpen gevoerd wordt. Wij komen daar later nog wel op terug. De humanistische zowel als de wetenschappelijke korrekties, die wij voor een waarachtige typering van onze humanist zouden kunnen
verwachten in ons
| |
| |
stelletje ongekunstelde, bijna huiselijke brieven, maken daarvan een interessante bron voor onze kennis van het algemeen geestesleven van de XVIIe eeuw. Daarop hebben wij onze overtuiging gegrondvest, dat deze briefwisseling verdient aan de vergetelheid van een bibliotheek ontrukt te worden en willen wij door haar ontsluiting ons steentje bijdragen tot de mozaiek van het laat-Nederlandse humanisme.
Over de levensloop van onze twee korrespondenten moeten wij niet lang uitweiden. Wat Puteanus betreft kunnen wij verwijzen naar de monografie van Simar (Erycius Puteanus. Leuven 1909), al maakt zij na veertig jaar op ons een alles behalve bevredigende indruk. Voor Van Langren zijn wij er slechter aan toe, want buiten een aantal kleine levensschetsen en artikelen waaraan de nodige achtergrond meestal ontbreekt, wacht hij nog steeds op een behoorlijke samenvattende studie. Het beste artikel over hem is ongetwijfeld dat van H. Bosman: La Carte lunaire de Van Langren conservée aux Archives générales du Royaume de Belgique. (Revue des Questions scientifiques de Bruxelles, 2e reeks, Dl. IV, 1902, pp. 108-139). Beide vrienden stammen uit Noord-Nederlandse families, die het als katholieken moeilijk gevonden hebben in het Calvinistische Noorden te verblijven. Puteanus stamt uit de kleine adel van Noord Brabant, Van Langren uit een kleinburgerlijk geslacht van kartografen uit Gelderland. Ongeveer een volle generatie scheidt de twee mannen van elkander: wanneer Van Langren omstreeks 1600 (zijn juiste geboortejaar is niet gekend) te Antwerpen of te Mechelen (wij weten ook niet precies waar) geboren wordt, komt Puteanus reeds van Venlo naar Leuven om met rechtstudies te beginnen, maar verkiest spoedig de filologie en de geschiedenis die de wereldvermaarde Justus
| |
| |
Lipsius daar tot zijn dood toe, in 1606 zal doceren. Daarna gaat hij zijn opvoeding in Italië voltooien. Te Milaan maakt hij onmiddellijk deel uit van het geleerdenkorps of de akademie die kardinaal Federigo Borromaeo aan de pas opgerichte Ambrosiana verbindt. Prof. de Vleeschauwer noemt dit het ‘Barok-Mousaion’ van Italië, waar Puteanus als professor in de welsprekendheid optreedt en zich door verzamelwerk van Latijnse opschriften en als stadshistoriograaf van Milaan zeer verdienstelijk maakt en veel aanzien geniet. Zoveel aanzien zelfs dat zijn kollega's humanisten hem geen goed hart toedragen en dat hij onder hun xenofobie heel wat te lijden heeft. Dat zijn zelfingenomenheid en verwaandheid daar niet totaal vreemd aan geweest zijn, mogen wij zonder twijfel aanvaarden. Hij vindt een echtgenote in de adellijke, verarmde familie della Torre. Uit hun huwelijk zullen met de jaren zestien kinderen geboren worden, en deze zullen de grootste zorg van zijn leven uitmaken.
Als Justus Lipsius in 1606 te Leuven overlijdt, wordt hij niet zonder een onsmakelijk getwist tot de zware, vakante leerstoel geroepen en heeft Leuven sindsdien niet meer verlaten. Van 1606 tot 1614 werkt hij zich als briefschrijver en als historiograaf in het vijandige milieu op. Met dit laatste jaar, 1614, vangt de tijd van zijn glorie aan waar de hem openlijk bewezen gunsten van de Aartshertogen niet weinig toe bijgedragen hebben. Hij kreeg van hen het beheer over het ‘Casteel’ op de Cesarsberg dat uit de XIe eeuw dagtekent. Toen het Twaalfjarig Bestand in 1617 nabij was, is hij moedig in de bres gesprongen voor de omzetting van het Bestand in een duurzame staat van vrede en zoals dit ter gelegenheid van elke oorlog gebeurt, hebben velen verraad gezien en gelezen in iets wat eenvoudig gezond verstand was. Slechts met de steun van de grootste beschermheren is hij aan de ongenade van de overheid ontsnapt. Zijn leven was een onophoudelijke strijd om de glorie en een onop- | |
| |
houdelijke strijd om den brode. Zijn salaris als historiograaf van de koning werd niet uitbetaald en te Leuven maakte men hem het leven zuur wegens het Casteel, dat de stad graag wou inpalmen. Geldnood en kommer om zijn kinderen vergalden hem bovendien de levensavond, die hij in 1645 als zeventigjarige besloot.
Zeer jong is Van Langren naar Brussel overgekomen - zeker vóór 1611 - waar zijn vader als sfaerograaf van de aartshertogen werkzaam was. Meer dan de naijver van kortzichtige ambtenaren, heeft hij, die zijn leven gesleten heeft als een nauwgezet geleerde en als een vindingrijk ingenieur niet gekend. Ik heb de twee theoretische problemen die zijn leven vervullen aangeduid. Eerst en vooral de ontdekking van een beter meetstelsel van de lengtegraden. Het bestaande stelsel was wel geschikt voor het vasteland maar niet voor de zee en daaraan heeft de hele toenmalige wereld, Engeland, Frankrijk, Italië en Van Langren geduldig gewerkt. Bij Bosman kan men de ontwikkeling van de zoekende en tastende pogingen nalezen. Reeds vóór 1623 heeft hij met het probleem geworsteld, doch eerst in 1630 schijnt hij met het bereikte resultaat tevreden te zijn. In dat jaar - ten minste in zover we dit kunnen nagaan - treedt Puteanus in zijn leven en in 1631 onderneemt hij een reis naar Madrid om zijn ontdekking ten gelde te maken. Dank zij de Jezuïet Della Faille die een ongemeen grote rol in zijn verder leven en loopbaan speelt, gelukt hem zulks, maar het zal nog tot 1644, d.w.z. tien jaren, duren vooraleer hij zijn gevonden meetmethode bekend zal maken in het kleine Spaanse werkje: La Verdara longitud por mar y terra... enz., maar ondertussen was hem een hoog jaargeld voor het leven toegekend geworden. Het tweede vraagstuk is innig met het eerste verbonden. Vermits het lengtegraadvraagstuk opgelost wordt met behulp van de ongelijke verdeling van de lichteffecten op de maan, en deze toestanden van de aardrijkskundige configuratie van de
| |
| |
maan afhangen, was een nauwkeurige opname van de maanstreken en een nauwkeurige maanbeschrijving noodzakelijk. In het ouderlijk huis had Van Langren steeds de aarde op een kaart zien projekteren en nu gaat hij als eerste hetzelfde voor de maan ondernemen. De naamgeving van de verschillende delen of plaatsen zoals bergen, meren, landtongen, enz. is het konstante voorwerp van de briefwisseling tussen Puteanus en Van Langren die wij nu publiceren. De Franse astronoom Bouilliaud stelde voor, de streken met de namen van vorsten aan te duiden, maar Van Langren heeft die idee onmiddellijk verworpen uit vrees zodoende politieke rivaliteiten te verwekken. De Jezuïet Della Faille stelde dan namen van heiligen voor, maar spoedig wordt deze idee insgelijks opgegeven en vervangen door een andere die misschien in laatste instantie van Puteanus afkomstig is. Van Langren besluit, op de nomenclatuur van zijn kaart vooraanstaande geleerden en humanisten te eren en te huldigen. Wij zien met welke belachelijke ijdelheid Puteanus zich dankbaar toont omdat hij daarbij zeer goed gevaren is; een van de hoogste bergen op de maan wordt naar hem vernoemd en zijn geslacht Bamelrode heeft bovendien nog een zeemonding gekregen. Wij bezitten drie, niet volmaakt overeenstemmende exemplaren van deze kaart. Zelfs een waarop de naam van Puteanus niet voorkomt. Deze kaarten dagtekenen van 1644-1645. In 1647 publiceert de bekende Hevelius van Dantzig, nadat hij kennis van de kaart van Van Langren gekregen heeft, een andere die als twee druppels water op de eerste gelijkt, maar waar de laatste selenograaf van de tijd de goede smaak toont om slechts namen van geologen en astrologen aan de maanstreken te geven. Ook Pater Riccioli, professor te Bologna die van Van Langren een exemplaar van de kaart ten geschenke gekregen had, speculeerde op de onwetendheid van de Italianen, die van het bestaan van Van Langren waarschijnlijk niets vermoedden, en publiceerde een
| |
| |
identieke kaart onder zijn eigen naam. Men ziet dat het koninklijk octrooi dat hij voor zijn kaart gekregen had niet veel uitgehaald heeft.
Over deze twee problemen handelt onze briefwisseling. Daarbij heeft Van Langren het echter niet gelaten. In het klein pamfletje Tormentum Belli beschrijft hij zijn uitvinding van een geweer dat tegelijkertijd drie schoten kan afvuren, dus de eerste vorm in Europa van het repetitiewapen. Maar vooral als ingenieur treedt hij op, bezorgd als hij was om de Spaanse militaire belangen. Zijn eerste voorstel om te Mardyck bij Duinkerken een haven te bouwen die voor de vloot als schuilplaats zou kunnen dienen, kon door de onverschilligheid van Spanje niet verwezenlijkt worden, maar de daarop volgende vernietiging van de Spaanse vloot in 1638 leverde het bewijs, helaas te laat, van de juistheid van zijn ontwerp en de gegrondheid van zijn visies. De verbeteringsplannen voor de Oostendse haven, die hem sedert 1627 bezighielden, werden ingegeven door de economische belangen van het land. Maar de bekrompenheid van het stadsbestuur en de nijd van de stadsingenieur smoorde deze plannen in de kiem. Ook de stad Brussel, zijn verblijfplaats, wou hij tegen natuur- en oorlogsrampen behoeden en haar economische welvaart helpen verzekeren. De stadsingenieur Merckx heeft het afwateringsplan dat hij voorgelegd had om de periodieke overstromingen tegen te werken, gekelderd. Na de dood van Puteanus, in de jaren vijftig, wou hij Brussel en zijn zuidelijke hinterland door middel van een kanaal verbinden. Weer waren de stadsdeskundigen tegen zijn plannen, waaruit later het kanaal van Brussel naar Charleroi geboren is. Hij droomde insgelijks om Brussel noordwaarts door een kanaal met Mechelen en de Dijle te verbinden. Het is een droom gebleven, maar later is uit de eerste droom toch het zeekanaal van thans ontstaan. Als Frankrijk dreigend naar de Nederlanden komt opzetten, waren Van Langren en de
| |
| |
gouverneur-generaal van de Zuidelijke Nederlanden het eens over de noodzakelijkheid de militaire verdedigingswerken van de stad uit te breiden, maar moesten voor de zoveelste keer voor de behoudsgezindheid van de stedelijke administratie zwichten. En zo is Van Langren in 1675 ten grave gegaan met al zijn gebroken dromen en zijn verijdelde plannen.
Dit waren de twee geleerden die tussen 1630 en 1645 met elkander de brieven gewisseld hebben, die wij in ons codex vinden. Zij vertegenwoordigen elk een aspect van de geest van de barok: Puteanus de zwier, de aristocratische vertoonzin en het naïef exhibitionisme van het decadente humanisme; Van Langren de opkomende burgerlijke soliditeit, die haar realisme in en door die exacte en positieve wetenschap bevestigde. Puteanus was een veelschrijver en als wij zijn leven onder een enkele noemer willen brengen, zouden wij zeker niet denken aan genie, zelfs niet eens aan talent maar wel eenvoudig aan ‘werk’. Behalve de historische werken en de vele bundels brieven uit de Italiaanse periode, die nog de eerste tien jaren van Leuven omvat, zijn meer dan honderd korte essays uit zijn vaardige pen gevloeid tot groot misbaar van de Antwerpse drukker Moretus, die bitter klaagt over deze fabricatie in serie en tenslotte weigert, ze verder nog voor eigen rekening te drukken. Het is Puteanus volstrekt onverschillig welke stof hij onder handen krijgt: alles wordt bij hem dadelijk materiaal voor een klassiek-literaire deklamatie. Van Langren is een positief geleerdenverstand, een bezonken geest die door de demonie van de humanistische veelschrijverij niet aangetast wordt en behalve een aantal technische rapporten slechts een paar keer met een zakelijke wetenschappelijke publicatie naar voren treedt. Hij
| |
| |
kent geen Latijn meer en zulks bewijst hoe het humanisme in de barok en in de wereld van de nieuwe wetenschap was vastgelopen. Puteanus daarentegen kent geen Frans. Voor zijn behoefte aan de kennis van het Latijn doet Van Langren beroep op zijn geletterde vriend Puteanus en voor zijn sporadische behoefte aan Frans, verlaat Puteanus zich op zijn vriend Chiflet van Besançon. Nauwgezetheid, pijnlijke zorg voor korrektheid, vertrouwen-inboezemende methodevastheid kenmerken de arbeid van Van Langren. Ook een beter politiek doorzicht dan Puteanus kenmerkt zijn handelwijze. Puteanus heeft gezond verstand aan de dag gelegd als hij, declamatorisch zoals altijd, tot berusting in de afscheiding van het Noorden aanbeveelt, terwijl Van Langren er waarschijnlijk wel dezelfde mening op nagehouden heeft, maar zijn bezorgde blikken meer op het Zuiden zelf gericht houdt. Zijn positief denkende geest behoedt hem tegen hersenschimmen en fantastische of onuitvoerbare plannenmakerij. Alles berust bij hem op een grondige natuur- en feitenkennis; alles wordt ingegeven door een verlichte vaderlandsliefde en steeds zal Van Langren uit de aardrijkskundige gegevens, de techniek en de politiek het beste voor de welvaart en de veiligheid van het vaderland halen.
Even glansrijk en zwierig als Puteanus mogen we Van Langren in geen enkel opzicht noemen, en de gebreken die de humanist voor wie het leven opvallend mild geweest is (zijn misères moet hij gewoonlijk aan zichzelf wijten) verhogen in ons de waardering voor de gaven van zijn partner. Hij is niet de onverzadigbare naloper van eer en roem en niet de met eigendunk behepte mooiprater. Zijn beperkte geestelijke horizont heeft hij met kalme, koele nuchterheid en gedegenheid verbreed. Maar niet een van beide briefschrijvers schijnt de zin en de grootheid van de tijd begrepen te hebben. Laten wij herhalen dat onze briefwisseling begint in 1630, d.w.z.
| |
| |
op het ogenblik dat het Galilei-drama zich aan de gezichtseinder aftekent; zij eindigt in 1645 op het ogenblik dat de doorbraak van Descartes' fysische denkbeelden in de wetenschappelijke wereld feilloos verzekerd blijkt. Geen enkel woord van onze briefwisseling verraadt nochtans dat beiden iets van het wezenlijke wereldgebeuren waargenomen hebben en het lijkt een beetje bekrompen dat onze brieven zich zo zelden verheffen boven de kleine keukenrecepten: de profijten die van een ontdekking verwacht kunnen worden en de auteursrechten die zij uit alle kracht willen realiseren.
In het centrum van onze brieven staat Puteanus en hij herleidt alles tot een kleine hoeveelheid personalia. Van objectieve behartiging en beoordeling geen spoor. Zelden heb ik een zo egocentrische briefwisseling als de onze aangetroffen. Epistolografisch werk is altijd min of meer egocentrisch getint, maar het feit dat het zich gelegenheidshalve boven de kleine persoonlijkheden weet te verheffen, is de beste toetssteen om het geestelijk peil van de auteur te meten. In het voordeel van Puteanus valt het helaas niet uit. In zijn geest is te weinig diepte, in zijn activiteit te veel verstrooiïng en te veel dilettantisme om zich boven het louter persoonlijke te kunnen verheffen. Onze brieven kunnen niet als representatief voor de tijd doorgaan, omdat Puteanus zelf de tijd niet belichaamt en deze ook niet in zich opgenomen heeft. Het levenswerk van Puteanus is en blijft klatergoud en kleinwerk. Zijn briefwisseling - hoe ontzaglijk van omvang ze ook is - is wel interessant voor het klein detail dat men hier en daar aantreft, maar nooit voelt men de machtige adem van de geestelijke bewogenheid van de tijd. De onverstoorbare vriendschap tussen de twee geleerden is de aantrekkelijkste zijde welke deze briefwisseling vertoont. Oprechte achting en waardering verbindt de grijze bewoner van de ‘Arx Palladis’ met een jong metgezel op de wegen van een wetenschap waarin de jonge man
| |
| |
onbetwistbaar de meerdere van de oude was. Puteanus schijnt deze superioriteit zelf nooit in twijfel te hebben getrokken.
Beiden waren in velerlei opzicht op elkander aangewezen. Helaas, wij weten (en onze briefwisseling leert het ons ook niet) dienaangaande niet, hoe en wanneer bij deze gelegenheid hun wegen zich voor het eerst hebben gekruist in weerwil van een leeftijdsverschil van een kwart eeuw. Puteanus die spijts zijn onkunde in het natuurwetenschappelijke leven van zijn universiteit betrokken was, heeft wellicht van het werk van zijn jonge vriend nieuwe thema's van publistiek verwacht of nieuwe aansporingen vooruitgezien. Anderzijds schatte Van Langren de vriendschap van Puteanus terecht hoog. Hij was de gevierde hoogleraar met de grote naam en het groot gezag, de man die op goede voet leefde met het Spaanse landsbestuur en in de internationale geleerden-wereld over een betrekkelijk grote invloed beschikte. Op deze achtergrond van een wolkenloze, ononderbroken en misschien een greintje beiderzijds geïnteresseerde vriendschap profileert zich onze briefwisseling. Een onopgehelderd geheim hangt daarover, wij moeten ons niet verhelen dat het niet in de lijn van Puteanus' psyche gelegen heeft om zich zo goedmoeds en gedwee te onderwerpen aan alles wat een jong mens, al is hij nog zo'n knap privaat-geleerde, denkt en schrijft. En wanneer wij in dit opzicht Puteanus verkeerd beoordelen, als er toch een zuiver voelend hart en een goed mens verborgen op de bodem van zijn egocentrische humanistenziel ligt, dan moeten wij vrijmoedig erkennen dat onze briefwisseling geen geschikte bron is en geen betrouwbaar materiaal voor de erkenning van zijn ware psyche bevat.
| |
| |
Het gebruik van het Nederlands zou een suggestief karakter kunnen hebben, indien de feiten ons niet bekend waren. Nu echter verliest het elk bewijskarakter wegens het feit dat hun beider moedertaal de enige was die de twee korrespondenten konden verstaan en gebruiken. Tegen het Nederlands als medium valt nochtans van Puteanus' kant geen enkel principieel bezwaar op te merken. Hij was nooit radikaal tegen de lingua vernacula gekant, en dit heeft sommige schrijvers zo diep getroffen dat zij zich, zoals Van Effen bv., tot een dithyrambisch oordeel over de Nederlandse pennevruchten van Puteanus hebben laten verleiden. Een feit echter wordt door de briefwisseling meer als door de occasionele Nederlandse geschriften van de humanist duidelijk in het licht gesteld, nl. dat het decadent humanisme onze geleerde landgenoten een tweede artificiële natuur heeft ingeprent, die niet in hun voordeel pleit. Het laat-humanisme vertoont talrijke gebreken: het offert de inhoud aan de vorm op; het verleidt talentvolle lieden tot het gebruik van een gekunstelde vreemdklinkende taal en een eigenwijze stijl. Zo'n humanisme is een ‘beroep’ geworden en is geen natuur of wezen of genie meer. Het is namaak in de plaats van spontane oorspronkelijkheid. Nu merken wij onmiddellijk op, dat de dictatuur van deze kunstmatigheid met zijn klaarblijkende schadeposten voor taalgevoel en stijl in onze Nederlandse briefwisseling totaal afwezig is. Deze brieven zijn juist omdat zij in het Nederlands in plaats van in de taal van de geleerden opgesteld zijn, geen literaire proefstukken, maar zakelijke mededelingen en ontboezemingen. Zij geven in vluchtige toetsen de recensie van gebeurtenissen juist en raak waargenomen. Wij vergeten even een wijl Puteanus als de man van de stijloefening en van het literaire huiswerk. Wij bevinden ons plotseling in een wereld van natuurlijkheid en zakelijkheid en vergeten de ongenietbare gekunsteldheid van de Latijnse brief.
| |
| |
Maar dit is niet de enige verdienste, die wij in ons handschrift ontdekken. De vorm wordt niet geheel en al op de achtergrond gedrongen en niet geheel en al heeft Puteanus vergeten dat hij een rhetor is. Maar het treft ons niettemin te zien, hoe veel ongedwongener en natuurlijker hij zich in die volkstaal, zijn moedertaal, dan in de Latijnse brief beweegt en hoe hij bij het gebruik van het Nederlands een natuurlijkheid openbaart, die veel sympathieker aandoet dan het artificiële, dat het Latijn er kunstmatig doorheen geweven heeft. Wij waarderen de ongedwongen natuurlijkheid van zijn schrijftrant, het eenvoudige volkse woord dat hem uit de pen vloeit. Zij verraden een rake opmerkingsgave, een losheid in de omgang, een frisheid van gevoel, in één woord prijzenswaardige hoedanigheden, die in het ceuvre van Puteanus' artificiële laag van het Latijn verloren zijn gegaan. En niet zonder weemoed denken wij terug aan de fataliteit die het decadent humanisme voor onze cultuur betekent. Dit humanisme weegt op zich zelf niet buitengewoon zwaar voor de cultuurontwikkeling van onze gewesten. Voor de nationale cultuur van de Nederlanden zijn het feitelijk nutteloze en betekenisloze elementen zonder betekenis geworden. Zij hadden een reeks feitelijk merkwaardige talenten kunnen worden, terwijl zij zich nu doelloos hebben vergooid in een valse en onvruchtbare vormwereld van de artificiële vreemdheid. De briefwisseling van Puteanus met Van Langren voert ons onweerstaanbaar tot deze conclusie.
Puteanus heeft soms in ogenblikken van oprechtheid getuigenis afgelegd, dat ook hij terdege bewust was van wat ik zoëven gezegd heb. Hij heeft het Nederlands onverminderd als huistaal bewaard; zijn Italiaanse vrouw heeft de huistaal aangeleerd en als gewone omgangstaal leren gebruiken. Wij bezitten bv. haar testament in het Nederlands. Een Milanese jonkvrouw wier opvoeding aan hem opgedragen werd, is met een flinke dosis Neder- | |
| |
landse taalkennis naar haar vaderland teruggekeerd. In de ‘Juventutis belgicae Laudatio’, zijn rede bij het betreden van de leerstoel van Justus Lipsius te Leuven in 1607, die vanzelfsprekend een hymne aan het latiniserende decadente humanisme had kunnen worden, betreurt hij integendeel de afkeer van de school voor de vertrouwde klanken van de moedertaal. Hij begrijpt niet hoe men misprijzen kan koesteren voor de moedertaal en verwijt de humanisten uit zijn eigen kring, dat zij zodoende de geest van het land onteren. Ook tegen taalverbastering trekt hij te velde. Wij bezitten een taal, zegt hij, die zo schoon is, dat wij ze met veel ijver zouden aanleren, indien wij ze niet als een erfenis van de natuur hadden meegekregen, doch wij dienen ze te eerbiedigen door het vermijden van wansmakelijke overwoekeringen door vreemde klanken en bastaardwoorden. De klassieke talen horen thuis in de collegezaal, doch deze collegezaal mag niet ontaarden tot een plaats, waar men de volkstaal leert verachten, want wij moeten het vaderland niet alleen door de geest, doch ook door het levend woord eren. En de taal is de tolk van het volksgemoed, en buiten onze taal is het onmogelijk de zuiverheid van onze landaard uit te spreken. Zonder te gewagen van zijn verering voor Hooft, Roemer Visscher, enz. treedt hij op als beschermheer en raadsman van de Vlaamse dichterschaar, die een kortstondige herleving van de letteren in de Spaanse Nederlanden belichaamt: van een F. Verstegen, een Olivier de Vree, een
Jakob Ymmeloot en vooral van de priester-dichter Justus de Harduyn, wiens ‘Roosemond’ het licht gezien heeft met de zegen van de mester. Waarom? In de inleiding schrijft hij: ‘Hebbe in onse nederduytsche spraecke met de nieuwe Dicht-konste willen proeven, oft myn penne tot voordeel van de Borgherlycke ghemeynte ghescherpt zijnde, soo aenghenaem zyn zoude als Sy wel in 't Latyn by veele gheweest is. Ik was geheel ontsteken door het voorbeeld van verscheyde hoog blinckende lich- | |
| |
ten, waer onder Huyns en Huygens, Kats en Hooft d'eerste waren de welcke met haer verstandt ende gheleerdheyd ghehoort hebben, hoe dat onse spraecke niet minder en is als de oude eertyds gheweest zijn, meerder als de gheen die hedendaeghs om haere aerdigheydt geacht worden. Elck land de syne; maer my dunckt een groot misbruyck te zijn dat wij Nederlanders in 't lezen, schryven, spreken, de onse voor de minste houden, als loochenende het Landt ende menschen, alwaer, ende waer onder wij geboren zijn. Dit is d'oorsaeck dat ik een nederduytsche penne in de handt nemende mijne Landtlieden in hun eyhgen taele hebbe willen onderwijsen: ende wijsen wat een ieghelyck aen sijn Vaderlandt schuldigh is.’ Vele jaren heeft hij met een aanhoudende voorliefde het de Moribus Germanorum van Tacitus voor de studenten van het Trilingue waarvan professor De Vocht de geschiedenis gepubliceerd heeft, gelezen, vertaald en gecommentarieerd. Het codex D-d-593 van de Koninklijke Bibliotheek van Dresden bevat zijn sterk Germaans klinkende commentaar op Tacitus, veel sterker dan Justus Lipsius dit bij een zelfde gelegenheid gedaan heeft. In zijn briefwisseling met Van Langren spelen deze motieven geen rol en worden zij niet eens vermeld. Maar zijn brieven getuigen beter dan zijn literaire proefstukken, die hij in het Nederlands geschreven heeft, wat onze nationale cultuur verloren heeft van de kant van het decadente humanisme dat zijn talent en
vele gelijksoortige talenten van hun natuurlijke voedingsbodem losrukte en in een verkeerd spoor leidde, toen het zich van zijn eigen bodem had afgesneden.
Nog voor een ander aspekt, dat ons in onze briefwisseling treft, moeten wij een verklaring vinden. In de normale ontwikkeling van een humanistenloopbaan zoals zij
| |
| |
zich in de Italiaanse periode en in de eerste Leuvense tijd voor Puteanus ontrolt, kon niets het vermoeden wekken dat de rhetor, de filoloog, de historicus van het eerste uur zich op latere leeftijd tot astronoom zou ontpoppen en daar een nieuw arbeidsveld voor zijn rusteloze schrijversmanie zou vinden. Het enige verband dat wij desnoods tussen deze late liefhebberij en de klassieke studie kunnen ontdekken, kan misschien de chronologie zijn die hij eerst langs de filologische en dan langs de mathematisch-natuurwetenschappelijke weg beoefend heeft. De ware gelegenheid die hem aangezet heeft om van studiegebied te veranderen en de zuivere filologie en geschiedenis tegen de astronomie te ruilen, heeft zich slechts voorgedaan als hij zelf reeds de leeftijd van vijfenveertig jaar bereikt heeft.
Sedert de uitvinding van de telescoop verschijnt voor de eerste keer in 1618 een komeet aan de Europese hemel, en geheel Europa heeft bij deze gelegenheid de adem ingehouden. Terwijl de wetenschappelijke temperamenten zich op het nakende verschijnsel door strenge waarneming voorbereidden, hebben de andere lucht gegeven aan hun gevoelens in lyrische of filosofische ontboezemingen, maar het was de eerste gelegenheid om de komeet van het rijk van fabel en schrik naar het gebied van wetenschappelijke benadering en de natuurlijke werkelijkheid over te brengen. Hoe het verschijnsel van 1618 de gemoederen bezig gehouden heeft en hoe de komeet een waarachtig cultuurverschijnsel geworden is, bewijzen de menigte verhandelingen die zij in dicht en proza omstreeks 1620 bij bevoegden en vooral bij onbevoegden uitgelokt heeft. Om niet verder te gaan dan de rechtstreekse levenskring van Puteanus, nl. de universiteit van Leuven, weerklonken de gehoorzalen van de disputaties die een Gregorius van Sint Vincent er liet houden, en twee hoogleraren, nl. Th. Feyens en de beroemde Froidmont hebben in 1620 geleerde traktaten aan het gebeuren gewijd. Allen waren
| |
| |
overtuigd dat nieuwe hoekstenen uit het Aristotelische wereldbeeld zouden uitbrokkelen en dat de zo gevreesde nieuwlichterij, zoals men destijds de mechanische wetenschap noemde, daardoor steeds meer aanzien zou krijgen. Gregorius, Feyens en Froidmont waren ambtshalve op de studie van de fysica aangewezen en in 1619 waagt zich Puteanus, die zeker geen specialist in het vak kon genoemd worden, zich in het gezelschap van zijn collega's. Zijn tractaat wordt onvermijdelijk een literaire declamatie veeleer dan een bezonken wetenschappelijke verhandeling. Maar in plaats van met de tijd en de wetenschap mee te gaan, bewijzen al deze tussenkomsten de nog ongeschokte positie van Aristoteles aan de Leuvense Alma Mater. Voor de beoordeling van de geestelijke atmosfeer op de universiteit, is zijn tractaat De Cometa anni 1618 novo mundi spectaculo libri 2 Paradoxologia een merkwaardig stukje werk.
Een tweede opmerkenswaardig feit dat ons moet treffen in een briefwisseling, die van voor tot achter over astronomische vraagstukken handelt, is de volstrekte afwezigheid van ook maar de geringste toespeling op de grote gebeurtenis van de jaren dertig, nl. de veroordeling van het heliocentrisme of van het Copernicaanse wereldbeeld in de persoon van Galilei. Alles wijst er volgens de mening van Prof. de Vleeschauwer, die wij hier in het kort weergeven, op, dat Rome geen ruchtbaarheid heeft willen geven aan de eerste veroordeling van 1615, maar deze houding bij de tweede in 1632 niet kon handhaven. De enige volgelingen van het nieuwe wereldstelsel in de Zuidelijke Nederlanden waren de zachtaardige maar geleerde en scherpzinnige dorpspastoor Wendelinus van Herk-de-Stad en de Van Lansberghes, vader en zoon. Op weinig na hebben alle professoren en geleerden van de dag zich zeer gelukkig gevoeld, toen de Deense astronoom Tycho Brahe hun de middenweg aantoonde die hen toeliet om het oude wereldstelsel te verwerpen zonder het
| |
| |
nieuwe te moeten aanvaarden. Maar Van Lansberghe valt scherp en bitsig de zwijgende houding van Froidmont aan, die gemakkelijk voor de officiële houding van de universiteit kon doorgaan. En men krijgt de indruk dat de Van Lansberghe's meer als Kepler of Galilei te Leuven als de vijanden beschouwd worden, niet omdat zij gevaarlijke meningen huldigen, maar omdat zij de universiteit en haar professoren in hun polemiek niet spaarden. Puteanus kon in deze omstandigheden zeker niet onkundig blijven van het incident dat zou uitgroeien tot het grootste conflict tussen kerk en wetenschap dat de westerse wereld ooit gekend heeft. En nochtans rept hij geen enkel woord over de kwestie die het faculteitsleven te Leuven verstoorde en over geheel het Westen zo'n geweldige deining zou veroorzaken. Ook Van Langren moest ambtshalve met het dispuut vertrouwd zijn en er in belang stellen. Twee verklaringen van beider volstrekte stilzwijgen dienaangaande moeten dan van meetaf aan uitgesloten worden: de onwetendheid en het gebrek aan belangstelling in het konflikt.
Dan blijft er m.i. slechts één verklaring over: de opportunistische vrees. In weerwil van Van Lansberghe's aanvallen op de universiteit bestond er te Leuven geen principiële antipathie of animositeit tegen Galilei en tegen het heliocentrisme. Aan de opportuniteit van de kerkelijke veroordeling werd ernstig getwijfeld. Maar twijfel aan, of afkeuring van de kerkelijke maatregel kon de katholieke universiteit zich moeilijk veroorloven, want dit zou haar in een ernstig conflict met de kerkoverheid kunnen verwikkelen en bovendien zouden de Jezuïeten, voor wie Leuven reeds lang een verdacht centrum was en die daarom als bolwerk van de orthodoxie het kollege te Luik uitgebouwd hadden, zeker nieuw voedsel in een anti-kerkelijke actie vinden, indien de universiteit zich in deze aangelegenheid meer door sympathie dan door voorzichtigheid liet leiden. Daarom verkoos ieder,
| |
| |
en Puteanus in het bijzonder, het zwijgen boven de afkeuring. Leuven was wel tegen het protestantisme met volle kracht en met alle scherpte opgetreden, maar hier was de inzet zuiver en volkomen godsdienstig en theologisch. Voor een rechtstreekse inmenging van de kerk in wetenschappelijke aangelegenheden voelde Leuven echter niet bijzonder veel. En wij krijgen de indruk dat beide briefwisselaars als het ware door een geheime afspraak overeengekomen waren zich binnen de perken van het paar problemen te houden, die hen rechtstreeks aangingen en van dringende actualiteit waren, en zich zelf verboden hebben, de vrije loop aan hun theoretische denkbeelden te geven. Het waren katholieken van strenge observatie en dientengevolge bereid om zich aan een kerkelijk beleid te conformeren, zelfs wanneer het niet in eenklank met hun intiemste verlangens scheen te zijn. Hun stilzwijgen vindt zijn enige verklaring in de zin voor geestelijk opportunisme. Uit het hout van helden en martelaren waren zij niet gesneden, maar rechtvaardigheidshalve moeten wij daarbij aanstippen dat geheel de westerse wereld op weinig na voorlopig dezelfde houding als onze twee briefwisselaars aangenomen heeft.
Dit is terzelfdertijd de grote geestelijke leemte die ik in het corpus Puteanus-brieven van ons handschrift aantref. Met de briefwisseling van een Erasmus, een Huygens, een Descartes en vele anderen kan zich de onze in de verste verte niet meten. Bij het uitspreken van dit oordeel denk ik niet zozeer aan de omvang of de kwantiteit, maar voornamelijk aan de kwaliteit, d.w.z. aan haar karakter als bron van informatie om het wetenschappelijke leven van haar auteurs en van haar tijd te peilen. Zij bevat niets wat aan de demonie van het tijdgebeuren herinnert, wel de dag-annalen van de worsteling met een bepaald en concreet wetenschappelijk vraagstuk. En ik herhaal bij wijze van besluit iets wat ik reeds meermalen gezegd heb: de betekenis van onze korrespondentie ligt, wat Van
| |
| |
Langren betreft, in het feit, dat zij ons de detail-geschiedenis van een stuk degelijk astronomisch werk meedeelt; terwijl zij ons, aan de kant van Puteanus, het bewijs levert, hoe veel aanzienlijker het geestelijk erf dat zij nagelaten hebben, had kunnen zijn, indien zij zich niet door de spontaneïteitsdodende decadente geleerdheid van het laat-humanisme hadden laten leiden en verleiden. Ter bevestiging daarvan is het voldoende zijn Nederlands en zijn Latijns proza te vergelijken, bv. zijn Nederlandse briefwisseling met Van Langren, met een willekeurige band van zijn Latijnse wereldcorrespondentie.
|
|