Structuurschema's van de zin in Middelnederlands geestelijk proza
(1950)–J.A.M. Pulles– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Inleiding1. SyntaxisDaar wij ons in de navolgende verhandeling willen bezighouden met taalkundige verschijnselen welke liggen op het gebied der ‘Syntaxis’, lijkt het gewenst, dat wij allereerst ons rekenschap geven van de bezigheid van de syntacticus: van haar aard, haar object, haar methode. Aan de nauwkeurige omschrijving van dit drietal elementaire aspecten heeft John Ries een heel boek gewijdGa naar voetnoot1), zonder nochthans voor zijn inzicht algemene instemming te kunnen verwerven, zodat het dispuut hierover tot nu toe niet tot een definitief einde is gekomen. Wij menen aan deze omstandigheid de vrijheid te mogen ontlenen in dezen ons standpunt zelf te bepalen. Syntaxis dan zien wij als een deel der grammatica. En grammatica is volgens De Vooys: ‘de systematische beschrijving en verklaring van de uitdrukkingsmiddelen, waarover een taal beschikt’Ga naar voetnoot2). Als wij deze begripsbepaling tot de onze maken, dan heeft derhalve de syntacticus iets te beschrijven en te verklaren. Met dit ‘iets’ staan wij voor het vraagstuk van het object van de syntaxis. Naar het algemeen gevoelen van de beoefenaars der taalkunde is dit het taalphenomeen dat ‘zin’ genoemd wordt. Bij deze gangbare opinie aansluitend hebben wij dus tot taak die uitdrukkingsmiddelen te beschrijven en te verklaren, welke liggen op het terrein van de ‘zin’. Dit voert ons tot de noodzaak het begrip ‘zin’ nader te omschrijven. Vervolgens moeten wij dan nagaan, wat er binnen het kader van dit begrip valt te verstaan onder de uitdrukkingsmiddelen, en ten slotte staat dan nog de vraag open naar de methode van de syntaxis. Wij zullen echter zien, dat met de oplossing van het zinsprobleem ook het antwoord op de beide laatste vragen gegeven is. | |
2. De zinMet het stellen van het probleem: ‘wat is een zin’, geraken wij | |
[pagina 2]
| |
nogmaals betrokken in een onbesliste discussieGa naar voetnoot3), waarbij wij niet neutraal kunnen blijven, maar partij zullen moeten kiezen, willen wij met een syntactische studie ook zelfs maar van wal kunnen steken. En wij scharen ons dan aan de zijde van hen, die de zin definiëren als de eenheid van taalgebruikGa naar voetnoot4). Alleen zouden wij in deze definitie het begrip ‘eenheid’ iets nader willen bepalen en de zin willen omschrijven als de communicatie-eenheid waarin de taal gebruikt wordt. Want: wij gebruiken de taal, wij ‘spreken’ om gedachten en gevoelens, - in het algemeen dus psychische inhouden, - uit te wisselen met onze medemensenGa naar voetnoot5). De behoefte aan geestelijk contact, aan communicatie is de essentiële oorzaak van het gebruik van het taalinstrumentGa naar voetnoot6). Het wezenlijk kenmerk van gebruikte taal is dus te vinden in haar gebruiksdoel, in haar communicatieve functie, en de zin doet zich in deze gebruikte taal kennen als eenheid, juist doordat hij daarin het kleinste fragment is, dat op zichzelf nog dezelfde (communicatieve) functie heeft als het geheel waarvan het deel uitmaakt. Meer concreet uitgedrukt dan zo even luidt onze bepaling: een zin is het kleinste uit een stuk gebruikte taal (hetzij in gesproken vorm, hetzij in geschrift) isoleerbaar geheel, dat op zichzelf nog de uitdrukkelijke functie heeft | |
[pagina 3]
| |
contact te leggen tussen mens en mens; dat wil zeggen, dat het de tegenspeler iets ‘zegt’, waarop deze reageren kan.
In de gegeven zinsdefinitie komen, zoals men heeft kunnen vaststellen, de elementen betekenis en vorm niet voor, en wel omdat zij daarin bij een dergelijke opvatting van het zinsbegrip zijn verondersteld. Als communicatie-eenheid heeft de zin per se een of andere betekenis, die per se, - en zoals wij in de volgende § zullen zien, zelfs in verschillend opzicht, - in een of andere vorm moet zijn gematerialiseerd. Het gaat er voor het zin-zijn van deze-inhoud-in-deze-vorm juist om of dit complex communicatieve functie heeft of niet. Inhoud en vorm zijn dus weliswaar steeds aanwezige, maar veranderlijke, d.i. niet constante en dus geen wezensbepalende kenmerken van de zin. Iedere zin heeft dus een betekenis en een vorm. Die betekenis is een bepaalde psychische inhoud en daarom willen wij in het vervolg ten opzichte van de zin liever spreken van zijn inhoud dan van zijn betekenis. En de vorm? Dat is de realisatie van een der mogelijkheden, die de taal aan haar gebruiker ter beschikking stelt om een bepaalde inhoud tot uitdrukking te brengen. De gezamenlijke mogelijkheden van vormgeving op het gebied van de zin constitueren dus de uitdrukkingsmiddelen, die het studieobject van de syntacticus uitmaken. Maar omdat hier uitdrukken tevens uitwisselen is, zijn deze mogelijkheden aan bepaalde conventionele regels gebonden en ook deze regels vallen derhalve onder zijn competentie. | |
3. ZinsvormWij staan dus nu voor de taak het begrip zinsvorm nader te omschrijven en nauwkeurig vast te stellen, waarop de vorm van een zin berust en waarin deze precies bestaat, om vervolgens de hierboven gegeven algemene aanduiding van de taak van de syntacticus scherper te kunnen omlijnen.
Als eenheid waarin de taal gebruikt wordt, heeft de zin een dubbel aspect, dat van handelingseenheid en dat van taaleenheid, hetgeen zijn consequenties heeft voor het vormbegrip. Als handelingseenheid heeft de taalgebruikseenheid, hetzij deze uit één of uit meer woorden bestaat, een typische rhythmischmelodische vorm, de zinsmelodie, die weliswaar varieert naar gelang van de aard der communicatie (mededeling, uitroep, vraag, | |
[pagina 4]
| |
wens, bevel en alle daartussen liggende schakeringen) maar die in ieder geval het zin-zijn van een stuk gebruikte taal tot uitdrukking brengt en dus de typische zinsvorm is. Als taaleenheid heeft de zin, omdat hij als zodanig uit een of meer woorden bestaat, een syntactische vorm. Maar deze syntactische vorm zegt niets omtrent het zin-zijn van het gebruikte woord of woordencomplex. De zin heeft dus een rhythmisch-melodische vorm en een syntactische vorm, waarvan de eerste de zin als communicatie-eenheid kenmerkt. Waarop berust nu die syntactische vorm, de vorm dus van de zin als woord of complex van woorden? Om hierbij tot het juiste inzicht te komen moeten wij uitgaan van de zinsinhoud. In een zin wordt, - daarom is hij juist communicatie-eenheid, - óf alleen maar iets te kennen gegeven, iets ‘gezegd’ (zwijg!; onze beste wensen; watblief?) óf iets te kennen gegeven met vermelding van het ‘onderwerp’, waarop dit ‘gezegde’ betrekking heeft (hij loopt; hij is ziek; zij aan de haal!). De zin bestaat dus in eerste instantie uit een of twee ‘zinsdelen’: een enkel gezegde of een gezegde en een onderwerp, die dan tot elkaar in een bepaalde functionele relatie staan. Het onderwerp en het gezegde (die wij in het vervolg met de meer gangbare benaming Subject en Praedicaat zullen aanduiden) zouden we dus zinsdelen van de eerste orde kunnen noemen. Deze zinsdelen kunnen enkelvoudig zijn (zwijg!; stoppen!; bah!; en?; hij loopt) maar zij kunnen ook uit verschillende elementen zijn opgebouwd, die op hun beurt weer tot elkaar in een functionele verhouding staan (zwijg nu eens eindelijk; die oude heer loopt nog flink rechtop). Deze verhouding kan van verschillende aard zijn. Het is mogelijk, dat zij identiek is met die, welke bestaat tussen Subject en Praedicaat, (wie werkt maakt fouten; Ik ben Die ben), - dat zij bestaat in een subordinatie van het ene element aan het andere als het bepalende en het bepaalde (goede wijn, luid zingen) - of dat zij neerkomt op een eenvoudig naast elkaar plaatsen, een coördinatie der afzonderlijke elementen (man en vrouw zijn één; niet fluiten maar zingen moet je). Al deze delen van de zinsdelen van de eerste orde zijn dus ten opzichte van de gehele zin zinsdelen van de tweede orde. De zinsdelen van de 2e orde kunnen weer bestaan uit zinsdelen van | |
[pagina 5]
| |
de 3e orde, waarbij zich dezelfde relaties voordoen als die, welke tussen de eerstgenoemde gevonden worden. Deze quadratering van de geleding van de zin in sommige van zijn delen kan zich nog verschillende malen herhalen, totdat tenslotte de zinsdelen in enkelvoudige, d.i. naar hun taalkundige gedaante niet verder ontleedbare, inhoudselementen uiteen vallen. In zijn uiterste geleding bestaat de zin dus uit enkelvoudige elementen, die ten opzichte van het geheel en daarom ook ten opzichte van elkaar van verschillende orde kunnen zijn. Maar, - óf tot de eerste óf tot de laatste orde van de geleding behorende, óf enkelvoudig óf een compositum, - de elementen, waarin de zin ontleedbaar is, zijn en blijven ‘zinsdelen’ d.w.z. elementen waaruit de zin op grond van zijn inhoud in zijn uiterlijke verschijningsvorm is opgebouwd en die, eveneens op grond van die inhoud, functioneel samenhangen. En wel op zodanige wijze, dat er in de zin een innerlijke structuur aanwezig is, die bestaat in een ordening der functionele relaties tussen de zinsdelen in verschillende orden of lagen van functionele verbondenheidGa naar voetnoot8). Heel deze ingewikkelde samenhang der zinsdelen wordt in de gangbare terminologie het zinsverband genoemd. De zinsdelen hebben daarin, ten dele althans, hun collectieve of individuele namen, waarvan wij Subject en Praedicaat reeds hebben vermeld. Bestaat er tussen de delen van een zinsdeel een relatie als die van Subject / Praedicaat, dan heet het geheel een BijzinGa naar voetnoot9). Een zinsdeel met bepalende functie wordt met de algemene term Bepaling aangeduid, en omdat deze functie velerlei schakeringen vertoont zijn er vele soorten bepalingen, waarvoor een groot aantal namen voorhanden is, zonder dat nochthans in de behoefte volledig kan worden voorzien. Behalve deze zinsdelen kan een zin elementen bevatten, die zgn. buiten het zinsverband staan. Het zijn elementen, die de zuiver affectieve bestanddelen van de | |
[pagina 6]
| |
zinsinhoud weergeven (oef, wat een hitte), - die als attentieseinen voor de aangesprokene fungeren (hé, jij daar, sta eens even stil) - of die als verbindingsorganen tussen de zinsdelen dienst doen (voegwoorden). Al staan zij dan inderdaad als een soort corpora alinea buiten de samenhang der zinsdelen, toch maken zij in feite deel uit van de zin en zijn derhalve, evenals de zinsdelen, structuurelementen daarvan. Overigens zij nog opgemerkt, dat deze bestanddelen buiten het zinsverband, - deze ‘vrije zinsdelen -, ook voorkomen in zinnen, waarin van zinsverband geen sprake kan zijn, nl. waar zij te zamen met een enkelvoudig Praedicaat een zin vormen. (Heidaar, stoppen!; jakkes, mieren!). Behalve in hun functie van structuurelementen van de zin komen de ‘vrije’ zinsdelen ook in hun eigen structuur overeen met de ‘verbonden’ zinsdelen. Zij kunnen enkelvoudig zijn en zij kunnen uit in verschillende orden gerangschikte ‘zinsdelen’ bestaan, waaronder zelfs ‘bijzinnen’ kunnen voorkomen. (Jij, die altijd het hoogste woord hebt, nu weet je niets te zeggen!). Tenslotte kan de eenheid, waarvan wij bij bovenstaande beschouwingen zijn uitgegaan en die wij zin genoemd hebben, met soortgelijke eenheden tot één ‘meervoudig’ complex worden samengevoegd. Wij zouden dan, bij dit laatste als geheel beginnende, de afzonderlijke zinnen van zulk een complex als zinsdelen van de eerste orde kunnen beschouwen en aldus de gehele ordening een phase laten opschuiven. Deze oplossing komt ons echter te theoretisch voor en heeft te veel van systeemdwang. Wij handhaven daarom als uitgangspunt bij de beoordeling van de zinsstructuur de enkelvoudige eenheid. Onze conclusie luidt dan ook: Beoordeeld naar zijn inhoud is de zin, indien hij uit meer dan een enkelvoudig zinsdeel bestaat, primair een (c.q. zeer ingewikkeld gestructureerde) groep onderling functioneel samenhangende zinsdelen, al of niet aangevuld met elementen buiten deze groep. Doordat nu de zin in zijn uiterste geleding uit enkelvoudige zinsdelen bestaat en het enkelvoudige zinsdeel een woord is, vallen in dit element de kleinste eenheden van de innerlijke structuur formeel samen met de eenheden waaruit de zin naar zijn uiterlijke gedaante is opgebouwd, en vinden we híer het contactpunt dat de overgang van de innerlijke naar de uiterlijke structuur mogelijk maakt. Want, tegen de achtergrond van hun zinsdeel-zijn zien wij, de scala | |
[pagina 7]
| |
der afdalende geleding der zinsdelen weer opgaande, de afzonderlijke woorden van de zin in de gelaagde functionele samenhang die in deze scala gegeven is, zich ordenen tot woordgroepen. Daarom bestaat de zin primair uit zinsdelen en pas, in zo ver deze zinsdelen tevens woorden zijn, secundair uit woorden. Eerst nadat wij de woorden reeks hebben leren kennen als een (gestructureerde) groep zinsdelen kunnen wij de meer-woorden-zin naar zijn uiterlijke gedaante determineren als een (somtijds zeer ingewikkeld) gestructureerde groep van woorden, van woorden en woordgroepen, of van woordgroepen. Of wij ze nu verder woorden en woordgroepen dan wel zinsdelen willen noemen: in deze elementen hebben wij de eenheden gevonden waaruit de zin is opgebouwd en wel zo, dat het geheel uiteen kan vallen in eenheden van de eerste orde, een eenheid van de eerste orde in eenheden van de tweede orde enz., zodat de zin in laatste instantie kan bestaan uit enkelvoudige eenheden van de eerste tot en met de laatste orde. In deze constellatie nu vinden wij de grondslagen waarop de syntactische vorm van de zin en vervolgens ook die van het zinsdeel berust. Want: door hun samenhang maken deze opbouweenheden de zin (c.q. het zinsdeel) tot een constructie en zijn zij derhalve niet alleen maar de bouwstenen maar tevens de componenten van de vorm van deze constructie. Wij komen zo tot een onderscheiding van tweeërlei syntactische vorm. De samenhang zelf verleent, in de schakeringen in haar ordening en in haar aard, aan het gestructureerde geheel zijn innerlijke (ideële) syntactische vorm. Ofschoon deze innerlijke vorm van zuiver geestelijke natuur is en daarom in wezen buiten ruimte en tijd staat, kan hij zo nodig nog het best als een ogenblikkelijke ruimtelijke structuur in beeld gebracht wordenGa naar voetnoot10). De uiterlijke (materiële) syntactische vorm van een structuur-eenheid berust op de natuurnoodzakelijke achterelkaarplaatsing van de vormcomponenten in de tijd. Hij is dus lineair en wordt bepaald door: le het aantal, de op de functionele verschillen berustende soort en de weer uit dit soortelijk verschil voortvloeiende volgorde der eenheden van de | |
[pagina 8]
| |
achtereenvolgende orden; 2e door de wijze waarop deze eenheden door bepaalde formele indicia verbonden zijnGa naar voetnoot11). Deze factoren constitueren het vormschema dat aan elke uiterlijke syntactische structuur ten grondslag ligt. Meer in concreto uitgedrukt wil dit zeggen, dat de uiterlijke vorm van een zin bepaald wordt door het aantal, de soort, de volgorde en de verbindingswijze van achtereenvolgens de zinsdelen van de eerste, tweede en eventueel volgende orden en dat de vorm van een zinsdeel van een bepaalde orde bepaald wordt door het aantal, de soort, de volgorde en de verbindingswijze van de zinsdelen van de achtereenvolgens daaronder liggende orden. In zoverre tenslotte de zinsdelen in hun enkelvoudige vorm met de afzonderlijke woorden van de zin formeel samenvallen, zouden wij ook kunnen zeggen, dat de zinsvorm in laatste instantie bepaald wordt door de woordschikkingGa naar voetnoot12). | |
4. Nogmaals: SyntaxisWaren wij aanvankelijk slechts in staat in het algemeen te zeggen, dat een syntaxis moest inhouden: de beschrijving en verklaring van de zinsvorm, - thans nadat wij het begrip zinsvorm nader hebben bepaald, is het mogelijk geworden de taak van de syntacticus nauwkeuriger vast te stellen. Zij bestaat in het beschrijven en verklaren van de drie door ons onderscheiden soorten van zinsvormen, t.w. de rhythmisch-melodische, de innerlijke sntactische, en de uiterlijke syntactische zinsvorm. De verklaring zou dan nog kunnen omvatten een uiteenzetting van de functionele betekenis van de beschreven vormen, - een functieleer dus, - en een exposé van hun wordingsgeschiedenis. | |
[pagina 9]
| |
Doordat wij de zin ruimer hebben gedefinieerd dan RiesGa naar voetnoot13) en ons niet, zoals hij, in een syntaxis tot een behandeling van de uiterlijke syntactische vormGa naar voetnoot14) zouden willen beperken, valt er voor ons heel wat meer binnen het werkterrein van de syntacticus dan volgens het door hem uitgestippelde concept. Misschien kan daarom een syntaxis zoals wij die bedoelen beter met de naam zinsleer betiteld worden. Daar de volledige uitwerking van zulk een zinsleer de grenzen van een proefschrift van normale omvang verre te buiten zou gaan, hebben wij ons inderdaad toch moeten bepalen tot het maken van een begin op het terrein van de beschrijving van de uiterlijke syntactische vorm. Daarom willen wij nu dan ook verder alleen melding maken van enkele bijzondere vraagstukken en verschijnselen, die bij de beschrijving en de verklaring der uiterlijke zinsvormen aan de orde komen. Op de eerste plaats is daar dan de vraag naar de wijze waarop de uiterlijke syntactische vorm moet worden bepaald. Uit de in de vorige paragraaf ontwikkelde theorie omtrent deze vorm volgt, dat de aangewezen methode daartoe gegeven is in de redekundige ontleding van de zin. Daardoor wordt immers het aantal, de soort en de volgorde van de zinsdelen in hun opeenvolgende gradaties bloot gelegd. Daar, waar deze ontleding de afzonderlijke woorden bereikt, moeten wij deze, zoals wij reeds aanstipten, blijven zien als zinsdelen en hun ‘soort’ afleiden uit de actuele functie, die zij in de gegeven samenhang hebben. Wij mogen ze niet noemen naar de bekende categorieën van de ‘woordsoorten’, waarop de taalkundige ontleding berust, daar deze classificatie, ten dele althans, uitgaat van de lexicografische betekenis van de woorden op zich zelf. Na de redekundige ontleding moet dan nog worden onderzocht, op welke wijze de zinsdelen verbonden zijn. Vervolgens willen wij dan nog even wijzen op enkele verschijnselen, die bij deze ontleding en bij het onderzoek naar de verbindingswijze aan de orde komen. Bij de ontleding komt vooreerst aan de dag of wij met één- of met tweeledige zinnen te doen hebben; vervolgens welke bij tweeledige zinnen de volgorde is van het Subject en het Praedicaat. Ook zal | |
[pagina 10]
| |
blijken hoevele en welke bepalingen er in een zin staan, waar de verschillende bepalingen hun plaats hebben, hoeveel en welke objecten een werkwoord heeft en in welke volgorde die objecten geplaatst worden. Wij zullen ontdekken of een Subject uit twee of meer gecoördineerde substantieven bestaat of uit een substantief met een of meer adjectievenGa naar voetnoot15) etc. etc. Bij het bestuderen van de verbindingswijze treedt aan het licht hoe het Subject met het Verbum finitum verbonden is (congruentie), hoe de Objecten met het Verbum verbonden zijn (buigingsvormen), hoe een substantief en een adjectief of hoe twee substantieven met elkaar in verband gebracht zijn, etc. etc. Hiermede zijn wij aan het einde gekomen van onze theoretische uiteenzettingen. Wij meenden onze eigenlijke taak, - een empirisch onderzoek naar de zinsvorm, - niet te mogen beginnen zonder daaraan, in de vorm van een inleiding, een theoretische fundering ten grondslag te leggen. Maar deze inleiding moest een inleiding blijven en dit noodzaakte ons verschillende vraagstukken die wij gaarne uitvoeriger hadden behandeld, zeer summier te bespreken. Als proeve van practische toepassing der hierboven omtrent syntaxis ontwikkelde gedachten op de realiteit van een bepaalde taal, hebben wij in de nu volgende hoofdstukken een eerste schrede willen zetten op de weg naar een meer volledige beschrijving van de zinsvormen in het Middelnederlands geestelijk proza. Deze ‘eerste schrede’ beperkt zich tot het vaststellen van de grote lijnen in het beeld van de uiterlijke syntactische zinsvorm. |
|