22 December 1928.
Hooggeachte Heer Albert Kuyle,
De vorige week was ik met mijn oudste broer in het Jaarbeursrestaurant in Utrecht. Freddy dronk een Voorburg en ik at zijn zoutjes op. Freddy is geabonneerd op ‘De Gemeenschap’ en hij laat Uw blad altijd aan mij lezen (goed, dat de anderen thuis het niet weten).
Hij zei opeens tegen me: ‘Daar zit nu Albert Kuyle’.
Ik kleurde. U moogt dat gerust weten, want het was niet omdat ik U aardig vond, maar omdat ik moed kreeg U de versjes te sturen, die ik hierbij insluit.
U leek me niet zoo ongenaakbaar als voor een beroemdheid - dat bent U immers - past.
Ik zit in de laatste klas van het Lyceum, ben zeventien, en nog een paar maanden.
Wilt U ze uitgeven? Schrijft U mij gauw?
Met de meeste hoogachting,
MIEN PROOST.
P.S. Ik wilde ze naderhand weer niet wegsturen. Toen heb ik gedaan: ‘even of oneven’ van mijn tafeltje naar de deur. Het was ‘even’ en ik moest ze dus sturen.
Freddy - een beetje schoolmeester - zegt, dat de bundel eigenlijk moet heeten: ‘Het Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs en andere Gedichten’. Maar wordt dat niet te lang?
MIEN P.