| |
| |
| |
Toe-gift, van eenighe vermakelijcke vraghen ofte raedtselen.
ICk neme mijn vermaeck in Tubals minne-zalen;
Door my het hoogste licht komt in het herte stralen;
Mijn snelheyt wordt gelooft als ick wat schick te raecken,
En ben gelijck een schael in questieuse saecken.
| |
| |
Wat is het beste deel dat door de Werelt swiert,
Waer van 't verlies is swaer, en menigh mensch om giert?
En die dat niet en heeft, veel is voor hem verborgen;
Hy siet hier gheen verdriet, maer loop nochtans met sorgen.
Wat krijght men sonder geldt in Kruydeniere Winckels?
Waer door maeckt ons ontstelt den Donder van die Rinckels?
Wie gaet'er toch te gast, eer dat hy wordt genoodt?
Wat acht men aengenaem, verwerpelijck ofte snoodt?
Ons Toets-steen moet het eerst te deghen ondertasten,
Al-eer een Lecker-beck hem sal daer van ontlasten.
| |
| |
Een Koopman wordt veel meer gheacht by Appel-teven,
Als een die toetst haer waer, want dat kan haer niet geven?
Mijn kracht den dommen leert het spelden met een O;
Kreegh yemandt Honde-broodt, hy soud' oock singhen soo:
Door my wordt menigh mensch verleydt, en 't hert ontstolen:
Goe zeden leer ick oock den mensch, in huysen ende Scholen.
Ick schel gheluyt in menigh oor,
In 's Graven-Haghe treed' ick voor,
Het hooft daer af ick word' gesocht
Veel meerder dan de Fransche vocht.
Ick warm en kook, doch sonder roock;
Maer wel gekoockt, en vet gesmoockt,
Een yeder man, My eten kan.
Ant. Een Maegh van een Beest.
| |
| |
'K set een smet aen al de schoone;
d'Huysman doet my by de Boone;
Om my werdt de Koe ghepresen:
Raedt wat ick voor goedt mach wesen?
Twee sillabigh dat is mijn merck,
Een A, voor aen soo steeck ick sterck;
Een E, ick woon in 't hoogste perck;
Een O, soo ben ick smeerigh werck.
Ant. Angel, Engel, Ongel.
Veel houden my voor tijt-verdrijf,
Mijn name voert wel menigh Wijf,
Ick ben seer kleyn, doch mijn verstant
En heeft geen mensch in't gantse landt.
Vier letters ick uyt-maecken kan,
Soo siet men my aen menigh man;
Maer d'eerste letter uyt-gedaen,
Soo mach ick voor een spijs bestaen;
En dan noch eentjen uyt-geroyt,
Ick werd' gesmeten en gegoyt.
Vier letters is mijn stam,
Van Ruth de tweed' ick nam,
| |
| |
't Is klaer ghelijck de Son.
Drie voeten dat men aen my telt,
De eerste menigh Vogel quelt;
En d'andere twee die hebben dat
Sy voeren naem van seecker Stadt;
Doch by de eerste t'saem gevoeght,
So is't een Boom van groot genoegt;
En soo je 't midden neemt daer uyt,
Een yeder my dan buyten sluyt.
Ey lieve! wat een wonder kuer,
Ick ben gebooren in het vuer;
Mijn Moeder wasser niet omtrent,
Sy heeft mijn Vader noyt gekent:
Ick pas niet op mijn Vaders hant;
Ick luyster na een lichte quant;
Ick onderwijse menigh man,
Dat ick toch selven niet en kan;
Ick swerve selden over-al;
Die loopt die mach ick houde stal.
Ick brengh goe rust, In swerelts kust,
| |
| |
Ia kleyn en groot, Schijnt dan wel doot
Ick krenck 't gesicht, En 't groote licht
Als my het hooft, Wordt af-geklooft
Ick ben ghewapent van natuer,
En woon in 't water, niet in 't vuer:
Den siecken ben ick een vermaeck,
Den stercken geef ick soeten smaeck:
Maer, lieve Vrienden, let hier op,
En keert my om, soo hebt ghy Sop.
Als my mijn Meester handt geleydt
Soo ben ick tot sijn werck bereydt,
Maer anders ben ick onbequaem;
En als ick werck soo is mijn naem:
Dat ongelijck is maeck ick slecht,
Dat van my komt en is niet recht.
Ick steeck mijn hooft op wonder hooch
Om yeder een te zijn in 't oogh;
Mijn lichaem dat is hert en sterck,
Het maeckt van ongemak geen werck,
En kan verduren menigh man
Die hier is, en noch wesen kan.
| |
| |
Mijn lichaem dat gelijckt een Rock,
Mijn ingewant recht als een stock:
Wat Monnick draeght doch langher koord'
Als ick, wanneer ick word' gehoord'?
Dat is, te lieve ofte leedt,
Tot yeders dienst ben ick gereedt.
Ick wachte neerstigh op den tijt,
Daer ick mijn wesen mee verslijt:
Van 't cijferen de eerste Wet,
Verthoon ick hem die op my let;
En menigh past op mijn gheluyt,
Om dat hy weet wat dit beduyt,
Hoe-wel ick selven ben soo dom,
En seker niet en weet waerom.
Somtijdts ben ick een ledigh dop,
En al-te-met steeckt in mijn krop
Van vleys en bloedt een goede prop,
Die geeft en werpt veel dinghen op
Gekomen uyt des Hemels top,
Den eenen soeter als een sop,
Een ander bitter als een strop.
| |
| |
De macht van Æolus kan vreucht in my verwecken,
Wanneer dat twee-mael vijf mijn slooten gaen ontdecken;
Als ick word' onder-druckt met voeten seer ghestooten,
Soo singhen in mijn huys de kleyne met de groote,
En in haer meeste druck hoort men'se lieffelijck quelen;
Al duert het noch soo langh het sal haer niet vervelen.
Ick was een stomme boom, nu spreeck ick wonder soet;
Mijn leven was mijn doodt, mijn doodt my leven doet:
't Gheen in mijns levens tijdt natuer niet had' ghegeven,
Dat kreegh ick na mijn doodt; konst blaest in my het leven.
| |
| |
Van 't levendighe vleys ben ick eerst af-ghekomen,
En in het vleys gevoedt, en uyt het vleys ghenomen,
Nochtans en ben ick nu des vleys ghedaente niet,
Seer teer is mijn natuer, ghelijck men aen my siet:
Ick ben soo goedt als quaedt, maer van my selven weynich;
Nu spreeck ick eens beleeft, en dan we'er heel vileynigh:
Mijn hooft, helaes! mijn hooft is van mijn lijf ghesne'en,
Te drincken evenwel, is hy by my heel ghemeen:
Mijn Edel beckje dan met vochtigheyt gheladen,
Stelt saecken van gewicht te boeck, en op de bladen;
Den Minnaer wordt dan noch vertroost door mijn bestier;
Die bly van Geeste is bedroef ick oock wel hier:
Ick maecke goedt accoordt by Princen, en by Heeren,
En doe haer dickwils oock we'er tot de tweedracht keeren:
Ick stichte vyandtschap, oock teghen de vermijdingh;
Ick maecke peys en vreed', en brengh oock goede tijdingh;
| |
| |
Ick ben seer wel bekent door al de Werelt wijde,
Bedroch en valscheyt was in my tot geenen tijde;
Een yeghelijck ick my haest onderdanigh stel,
Nochtans van 't meeste quaedt ben ick de oorsaeck wel:
De Leser wees' vry niet om mijnen wil beladen,
Se wete wie ick ben al die mijn name raden.
Ter Werelt isser gheen die seggen kan te deghen
Of wat ick ben, of hoe het met my is geleghen;
'k Maeck somtijdts vrolijck, en somtijdts een droeven sin;
'k Brengh veeltijdts wel wat nieuws, maer selden waerheyt in:
De ghene die mijn lijf van achteren beschouwen,
Die sullen my misschien wel voor een doodtslagh houwen;
| |
| |
Maer die wat verder gaet, en die mijn dicke hooft
Niet door het vinnigh stael, maer scherpe sinnen klooft,
Van 't groote lichaem af, en scheydt'se van malkand'ren,
Die siet terstondt mijn naem en wesen heel verand'ren;
Want dan werdt sonder my schier nimmermeer ghemaeckt
Yet dat op 'r menschen tongh en lip als Boter smaeckt:
Ia meer, wanneer je draeyt het achterste na vooren,
Bevind je dat ick ben een van de swarte Mooren;
En weder, soo je noch een letter van my neemt,
Soo werd' ick yeders Oom; wat dunckt u, is 't niet vreemt?
Ten laetsen, soo mijn lijf dan noch een komt te missen,
Ben ick de helft van krom; Wie sal dit pleyten slissen?
| |
| |
Neemt ghy wat veel van my, soo sal ick grooter } worden.
Maer doet ghy veel by my, soo sal ick kleynder } worden.
Ant. Een gat in een glas of muer.
Ick handel gantsch'lijck onbedocht, Als ick behou mijn naem;
Maer als mijn hooft wordt wegh ghebrocht, Soo ben ick aengenaem;
Neem wegh een stuckje van mijn lief, Ben van u naeste bloet;
Keer my dan om, als 't u belieft; Raed' wat ick wese moet.
Ant.Een Droom: Neemt de eerste letter wegh, komt Room;
de tweede, Oom; om-gekeert, Moord.
| |
| |
Wie dat my eerst-mael maeckt, Die wil my niet ghebruycken;
En wie in my gheraeckt, Kan my niet sien noch ruycken;
Wat mensche dat my koopt, Behoeft my selven niet;
En wie dat met my loopt, My selden weder siet.
FINIS
|
|