| |
| |
| |
| |
Eeren-schakel,
op d'echts-versamingh' van
Hendrick Ianß Prins,
Organist, Componist, ende Voorsanger der Stede Medenblick;
met d'eerbare, en deuchtsame
Annetjen Ellerts Dr.
vereenight binnen de kercke tot Hooghtwoude, op den 14. Augusti Anno 1650.
Midtgaders; d'eerste op-dissingh van 't Medenblickse Scharre-Zoodtje.
| |
| |
HIer sit de derde Huw'lijcks-faam,
Van Hendrick Prins; niet, die Oranje,
Of Nassau breydelt in sijn naam,
En nochtans meer bralt dan Brittanje
Ooit naam uyt-gaf; door 't wringge-nijp,
(Dat selfs den Helikon doet dutten)
Van menigh dreunend' Orgel-pijp,
Daar Thebens Koningk me'e de stutten,
Van sijn onvaste vastigheyt,
Ten hoogen Hemel-waart de rijsen:
Och! al te veel past niet geseyt;
De wercken 't recht van d'uyt-spraack wijsen.
Want, of Natuur het oogh-gesicht
Voor hem op-sluyt, den God vol machten,
Van Aerd' en Hemel, toont hier licht
| |
| |
En klaer, de oneynd' van sijn krachten:
Een, die noyt licht sagh, is een baack
Vol glimmendt vuur, voor die den lichten
En held'ren Son beschoud' soo vaack.
Die niet en weet, kan niemandt stichten:
Dit wist dees' Siende, sonder sien,
Soo door en door sijn gheest te warren,
Dat hy langh-vanghst, van veele lie'n,
Op Tafel kreegh, een Zoô van Scharren:
Met menigh Net te saam ghevist
Uyt Pegazus vergode stroomen,
Wordt hier heel smaak'lijck op-ghedist,
En gheeft, (wat of daer af mocht komen)
Sich onder sijn vernufts gheley;
Om smaack, op smaack, door saus te krijgen,
| |
| |
Uyt stof van maat-zangk; doch 't Lievrey
Van Zege, en kond' men eer niet rijgen,
Noch gorden, om den heup, voor dat
Den Gever van het Hemelsch Manna,
Dees schaffer vast gekoppelt hadt
Aen sijn bemind' en lieveAnna.
HoorAnna, eer ick van u scheyd',
Soo wensch ick u gheluck in 't paren;
U Prins niet min: ja alle-beyd'
Het leven noch van soo veel jaren,
Als 's Hemels-vooght ghetekent heeft;
En na dien tijdt het heylich Teken,
Van heur, die Godt sijn vreuchde geeft:
't Sal u dan aen gheen wensch' gebreken.
Na 't zuur het soet; na 't smal het breedt;
| |
| |
Na 't kleyn het groot; na 't slecht het beste:
Wie tijdt in dese konst besteedt,
Die waght geduldigh na het leste.
Dit is de voor-boô; 't vuur begint;
Het water ziedt, en is aen 't koken;
Den tijdt, die 't alles over-wint,
Sal Turf, en Hout, soo dapper stoken:
(Indien 't ghedruys van silver-galm
Wat door dees' kleyne Visjes rammelt)
Dat lage Tijm veraart in Palm;
Koop dan liefhebbers, en niet zamelt:
Want hier is noch voor u een loutre Zoô ghevist,
Die in vier Schotelen, eer langk sal zijn gedist.
J. Kos. VVordt scherp in liefde.
|
|