Medenblicker scharre-zoodtje
(1650)–Hendrick Jansz. Prins– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Stem: Een vrouwe die in deuchden.
OCh! dat ghy als een broeder,
Van mijn natuer en aert,
De borsten mijner moeder
Op aerden suygend' waert?
Dat ick u op de straten vond',
Ick soud' met bly ghelaet en mondt
Te kussen onderstaen,
En allen spot versmaen.
| |
[pagina 170]
| |
2.
Ick soud' u binnen leyden
En brenghen in het huys
Mijns Moeders, en verbeyden
Dat ghy van alle kruys
Verlossende, my leeren woud't
Hoe ick verlost u eeren soud'
Met specery ten danck,
Granaten-sap ten dranck.
3.
Wanneer ick dan verleghen
Wat swacker heb ghelooft,
Sijn slincker-handt gesleghen
My onder-stutt' het hooft,
Sijn rechter-handt omarme'r my,
Geheel hy mijn Ontfarmer zy,
Gelijck een Man sijn Vrou,
In alle druck en rou.
4.
Des ick u, o Vriendinnen,
Vermanende besweer,
Dat geen verlet het minnen
Van mijn gheliefden Heer
En my, van u ghedaen en werdt,
Dat by ons mach bestaen, en hert,
En sin, en liefd', en lust,
In ongestoorde rust.
5.
Wie komt'er uyt het woeste
Die op haer Liefste leunt?
Ick immers, die daer moeste
Van swackheyt zijn gesteunt.
Ick heb u uyt den slaep gheweckt,
En even als een Schaep gereckt,
Al onder d'Appel-boom,
Naer uw' ghenaden-stroom.
| |
[pagina 171]
| |
6.
Daer uwe Moeder baerde
Met droeve smert, en pijn,
En door 't geloof verklaerde
V haren troost te zijn.
Set my dan als een teecken op
Uw' hert en arm, en reken op
Mijn smert, en mijn ghekerm,
Ia mijner u ontferm.
7.
Want liefd', en liefden-yver,
Is sterck ghelijck de doodt,
Sy is den herten-drijver
Geweldigh in de noodt.
Als 't graf sy wil verslinden al
Wat tegen haer se vinden sal,
Haer kool, en vier, en vlam,
Geen water wegh en nam.
8.
Geen Zee en doet'se sincken,
Door op-geloopen vloedt,
Noch gheen revier verdrincken
Kan deser liefden gloedt:
En soo noch yemandt alle goedt
Voor desen gaf, als malle moet
Hy werden uyt-gelacht,
En t'eenemael veracht.
9.
Heer, onse kleyne Suster
Die noch gheen borsten heeft,
Op datse werdt gheruster,
Moet u zijn aenghekleeft,
Maer wat? als die gestreken dagh
Waer in men van haer spreken magh,
Daer is, wat sal men doen?
Om haar gheloof te vo'en.
| |
[pagina 172]
| |
10.
Soo s'is een muur, wy willen
Een Silveren Paleys
Op haer gaen bouwen, stillen
't Verschillen met de pays:
Soo s'is een deur, wy sullen dan
Haer om en om vervullen van
't Prophetisch woordt, dat vast
Als Ceder-boomen wast.
11.
Ick ben een muur, mijn borsten
Als toorens uyt-gepsant,
En was in 't oog des Vorsten
Als een die vrede-vant.
Want sijn ghenaed' van boven deed'
Dat ick had' door geloove vreed'.
Door sijn behagens wil
Tot my, soo wierd' ick stil.
12.
Wel rust, de Vreden-Koningh
Een Wijngaerd had' geplant,
In veler vruchten wooningh,
En gafs' in Hoeders handt,
Dien, duysent silverlingen gelt
Hy voor de vrucht te bringen stelt,
Maer mijne Wijnstock gaerd
Ick selven heb bewaerd.
13.
S' is voor mijn aengesichte,
En al de vrucht is mijn,
Dat silverlinghs gewichte,
O Salomo! was dijn;
Doch noch twee-hondert van de vrucht
Tot uwer Hoeders hande vlucht:
En die een Wijngaert pacht
Sleghs op sijn inkomst acht.
| |
[pagina 173]
| |
14.
Maer eygen sorch van boven
Is over u, mijn Kerck,
Ghy woonster in de Hoven,
Acht op mijn Acker-werck:
Geef met uw' stem een stercke klop,
Daer uw' ghesellen mercken op.
Brengh alle lof en eer
Tot my, den eygen Heer.
15.
Lof-veerdigh, o mijn Heere!
Staet mijn gemoedt en mondt,
Op dat ick u vereere,
Als ghy tot aller stondt
Met uwen Geest wil blijven by,
En met uw' komst' gherijven my,
Ten laetste als een Rhee,
Ter speceryen-stee.
Eynde des Hoogen-Liedts Salomons. |
|