Medenblicker scharre-zoodtje
(1650)–Hendrick Jansz. Prins– AuteursrechtvrijStem: Geswinde Bode van de min.1.
Kerck.
SOo mijne Salighmaker soet,
Die gestadigh mindt;
Hou in gedachten en gemoet:
Hoe soo vaste bindt
Onse min, Onse lust,
Dat m'en sin, Wel gherust
In u,
Niet op dese werelt nu,
Maer op u bestaet;
En ten Hemel gaet:
| |
[pagina 121]
| |
Ia dat al mijn hert
Met u op-ghetogen wert.
2.
6[regelnummer]
Set my, gelijck een Zegel dan,
Op uw' hert ghedruckt,
Op dat ick niet en werde, van
Yetwes af-gheruckt:
Vw' bescherm Set me vast,
En uw' erm Draegh de last,
En pijn,
Van gevaer, en alle schijn
Der verlatinghen:
Want ick geerigh ben
Vast op u te staen,
En oock nimmer af te gaen.
3.
De liefd' is sterck gelijck de doodt,
En de jalousy
Gelijck het graf is in de noodt:
Die verteeren my,
En h'er gloedt, Mijn gemoedt
Brande doet, Dat ick moet
Een vuur
Dulden in m'en herte-schuur,
Dat niet is geblust,
Noch wil zijn ghesust
Van des waters veelt',
Noch de wereltlijcke weelt'.
4.
7[regelnummer]
Der wat'ren Zee, en geen Revier
Met'er ebb' en vloedt,
Kan blussen of verdrincken hier
Den over-heeten gloedt,
Van mijn hert dat u lieft:
Want het werdt niet gerieft
Van al,
| |
[pagina 122]
| |
Datter is in 't aerdtsche dal,
Al des Werelts goedt,
Daer men seer om wroet,
Aller aerden dracht
Is by uwe liefd' veracht.
5.
8[regelnummer]
Wy hebben noch een Suster kleen,
O Beminde mijn!
Die jongh niet heeft der borsten een,
Wat sal van h'er zijn?
Op de dagh, Dat me sal,
Dat me mach, Spreken al,
Van haer,
Als een uytverkoren schaer.
Want ick ben bedeest,
Hoe der Heyd'nen Geest
Dapper ongeleert,
Tot u wegen werdt bekeert.
|
|