Een koning
(1924)–Arij Prins– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |
I.DE zon in krans van koud-licht-flitsen, die, door geen wolk gebroken, als hetteloos vuur naar boven gaan, bol in een lucht, die tintelend grauw-blauw-bleek door ijlheid zijn, en waaruit koude vallen van boven d'atmosfeer, die alles starren deed. Veel sneeuw op sneeuw gedaald, smetteloos ijzig-zacht op het vlakke land, dat doodsch en hol door het éen-van-scherpe-blankheid-zijn, waarop de zon in koudheid vlammen, en wit zóo wit aan den horizont, dat het zilver-vorste-blauw der lucht er donker tegen werd. En stil het zijn, alsof de wind was dood. Uit helderen hemel vorst-kris tallen rechtelijk dalen, en in het starrend leeg, waarin de kou bracht dood, en vogels nederploften, zacht-scherp gekraaksel zijn van sneeuw, die kromp, en brekende ijs-atomen. Donker, op het glinsterend wit, menschen van het groote leger. Om een adelaar, gulden trots, nog niet verloren, met doorschoten doek, dat slappelijk hing in vale flarden, soldaten strompelen stil in blauwe lompen, dik omhuld. Op ruggen, krom door moeheid en ontbering, 't eens kostbaar bont van vrouwen zijn, en een lancier in rood, reeds lange zonder paard, droeg voor de kou, als misgewaad, een stuk tapijt, met vogels en bebloemd, uit Moskou meegenomen. Goud op een borst door een scheur in vrouwe-kleed, dat was met bloed bevlekt. Een man, die nog een snaphaan droeg met hand door wit omwonden, had marter om de lenden, en dicht bij hem een helm-in-zon met vederbos, op schouders, hoog door | |
[pagina 137]
| |
steun van krukken, waar-om een grauwe kaftan hing. De troep liep dicht bijeen, om minder kou te lijden, en in het ruig der grauwe tronies honger-oogen rood, door het altijd-wit ontstoken; handen krachteloos in wol, op afgesneden stokken steunen, en menig had de voeten dik omwonden, waardoor het loopen langzaam ging, en het bloed te sneller stolde. Men ging steeds naar het Westen voort, en op den weg door het vlakke land bevroren menschen lagen; ook paarden, hard en schonkerig, gedeeltelijk opgegeten. Een wagen, in een kuil geraakt, stak schuin uit sneeuw omhoog, en dicht daarbij een hut, die zonder deur, waarvoor de sneeuw was omgewoeld en een soldaat-in-zwart in stilte zat, het bloote hoofd gebukt, zijn ransel door den muur gesteund. De zon scheen op zijn borst, en deed de knoopen glimmen. Ook kwam men langs een bosch van sparre-boomen, wijd uit-een, het altijd-groen gekromd door blanken last. Daar, in blauw'ge schaduw door het wit, veel mannen neergeveld door Russen en de vorst. In sneeuw gezeten, éen bewoog en strekte de armen uit. Hij klagend duitsche woorden sprak, maar niemand naar hem zag; en toen de troep voorbij, hij ganschelijk stille werd. ................. De zon ging schuiner schijnen, en heviger de vorst. Zoo scherp-en-fijn de lucht, dat damp om hoofden kwam, die neersloeg in kristallen. De kou drong tot de knokken door, alsof in naaktheid gaan, en menigeen den stap vertragen - de wil tot vluchten werd gebroken. | |
[pagina 138]
| |
De oogen niets meer zien dan glinster-sneeuw in warren, de mond voorgoed gesloten, en rust in eeuwige rust zij onbewustelijk willen. Niets hooren als hun moed werd ingesproken; de winter had hen doof gemaakt. De armen vielen slap omlaag, en op de sneeuw wat werd gedragen, Hun voeten niet meer voorwaarts gaan, en als zij zonken op de sneeuw, met schuim van bloed soms voor de tanden, niet nagestaard door die verdwenen. Donker-hoog de dooden op het wit, waar-in zij door de vorst niet zonken, en wel gestoord hun rust door Polen of Kozakken, die buit in kleeren zochten. Ook stijve voeten bloot-gemaakt door die slecht schoeisel hadden.
De zon-in-dalen achter wolken weg, die grauw van sneeuw, en rood omrand, Groote schaduwen over het land - éen doodschheid van verlaten wit, waaruit het zwart van schaarsche stammen in spo-ken-vaagheid op, en rillen, In het komen van de duisternis, sneeuw-opvlagen in winter-stof door wind, die dood aanbracht en klaagde hoog. Toen was het, dat er Russen van achter struiken kwamen, met blankheid dik bestoven. Zij weifelden op hoogen grond, maar zien hoe klein de troep, met groot misbaar omlaag gereden op lang-behaarde paarden, die klein als hitten waren, Sneeuw opstuiven als zand. Paarden, onbeslagen, afglijden op ijzel-grond met strak-vooruitte pooten, en voor het rooie-helle van de zon, die nu weer vrij van wolken zijn, Tartaren, ruig en donker hoog, woestelijk zwaaijen op hun beesten. Kromme sabels somber flitsen boven mutsen, zwarte lansen dalen met rood-ijzer door den gloed. Schapenvachten in | |
[pagina 139]
| |
den wind, bovenlijven schuins vooruit naast lang gerekte halZen, om eerder goed te treffen. De Franschen éen dichte hoop, waarin de kou steeds dooden maken. In d'avond-winter-zon ge-weerloopen met vurigheid schuins-op, maar vingers, stijf geworden, de trekkers niet bewegen konden; schoten schaarsch, en veel te hoog met droog geluid, als hout, dat kraken. Armen, krachteloos-koud, moeijelijk sabels trekken; maar de meesten, die vluchtend-stonden, weerloos zijn, en luid hun angst over het barre land. De schok. Paarden-borsten tegen menschen, die gleden onder uit, en grepen naar de wasem-koppen. Voor oogen, groot door angst, ijs, dat aan gebitten hing. Een ruige tronie, hoog, met vuilen baard, die wit bevroren, in even-schijn door pulvervlam van een pistool, en door het schot éen, stijf van kou, werd neergestreken. Open hand op-vooruit, hoofden angstig afgewend, als speren naderen snel, die diep in lijven doken. Weinig weerstand werd geboden. Een kurassier, in pels gehuld, stak met een grijns op het hard gelaat, door eenen slag geploegd, zijn sabel door een ruiter heen, en viel toen zelve om. En van de jonge garde éen, 't verschoten blauw in havelooze flarden, sloeg woest met zijn geweer een pelsmuts en een schedel in, en werd eerst neergetreden toen het bloed hem uit drie wonden vlood. Wel deed een schot van een soldaat, die beefde in de kou voor zijn ellendig leven, een paard zich hoog verheffen, en den Kozak na wankeling vallen, maar om de vluchtenden weldra een kring van steppenruiters zijn, die slachtten met hun lansen. | |
[pagina 140]
| |
In bloed, dat dampen door de vorst, van dooden om hen heen, die leven zouden nog slechts kort. De meesten stonden stil, het hoofd gebukt, en wachtten zoo hun sterven, en die langs paarden vluchten wilden, het lijf gekromd in vrees, met ang-stig-zijdelings blikken, met weinig moeite neergeveld, meest in den rug gestooten. De adelaar omlaag, en op het doek een hoofd, dat grauwen blauw met open oogen. Een bleeke vrouw in ruiter-vest met goud, kroop stille onder pooten, en liet een purper-spoor, als mensche-slak, op wit, en een grijsaard, die in put-door-lijken stond, met breed-en-hoog shako van jager-op-een-paard, en tressen op de groene borst, sprak fransche woorden om genaâ, totdat de dood hem twijgen deed. De zon voorgoed verdwenen. Blankheid schaar-schelijk dwarrelen uit het al-om hooge grauw met breede scheur strak-en-boven, waarin geflonker was. Nog licht op de witte aarde, die zelve lichtend was. Kozakken op den grond, gebogen over lijken, en goud, bij schamelen schijn van sneeuw, in rooie handen blonk... | |
II.Een dorp in sneeuw, eenzaam aan den weg van Zembin naar Smorgoni. De dik-gesloten lucht, die donkerheid verbreiden, in lage traagheid hangen, en wit loom dwarrelen op het wit, dat bleeken onder het grauw. De huizen, éene straat, verlaten door de menschen, met dikker laag bedekt. Er was een sluiksch gedwaal van wit door venstergaten; kegels-van-de-daken in warreling van vlokken, en rein op- | |
[pagina 141]
| |
nieuw de weg, die vuil van het groote leger was. Wapenen, die weggesmeten, verdwenen onder vlokken; een stuk-geslagen trom werd ongemerkt begraven, en afgesleten groen, dat op een wagen zat, die vol met huisraad omgeslagen, werd door het blank verdrongen. Lijken, toegedekt, schenen witte hoopen, en een doode ruiter op een paard, dat tegen houtwerk leunde, kreeg eenen kraag van wit, waarboven, op 't neergezonken hoofd, de adelaar in sneeuw geraakte. Droef werd omhoog gekreten. Een groote vogel streek voorbij, die was, in mist van blank, onduidelijke donkerheid, en in het nevel-sneeuwe-vallen soldaten doemen op, die tot geen legerkorps meer hoorden, en waren dik belaân. Als bedelaars, het hoofd gebukt door kommer, zij rillend in hun witte lompen, en geluideloos de schreden zijn van halfbevroren voeten, die uit gebrek aan schoenen met lappen dik omwonden waren. Velen steunden op een stok, anderen droegen buit in zakken, of trokken vol-beladen sleden voort, waarop ook wel een zieke zat, die sprak in koorts zeer luide woorden, of was heel stil en bleek, zoodat hij scheen reeds dood. Wasem door de kou was om hunne holle trekken, en rijm in woeste baarden hing als winter-spinne-draden. Oogen zagen strak vooruit in vurig rood van bloede-tranen, of waren moedeloos half-gesloten - en zwijgend gaan de meesten voort, de wanhoop had hen stil gemaakt. Zij langzaam door het dorp, geruischloos schuiven weg in den overdaad van sneeuw - en in den witten warrel-dag hun donkerheid al kleiner werd. En toen de troep was ganschelijk verdwenen, | |
[pagina 142]
| |
schreed nog een man het dorp in, die droeg een ransel en een kind, dat onder goed verborgen was. Hij liep, alsof hij dronken was, zoodat de sneeuw, die op hem daalde, in stukken van zijn schouders viel, en waar hij was geweest, rood sporen op het wit. En toen hij bij den ruiter kwam, die zat nog stil te paard, ofschoon wat meer gekromd, hij eensklaps nederviel, het gelaat vlak op de sneeuw, waarin de tanden beten. Er kwam een witte laag op het blauw, dat vaal, van den soldatenjas, waarin het lichaam niet meer leefde, en klagelijk het zwak geschreeuw van 't kindje in de kou gesmeten, dat allengs kouder werd, en minder zich bewoog. ................. Met moeite kwam er licht omhoog, een zonne-plek in grijze druiling, die aldoor grooter werd, en als een dreigement, dat was voorbij, een grauwe lucht, naar het Zuiden heengedreven, hing om den horizont, waar was een akelig wit. Scherper werd de kou, en fijner werd de sneeuw, die nog slechts schaarschelijk viel...... Er was nu koude gloed in floers, waar stond de zon omhoog, en zwakkelijk blauwe schaduw op de sneeuw, die was in starre witheid toegenomen, van huizen en van boomen. Een bosch van sparren aan den weg, dat voor het dorp stond, kreeg rosse tinten in het hout, en van het groen was sneeuw aan het ploffen, want wind, in lang geklaag van over het barre land, de toppen in beweging bracht. Ook sneeuw viel van een dak en op het paard, dat nog steeds met den doode stond, en dat, daar- | |
[pagina 143]
| |
door geschrikt, sprong zijdelings uit. De kurassier kwam in beweging, en languit op de straat; zijn witte mantel op hem neer, als een vuil lijkgewaad. Het paard stond stil, en draaide zijnen kop omlaag, alsof in treurigheid, maar droevig-vol en week trompet-geluid, dat van de boomen kwam, deed zijne ooren spitsen. Nog eens de klaag-muziek; het paard liep rond in circusdraf, en veel soldaten in het dorp, zacht gaan met éen gesmoord geluid, alsof op dikke wolligheid. Sneeuw klompen aan hun wegge voeten. Zij waren wel drie honderd man, die aangevoerd door Ney, en vele oude gedienden, weleer soldaten van Moreau, Kléber en Bonaparte. Meer dan een maand zij steeds de laatsten van het leger, dat door den winter vluchten moest; heet de strijd, die zonder ruste in felle koude werd gevoerd. Zij echter onvermoeid, en geene zwakheid kennen, want het geloof in eenen man, door menschen als een God aanschouwd, hun groote sterkte zijn. Zij murmureerden niet, omdat hij was te ver gegaan. Zij kenden slechts gehoorzaamheid, en gingen blij ter dood voor hem, die in de sneeuw, van Moskou af, te midden van hen had geloopen. Zij zagen tot hem op als kinderen tot een hoogen vader, en als hij tot hen sprak, bleef als een schat zijn woord in aller heugenis. Naast bajonetten over schouders, door vlokken witgemaakt, berenmutsen erg gehavend, diep over oogen heen, die diep in kassen stonden, en schuile-glansden achter haar, door wasem stijf bevroren. En na den troep in afgedragen jassen, eens donker blauw geweest, paarden die skeletten waren, | |
[pagina 144]
| |
en trokken moeijelijk voort het veldgeschut, vier gladde stukken, waardoor gekraak van sneeuw. Soms kwam een witte honger-kop met ijs, dat aan het hoofdstel hing, hoog boven rijen schouders uit, en droef de groote donker-oogenin vale plooijen-om-het-been. Een paard, met wonden overal, viel om in het tuig, en het uitgemergeld beest, dat grooter scheen geworden, bleef onder slagen liggen, en was weldra een schonkerig kadaver met slappe pooten bij-elkaâr. Soldaten gingen in de huizen om vuren aante-maken, geweren werden neergezet, en velen met de sneeuw waschten hun gelaat, dat half bevroren was. De paarden in een stal gedreven, toen eensklaps werd een trom geroerd en klonken luid bevelen. Het was de stem van Ney, die stond op hooge sneeuw, omringd door officieren. Hij droeg niet meer den steek vol goud-galon en witte veeren, maar over het forsch gelaat, dat rood door kou, met rossen knevel, was eene pelsmuts neergetrokken, en met een breeden kraag zijn zware mantel zijn, die laag hing om de hooge laarzen. Er vloog iets langs de huizen heen, dat kegels vallen deed, en van het bosch kwam luid geschreeuw, dat van kozakken slechts kon zijn. Er was een korte tijd van haastig doen wat werd bevolen; toen schoten over sneeuw uit alle vier kanonnen, die naar de boomen heengericht, waaronder troepen stonden. Witte stof in wolken op, als kogels woelden in den grond, ook takken krakend neer. Een enkele man door hout gedood. | |
[pagina 145]
| |
De eerste schoten veel te wild, waarover Ney aan het vloeken, en toen men beter had gericht, door kogels gangen in de rijen. Men zag nu wolkjes ook, zoo wit als sneeuw-in-damp van bij een hoogte stijgen, en een soldaat bij Ney viel rochelend over een affuit, waardoor het kanon met bloed bespoten. Een kogel sloeg ook in een huis, waarin veel fransche grenadiers, die maakten gaten in de muren, om daardoor heen te schieten. Een luide gil van binnen kwam, en tevens groot gekraak van houtwerk, dat aan stukken vloog. Er kwam nu lage damp als koude wintermist, waardoor het wit bevuild, en straf de lucht van het kruit, die droge monden maakte. Domp geweld van het geschut, dat ruiten rinkelen deed, en, tusschen zware schoten door, geknetter van geweren. Vlamme-spelen kruit, dat op de pan voor zware snorrebaarden, als onheil-Elmus-vuur in scherpen nevel-rook. Als bij een brand, de lucht soms niet te zien, die blauwde fijn met witte waze, en zonder zonlicht scheen. Er was een stille kou, die voeten stijven deed, en schroeide handen aan metaal. Maar in de vorst de lust tot strijden bleef zoo groot, dat, toen de Russen kwamen, een luid geschreeuw ging van de Franschen op, die schoten in den rook, en velden hun geweren. Donkere rijen kwamen aan, van volk in groen met zwarte broeken, door scheuren in den rook te zien, die tragelijk over het sneeuwveld trok. Het waren groote menschen, die tot de Garde hoorden, en kalm zij voorwaarts gaan, ofschoon vlak voor kanonnen. Neer velen op de gladde sneeuw, die wa- | |
[pagina 146]
| |
ren stil in-eens, of kreunden luide van de pijn. Er was een oogenblik, waarin nog niets geschiedde, dan dat door Ney bevolen werd de wagens met munitie 't dorp in te rijden. Een hooge officier, die zwaar gewond, werd in een huis gebracht. Twee mannen droegen hem bij hoofd en beenen weg. Zijn aangezicht was vaal, en slappelijk hing het lijf, dat gulpen bloed verloor... Een wijle van slechts even zien, in rook vooruit, glinsteren bajonetten van mannen met een plat gezicht en lange blonde haren. Ney schoot een snaphaan op hen af, van een, die dood, genomen, en liep toen op hen in met al zijn grenadiers, die waren rood van kou en door 't geweldig schreeuwen. Groot rumoer op grond, die elk geluid verdoofde; een woelerij van menschen, blauw en groen dooreen. ‘Vive l'Empereur’ werd steeds geschreeuwd, en ook veel grove vloeken. Door wonden vielen er, en ook door gladdigheid. Er werd niet meer geschoten; de rook werd dunner over hoofden, waar-boven kolven dreigden. Gekwetsten kropen uit 't gewoel of werden doodge-treden. Ney had geen pelsmuts meer en vocht als een gemeen soldaat, de handen warm van bloed. Een russiesch generaal op een zwart paard gezeten, dat dampte in de kou, werd uit het zaal gestooten, en hoog gesteiger van den hengst, die hinnikte van smart, want slijmerig bloed kwam uit zijn bek. Het beest in razernij liep tal van Russen neer, en dezen, reeds zoo zeer geteisterd, met snelheid achteruit, en naar de boomen toe. En menigeen nog neergeveld door stooten in den rug. Ney met zijn troep terug tot achter de kanonnen, | |
[pagina 147]
| |
die snel geladen werden. Hij lachte van tevredenheid - en zwart door kruit het vroolijke gelaat. Ook zijn soldaten vreugde hebben, waardoor zij minder koude voelen. Zij waren vuiler nog geworden, en met nog-warm bloed bevlekt. Stil was het nu; een enkel schot viel slechts, met somber zwaar gerol, in 't winter-duister-vallen. In 't zij-ig miste-blauw een enkel aarzelend sterre-licht, zoo bleek alsof het zou verdwijnen, en de een-zaamheid door sneeuw in donker grooter werd, nu 't verre-weg in nacht verdween, en onbegrensd scheen wat men zag. Geklaag op het holle wit nabij, alwaar gevochten was. Soms een, die lag, door sneeuw gansch blank, als eene schim omhoog - en weder nedervallen. Ook eens een groot rumoer, gekletter van een wapen, alsof er op den kouden grond door dooden nog gevochten werd. Maar langzaam stilte op de plek, die vol met lijken lag, waarover kogels vlogen. Reeds wachtte Ney geen aanval meer, toen eensklaps zwarte drommen kwamen. ‘Vuur’ schreeuwde hij heel luid, en de kanonnen schoten. De sneeuw scheen gloeijend door het vlammen. Fel licht op ruige tronies, dat vurige loopen toonde, en rijen knoopen glinsteren deed op duistere gestalten. Er was een aarzeling in het donker, die slechts bracht dood, maar toch kwam het nabij. Men hoorde sneeuw door voeten kraken. Ney stampte op den grond, en liet zijn krijgsvolk schieten, maar als een sombere muur, die was heel sterk gebouwd, de Russen hielden stand. Al smaller werd strook van 't kristallijne wit, die beide troepen scheidde...... ................. | |
[pagina 148]
| |
Er werd niet meer geschreeuwd. De strijd was zoo verwoed, dat allen schenen stom. Enkelen schoten nog op een, die voor hen stond, maar het meest de bajonet gebruikt, en bij de vlammen van een huis, dat was in brand gestoken, het gekruis der punten heet-in-schijn met scherp floret-gekletter. Het vuur uit sneeuw omhoog, die smeltend glijden van het dak. Een zwarte rook met gloei-ge-dwarrel statiglijk naar boven rolde, en spanne-vlammen, als vogels aangestoken, door donker naar het sneeuwveld vlogen. Bij 't rooie onheil oogen grauw-in-glans door haat; vale trekken wreed verwrongen; koud lachen een soldaat van Ney, die weldra sterven moest, en hield zijn open buik omklemd, omdat de Rus, die hem een steek had toegebracht, was vóor zijn dood-zijn neergeslagen. Donkere armen gingen op voor een rooien venster-oven van een, die grooter werd door smart, en daarna inkromp op de sneeuw. Er waren er, die vielen ook, alsof zij knielend bidden wilden, 't hoofd op de borst gezonken, de oogen dadelijk toe; anderen sloegen ruggelings neer, en lagen bleek, de armen uit, als aan een kruis geslagen. De Russen waren thans zooveel, dat Ney wel retireeren moest. Hij echter steeds vooraan, een sabel in de vuist, met gaten in de kleeren. Voet voor voet zijn grenadiers terug in onver-broken orde. Woest licht van den brand op de donkere rij-met-geblink, breed als de straat, waarop sneeuw in onrein wit, vol glimme-plassen, rood-zwart door vuur en bloed. En voor de mannen in het somber groen, die | |
[pagina 149]
| |
spietsten met hun geweren, en drongen steeds vooruit, gewonden donker op het wit, die kreunden hun laatste geluiden. Soms een vlam als een zon, de brand als een laaije dag, schaduwen dan verdwenen, licht in donkere hoeken, gestalten meer dan menschen schijnen, en zulk een vreemde helderheid in ruwe tronies zijn, dat 't was, als zag men 't diepst van het leven. En achter de Russen, die te voet, dan volk op paarden uit den nacht doemen op met warm-grauw-hooge mutsen en volheid van woeste baarden. Licht geslagen in hun lansen, oppe-lijnen in het duister, breken 't verre bleeke blank, dat voor den hemel lag...... Het huis was weldra uitgebrand; een laatste vlam, die blauw met gouden tong sloeg uit het gat, waar was de deur geweest, en lekte aan soldaten. Muren wankelden in laatsten gloed, en ploften neer naar binnen, steenen vlogen rond, alsof een bom was ingeslagen, en uit het puin-in-hitte dikke rook in donkerheid aan 't wolken. Voor het woeste licht van vuur kwam winterschemering. Schaduwen om de donkere huizen, die stil-verholen stonden door het blank, dat op de daken lag, maar groot rumoer van binnen kwam, dat luid op straat door oopgeslagen deuren. In duistere kamers gevochten werd, en met onstuimigheid de Russen in de huizen drongen. Schoten in het enge-binnen-donker, waar werd in zwaren damp van kruit gevloekt en luid gekreten. Soms een, die dood, door het groot gedrang niet vallen kunnen, met vreemd bewegen gaan dan het lijk, en dit was niet te zien. Ladders naar zolders kraakten van zware op- | |
[pagina 150]
| |
gaande lijven, die langzaam vol ongeduld met getast der koude handen, en wapenen door het stijgen schuins, en stooten tegen elkaâr. Een sport brak wel, of een soldaat werd neergestooten door een, die hooger stond, dan zware val en kermen op de steenen. Boven heet de strijd in bitter-kouden nacht. Men vocht met ongezienen, en die door muren niet wijken konden, met bajonetten neergestoken. ................. Op een zolder was licht, droef licht van een lamp voor een vergeten heiligen-beeld. De zwakke vlam stond stil in blauwend duister-nevelen. Nacht in den binnen-nok, waarin met ouden glans de schuine sparren staken. Twee mannen daaronder lagen, éen bleek en stil, de open mond in wrongen, de andere had de borst ontbloot, hij hijgde zwaar, en stierf met sluiksche doodsgebaren. Een plas, fonkel-donker als zware oude wijn, lag tusschen beiden, en rood was op den muur door eene hand gedrukt. De vlam in stilte knappen, maar, onder in het huis, menschen vol ontzetting schreeuwden, en een gil ijselijk schel, alsof een vrouw werd neergeveld. Buiten het gevecht nog steeds werd voortgezet. Op het wit, dat bleekte dood in den nacht tusschen het grauw staan der huizen, twee donkere groepen, waarvan de éen voor de andere week. Om een vaandel in flarden, dat opstak met vaagheid van het midden-wit, houwen met hevigheid vielen, de klingen licht-sloegen boven het breede van haar-zwarte shako's, die stonden grillig in duisternis, en droegen een glansstreep van koper. | |
[pagina 151]
| |
Er was damp om de menschen-in-kou van afgeschoten geweren, en Ney daarboven-uit op een zwart paard, dat wild door het gevecht, en hinnikte over dooden. Soms vloog het op; de ruiter hoog-bewegen onduidelijk donker in den nacht, en om hem het luide schreeuwen van ruige mannen met schemer-baarden, die staken met pieken naar boven. Maar uit een woning viel licht, rosse helderheid, die over het woeste gaan. Oogen in schaduw zagen op, bleek waren alle koppen in het gewoel, en vurigheid was in metaal geslagen. Men zag gekwetsten op sneeuw bewegen, die harder scheen dan overdag, en een doode, die eenzaam lag, in licht - rood het strak-vale lijkgelaat, slechts een oogenblik, toen was het weer donker. Ney in helderheid, door iedereen te zien; een gouden streep op zijn steek aan het fonkelen. Er viel een schot, en hij boven-uit verdwenen. Het paard was slechts getroffen, maar Ney, weer op, zag zijn soldaten wijken. Hij ging nu ook terug. ................. Een week trompet-signaal klonk in den donkeren nacht. Dit was door Ney bevolen, en uit het dorp zijn troepen gaan. Slechts de gekwetsten achterbleven. Er waren er, die rezen op, om ook toch mee te gaan, en wankelden een schrede. In laatst verlangen armen uitgestrekt, en krommen handen op in pijn, die waren bleek in den bleeken schijn. ................. Zij liepen in het licht van donkere winternachten; vage blankheid van de sneeuw, die opgaat in het hooge duister. | |
[pagina 152]
| |
Achter hen het dorp stille was. De Russen waren er in gebleven, en hadden vuren aangemaakt, die brandden achter donkere huizen. Hooge vlammen in de lucht, die gloeide bruin, het scheen, als hingen er walm-wolken, en vurig rood de sneeuw, alsof de zon onstuimig onderging. De Franschen liepen op hun schaduw, die al maar kleiner werd, en eindelijk verdween. Voor hen het vlakke land, verlaten-wit met duister-golven, dat in den verren nacht verdween. Een hooge lucht, die alle ijlheid had verloren, en zonder sterren blauw als somber water was, scheen laag te zijn, en op het veld te drukken. Maar aan den horizont vooruit een wolk was verrezen, die als een bergrand stond; een scherpe klippe in het ruim, die lichtte om den rand in pulver-mane-glans. Er was geen wind, en toch geen stilte ook. Vanverre sombere geluiden kwamen, alsof daar was een zee, waarop de storm loeide en golven klotsen deed. Ook een kreet van de vlakte op, als van een mensch, die eenzaam in een groot gevaar...... Donker en gebukt zij over het sneeuwveld gaan, en Ney vooraan in zwarten mantel. Zij zwegen boven het sneeuw-gekraak, en liepen huiverend voort, want prikkelen de vorst het lijf door kleeren heen. De roes van het gevecht was nu voorbij. Zij dachten aan hun lijden, en voelden hunne wonden. Soms dof gekreun van een, die moest den stap vertragen. Zoo ging men op een weg, die slechts te gissen was, en in het duister-licht, dat bracht geheimenis, hoogten op den grond van sneeuw geplooid om dooden, waarbij wel oog-gedwaal, dat gloeide in den nacht, van beesten uit op roof, die door den honger niet meer schuw. | |
[pagina 153]
| |
Doch wat men zag, verborgen werd, want nachtvlokken langzaam dwarrelen gaan. Zij kwamen uit donker, dat dik saamgepakt in bleek-donzen neder-vlucht, en als door grillen voortgedreven, die traagheid in het vallen brachten; vreemd leven in het koude duister, waardoor verhuld voor de soldaten het oneindig-leege-over-het-veld. Als warreling van grenzen de sneeuw was om hen heen, waardoor geen spanne ver te zien, en niets te hooren was. Hun schreden klonken niet op het zachte, dat verrees, en dit als weelde was, die hun verderf zou zijn. Zij voelden warmte nu, die slechts van binnen kwam, en groot behagen gaf, 't behagen van den slaap, die onverschillig maakt, en geen gevaar meer duchten doet. Als dronken liepen velen voort, het hoofd heel zwaar gezonken, en met geloken oogen. Zij droegen hun wapenen onbewust, en uit handen, die kleumden in vlokken, geweren zonken zacht terneer, en in de sneeuw verborgen. Traag werden veler schreden, men liep niet meer bijeen, en een soldaat, de laatste van den troep, ging op een sneeuwrand zitten om even uitterusten, het hoofd door éene hand gesteund, alsof hij was in diep gepeins. Hij zag zijn makkers niet verdwijnen, en wit kwam in een laag op zijnen donkeren rug. Een ander, uitgegleden, viel eensklaps neer, het hoofd vooruit, de armen uitgestrekt, en zakte levenloos in-een, toen hij werd opgericht. Ney, die vlak-bij dit zag, scheen moedeloos te worden, maar eensklaps met een harde stem, die allen wakker maakte, beval hij sneller voorttegaan, en de gelederen te sluiten. ................. | |
[pagina 154]
| |
Nog dertig man zij waren, en evenveel door sneeuw bedekt, toen voor hen uit in het witte vallen, dat als een nevel was, een roode gloed steeg op uit stille donkerheid. Ney sprak met vreugde in de stem, en sneller werd geloopen...... Een schuur van hout, die laag scheen door de sneeuw, en daarin om een vuur, dat door het leege van de deur een brand was in den witten nacht, kerels neergedoken, die van het leger weggeloopen. Zij droegen ver-gestolen pracht, verborgen onder vale jassen, en glans van edelsteenen door scheuren heen te zien. Twee vrouwen ook met bont gekleurde doeken om het warre-haar gewonden. Eén lag en sliep in een ruitermantel, en ademde met kreun-geluid, de andere droeg een mannenbroek, en gouden ringen aan de ooren. Zij was nog jong, en stille-zat met licht gehuiver en neergeslagen oogen. En van het vuur, uit duisternis, kwam zwaar geronk van onder kleeren, en soms, bij helder vlammen, omwonden voeten op en groot te zien. De mannen, die zaten, spraken de koppen vooruit, die vlamden bruin-rood met stoppels op de harde kaken, en felle brand-lichten hunne oogen, die hadden vreemden glans. Zij hoorden niet de zachte schreden der soldaten, en waren zeer misnoegd, toen in den bruinen rook, die uit het deur-gat trok, gestalten wit-bedekt als uit den grond verrezen. Velen sprongen zelfs op, en grepen naar een wapen; de vrouw, die steunde, begon te krijten, en op den grond beweging kwam; hoofden in donker opgericht, en lage vloeken werden gehoord. Maar toen Ney werd herkend, was alle onwil uit, en om het vuur ook plaats voor hem en zijn soldaten. | |
[pagina 155]
| |
Langzaam ging het uit. Roode schemering over de menschen, die waren zoo dicht bijeen, dat het zwart gegolf scheen met onrust van die wakker waren. Knieën staken op, die stonden in gloed, droom-stemmen spraken vreemd en bang, men hoorde lijdenszuchten, en in de sneeuw, die vlokte door gaten in het dak, en dekte allen wit, Ney zat rechtop alleen, en staarde in de zwakke vlammen, zijn mantel dicht om het lijf geslagen. |
|