De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel
(1971)–Lodewijk van Deyssel, Arij Prins– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
201A
| |
[pagina 326]
| |
Als schrijver over Nederlandsche en Fransche letterkunde in het weekblad De Amsterdammer onder redactie van J. de Koo, ontving ik in 1882 een brief uit Voorburg, met een opmerkelijke realistische schets: sober, droog, echt en raak. Het was de tijd, dat Frans Netscher schreef onder den ‘schuil’-naam H. van den Berg. Weldra verscheen de eerste bundel van een nieuw auteur: A. Cooplandt, een boekje, verrijkt met etsen van mej. Van Houten. Deze Cooplandt was degene, die mij uit Voorburg had geschreven en heette met zijn familienaam: Ary Prins.
Het werk van Prins is in drie perioden en drie stijlen te verdeelen: 1. De realistische; 2. De Poë-iaansche; 3. De middeneeuwsch-monumentale. Prins was een beminnaar der negentiende-eeuwsche Fransche letterkunde. Heeft hij in den bundel Uit het Leven het Fransche realisme-naturalisme door-en-door Hollandsch toegepast, het omgezet tot Hollandsche Kunst, zoo dat het onmiddellijk paste in de groote Hollandsche realistische traditie, uit welke realistische Hollandsche Kunst trouwens de geheele Fransche realistische schilderkunst en literatuur der negentiende eeuw is voortgekomen; - tot de Poë-iaansche kunst zijner tweede periode is hij gekomen door studie o.a. der werken van den Amerikaan Edgar Allan Poë in de meesterlijke vertaling van den Parijzenaar Charles Baudelaire. Voor het werk zijner derde en grootste periode (Een Koning; De Heilige Tocht) zie ik in de Fransche Literatuur slechts zijdelingsche antecedenten, in de stijlen van Villiers de l'Isle Adam en Maeterlinck, terwijl in Nederland de sympathieën van André Jolles met die van Prins samengingen en het werk zoo wel van Arthur van Schendel als van Adriaan van Oordt een verre overeenkomst met dat van Prins vertoont, meer een negatieve, voor zoo ver het anders is dan het algemeene naturalistische van het laatste vierde der negentiende eeuw namelijk.
Prins was een fijnproever, een liefhebber van zeldzame literaire dingen. Hij was het, die, onder ons allen van '80, plekken ontdekte in de, zeer weinig bekende, geschriften der kleine groep Fransche ‘realisten’, welke zich, na De Balzac en vóor Zola en diens ‘naturalisten’, had voorgedaan en genoemd wordt naar ChampfleuryGa naar voetnoot602 en Duranty.Ga naar voetnoot603 Hij gaf mij La Cause du beau Guillaume met dat superbe begin. Hij was een vriend van Léon Bloy, die, met een Deensche vrouw gehuwd, | |
[pagina 327]
| |
op zijn doorreis naar Denemarken steeds Prins te Hamburg bezocht.Ga naar voetnoot604 Hij was een groot vriend van Joris Karl Huysmans, die immers ook Sainte Liduïne de Schiedam behandelde, wien Prins bij zekere aangelegenheden in Holland, Huysmans' oorspronkelijk vaderland, in 't bizonder behulpzaam was geweest, en die aan Prins, uit erkenlijkheid daarvoor, een stel prenten van Odilon Redon heeft geschonken, in eerste staten en fraai geëncadreerd, die te Hamburg aan de wanden van Prins' studeerkamer waren bevestigd. Want Prins, in het latere leven opvolger van zijn vader als Directeur der Stearine-Kaarsenfabriek ‘Apollo’ te Schiedam, heeft van 1885 tot 1905 Hamburg bewoond. Dáár vooral heb ik hem goed gekend. Daar heb ik drie of vier maal een maand à zes weken bij hem gelogeerd, te Hamburg en te Altrahlstedt, een voorstad van Hamburg aan den Deenschen kant.
Prins was in 1885 naar Hamburg gegaan als agent der Kaarsenfabriek, waarvan zijn vader Directeur was. Te Hamburg heeft hij - in onderscheiding van Potgieter, die wel een goed, maar niet een buitengewoon koop- en Beursman was - een ware genialiteit in het koopmanschappelijke aan den dag gelegd. Van de kleine bizondere agentuur heeft hij een groot algemeen commissie- en exporthuis gemaakt. Hij ging aan en verbrak associaties met Duitschers. Toen hij uit Hamburg vertrok, kon zijn magnifieke positie te Hamburg ingenomen worden door zijn broêr Willem, den oud-officier, terwijl een oudere broêr de vertegenwoordiging der zaak te Teheran vestigde. Dat leven van Prins te Hamburg, waar hij ook dagelijks de kunst beöefende, heb ik bijgewoond. Des morgens altijd, precies op de minuut, het huis verlaten. Vóor de Beurs geluncht in het centrum der stad. Eerst 's avonds ten zes uur, half zeven, weêr thuis. Aan de Beurs gezien en gaarne gemoogd. Des ochtends, wat bleek, steeds met den spoed en met de stiptheid van het plichtsbesef, nimmer te laat, de | |
[pagina 328]
| |
straat op, de stad in, naar het zakenleven. De geheelen ochtend plannen maken, delibereeren, confereeren, laten telephoneeren en telegrapheeren, vele zaken te gelijk behandelen, persoonlijk démarches doen. Aan de lunch en op de Beurs opgewekt, spraakzaam, geestig: met vele anecdoten en pittoresque opmerkingen, terwijl daar achter steeds de aandacht strak op de zakelijkheden bleef gericht. De middag weder zooals de ochtend. Elken middag uren lang op het kantoor. Dan naar huis, per rijtuig, tram of trein. Prettig thuis dineeren, bij mijn eerste verblijf met mij alleen, bij het tweede met Willem Prins en mij, bij de latere in het gezin en met de logés. Des avonds, niet altijd maar bijna altijd naar de studeerkamer, - avondzittingen, in later tijd onderbroken door het thee-uur in de familie, besteed aan kunst- en letterkunde. Dan las hij mij wel voor uit zijn geliefde auteurs, en leerde mij zoo o.a. DostoïevskyGa naar voetnoot605 kennen. Maar elke avond onderhielden wij ons gedurende een uur of langer niet met elkaâr. Dan zat hij aan zijn schrijftafel en werkte. Hij had prachtige midden-eeuwsche voorwerpen. Eenige stonden er boven op zijn schrijfbureau. Hij had dan een geurige zware sigaar ontstoken. De kamerruimte om het bureau werd telkens in een wolk gehuld en door die wolken heen betuurde hij de midden-eeuwsche voorwerpen en hielp zoo zijn geest komen tot de diepe verbeeldingswerkingen, waardoor hij de voorstellingen zag, die hij omzette in de woordentaal. Men weet hoe hij werkte, hoe hij vijf, zes, acht maal de zelfde bladzijde, hetzelfde volzin-vak, óver maakte. Dan werd er niet gesproken! Dan las ik of werkte ook.
Naast het koopmanswerk en het kunstwerk, hield hij zich ook bezig met sport. Niet een mede-doend aandeel daarin nemend, maar als belangstellend toeschouwer, en ... tijd-opnemer. Hij was destijds in Duitschland bekend als een der beste tijd-opnemers bij wielerwedstrijden. Zijn portret prijkte in de sportbladen. Meer dan eens heb ik hem bij dergelijke races vergezeld. Eens had ik iets aan den pols, moest mijn arm in een zwarten doek dragen. De beste renners van den internationalen wedstrijd kwamen op Prins toe, in de pauze, en naderden ook mij, vervuld van een belangstelling, die duurde tot zij vernamen niet met een door een ongeval interessanten Amerikaanschen wielrijder maar met een Hollandsch letterkundige te doen te hebben. Prins verkeerde ook met de andere Hollanders te Hamburg. Aardige diners | |
[pagina 329]
| |
en soupers herinner ik mij bij den Heer Van Dissel. Men ontmoette daar den Nederlandschen consul te Hamburg, Bosschart, later gezant, met zijne zusters, een jongen Boissevain, een verbazend voortvarenden jongen De Vries, dien Prins gaarne mocht, naar ik gis wijl er eenige overeenkomst tusschen hunne karakters was. Behalve voor al het genoemde - de Familie, de Vriendschap, den Handel, de Letterkunde, de Sport - interesseerde Prins zich ook zeer voor schilderkunst. Hij was een vriend van Toorop, dien men te Hamburg wel eens bij hem ontmoette. Jongere schilders hielp hij voort. De oud-Hollandsche schilderijen, die hij te Hamburg kocht, pasten voortreflijk in zijn groot oud-Hollandsch huis te Schiedam. In het museum van Hamburg ging zijn voorkeur naar den gekruisten Christus van Matthias Grünewald, - in verband met zijne vereering voor het Middeneeuwsch Christendom.
In welke milieus men hem - tengevolge zijner zoo van elkaâr verschillende levens-manifestaties en belang-stellingen - ook zag, steeds trof Prins als de bizóndere mensch te midden der betrekkelijk gewónen. Hij had iets bizonders aan zich. Een búiten-gewoon mensch, een aparte aard, een scherp uitgedrukt, zeer zeldzaam voorkomend, karakter. Bij zijne familie in Den Haag (waar zijn ouders woonden aan het Bezuidenhout), te midden van zijn eigen gezin te Hamburg, tusschen Beursmensen, sportslieden, kunstkoopers, bij vroolijke feestvierders, bij kunstenaars of letterkundigen, - steeds zag men dat eenige, - den ras-mensch, met het bleeke gelaat zijner jeugd, en met iets roods daarin, gevestigd in het fellere rood der bolletjes in de ooghoeken, en dat een lichten gloed uitscheen door de bleeke en zwart-bruine uitschijningen van het gelaat, het hoofdhaar en de oogen heen, over de gehele voorzijde van het hoofd, - dat gelaat, met de uitdrukking der onverschrokkenheid en fierheid, lichtelijk achterover gestrekt, zooals sommige zijner portretten het toonen, of met de vormen van den spits voorwaardsen bouw, gehouwen als om in zijn snelheid met gereeder levensbewegen de lucht te doorklieven en tusschen tegenstand zich te drijven, - dien kop als van een bij het nachtelijk licht met onweêrstaanbaar voortijlen een brandende stad bestormenden poorter.
Stéeds zag men ook het andere deel van dat eenige: den mensch van wil en bewustheid, die in het gezelschap was maar tegelijk daarbuiten en daar boven, wakend, wákend, dat boven de genoegens zijner deelnemingen aan het leven zijn opmerkersleven werkend bleef, ook ten opzichte der dan tegenwoordige omgeving, en onafgebroken de hoogere inhoud zijner gedachten, in de vaste lijnen van zijn levensgedrag en tijdsverdeeling, ongeschonden. Zóo is Prins geweest, de zeldzame, kern-rijke, gloed-rijke, Hollander, de vertegenwoordiger bij uitnemendheid der practijk van een der hoofdzakelijke inzichten van 1880: dat letterkunde kunst is, dat kunst hoedanigheid, graad, heeft, en dat een der uitsluitende methoden naar welke een hooge graad wordt bereikt, is het willend, zwoegend, met onverzettelijke volharding veranderend | |
[pagina 330]
| |
en verbeterend, streven naar den hoogsten graad, naar die hoedanigheid, die de bèste is. L. van Deyssel. |
|