De heele zaak maakt mij kregelig; ik vind dat Kloos zijn reputatie als schrijver en als redacteur van de NG door dat indiaansche woededansen om den folterpaal waaraan hij van Eeden heeft gebonden nu juist niet verhoogt.
Bovendien vind ik de verzen niet altijd mooi, en het stuk over Johannes Viator doet me in 't begin denken aan jou brochure over Netscher. Kloos spreekt ook over zijn broertjeGa naar voetnoot405 enz.
Ofschoon ik in de kwestie Van Eeden/Kloos aan de zijde van laatstgen. stond, vind ik toch, dat Kloos thans laag-menschelijk-woedend is. 'T is nu zoo'n echt schandaal, en 't is waarlijk hoogst onaangenaam, dat Kloos een scheuring onder de Nieuwe Gids-lui heeft veroorzaakt.
De N.G. was vroeger zoo'n mooi geheel van onze litteratuur, en nu is Gorter er uit, Van Eeden er uit, Van der Goes er uit, Aletrino er uit, en misschien nog meer. Ik vrees, dat 't tijdschrift er onder zal lijden.
Opmerkelijk is ook dat Kloos thans de jongste generatie om zich verzamelt.
Ook Zelf-BewustzijnGa naar voetnoot406 is goed om te weten hoe hij thans denkt.
Zooals gezegd ik ben kregelig over iets, waarvan ik het laatste fijne niet afweet. Meldt mij dus eens gauw wat.
Dit is nu eens een evenement voor Van LaarGa naar voetnoot407 en de Middelburgsche kringen.
Wat doe je thans. Schiet de vertaling goed op.
Ik werk slecht, en vrees [dat] ik eerst na mijn huwelijk weêr goed aan de gang zal gaan. We trouwen einde van den winter.
Over 5 weken kom ik in den Haag, en hoop je dan te bezoeken.
Mijn aanstaande vrouw maakt 't goed. Ze is weêr in verpleging en loopt in costuum.
Nu adieu, vele groeten, laat gauw eens van je hooren
t.t.
Arij Prins.
|
-
voetnoot397
- Dit slaat op de reeks van dertig verzen, door Kloos gepubliceerd in De Nieuwe Gids, Negende jrg. I, aflev. 1 (okt. 1893), blz. 138-167. Het eerste kwatrijn van het eerste sonnet in deze reeks luidde:
‘Dit gansch geslacht is een verdoemenis geweest
Van leugenachtige en belachbre menschen,
Die zich zelf vuillijk te genieten wenschen
En in den grond niets zijn dan een puur beest.’
-
voetnoot398
- Bedoeld wordt no. XXI van Tidemans Stemmings-alleeën, in deze aflevering afgedrukt op blz. 118: (Op Bussum, dat broei-nest van kunstige kunsteloosheid)
‘O! al die subtiele artiesten, die geen dichters zijn,
in goddelyk Woord, muziek, en schilderkunst, venijn,
sproeiwagentjes gelijk over de straat uitspreiden,
waar menschen, dorstig van dorheid, Regen verbeiden!
O, al die knapen, die geleerde'en dichters schijnen,
en nìmmer zelf-verlore'in 't Leven zich verdwijnen
voelden: NIETS, naast dit machtig zijn aller Dingen, groot,
dat zij nooit iets waren, dan de wandelende Dood
in Zondags-kleeren, met veel strikjes en veel lintjes,
kerels, die dronken met z'n tienen wel twee pintjes
wijn, ai, dit laf adderen-geslacht te leven docht:
Maar ik, als onz'God wil, zal een-maal mijzelf gewrocht
hebben, Plastiek, om te doen sneve'in hun onecht'zijn
die uit dit Hollandsch Leven knoeijen Kunst van marsepijn.’
-
voetnoot399
- Op blz. 152, in sonnet XV, Tegen Herman Gorter. De laatste regel van het tweede kwatrijn luidde overigens: ‘Gij, aarts-verknoeier onzer schoone Taal.’ Later zou Kloos deze en andere onwaardige uitvallen aan het adres van Gorter betreuren, zoals ook blijkt uit zijn Gedachtenis aan Herman Gorter, in De Nieuwe Gids, Jrg. 1931 II, blz. 58. Op 31 december 1934 schreef Kloos aan Aegidius W. Timmerman: ‘Ik heb hem indertijd in verzen soms uitgescholden, en dat spijt mij nu: ik was toen jong en heftig-hartstochtlijk en Witsen had mij meegedeeld, dat v. Eeden bezig was met Gorter over te halen, om in mijn plaats te willen komen als secretaris van de N.G., daar ik “op” was en niets meer vermocht te praesteeren. Gorter als billijke Geest, weigerde dat toen echter, maar dat wist ik toen nog niet, en in een woeste bui schreef ik toen die uitdrukkingen neer. In een latere editie, de tegenwoordige in de W.B. heb ik die verzen echter weggelaten’. Vgl. Willem Kloos, Letterkundige Inzichten en Vergezichten XXII/ Nieuwere literatuurgeschiedenis XXVII. Den Haag, 1937, blz. 76.
-
voetnoot400
- Kloos' kroniek over Gorters Verzen was toen juist drie jaar geleden verschenen in De Nieuwe Gids, Zesde jrg. I, aflev. 1 (okt. 1890), blz. 139-149.
-
voetnoot401
- In deze aflevering genoemd op respectievelijk blz. 154, 151 en 111.
-
voetnoot402
- Bedoeld wordt sonnet IX op blz. 146, getiteld The insolence of office.
-
voetnoot403
- Op blz. 168-176 publiceerde Kloos Gedachten en aforismen over Frederik van Eeden, op blz. 181-186 keerde Tideman (1871-1943) zich tegen Van Eedens Johannes Viator. Het boek van de liefde, onder de titel Jan de Schenner, het boek der verdommenis.
-
voetnoot404
- In De Nieuwe Gids, Zevende jrg. I, aflev. 3 (februari 1892), blz. 330-341, had Frederik van Eeden onder de schuilnaam Lieven Nijland een zelfkritiek gepubliceerd onder de titel Aan den heer Frederik van Eeden. Van Eeden hoopte daarmee Kloos uit zijn tent te lokken. Zie G.H. 's-Gravesande, Het conflict tusschen Willem Kloos en Frederik van Eeden. De quaestie ‘Lieven Nijland’. Den Haag, 1947, alsmede aanvullende gegevens in de Briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel, a.w., blz. 148-157.
-
voetnoot405
- Kloos schreef, blz. 168: ‘Maar toch had ik hem lief, met een liefde zéér innig - (...) lief als een broertje, een broertje nog klein en teeder en kwetsbaar (een broertje - dus heilig) maar vol beloften, een broertje dat ik dacht dat mijn broer eens zou zijn.’ In Over literatuur, A'dam, 1886, blz. 46, had Van Deyssel geschreven: ‘Tusschenbeide gevoel ik een literaire teederheid voor den Heer Netscher. Ik denk dan aan hem als aan een jonger broêrtje van mij-zelf in de literatuur. (...) Maar als ik dan weêr eens goed naar mijn broêrtje kijk, dan zie ik dat hij er mottig en bewrat uitziet van vernuftloosheid en onoorspronkelijkheid, en dan denk ik bij me-zelf, dat ik bedank voor zoo'n broêrtjen.’
-
voetnoot406
- Kloos' sonnet Zelf-bewustzijn, waarmee de oktoberaflevering opende, ving aan:
Geslacht, dat was en thans verdwijnt, wees stil maar,
Raap niet dees vloeken voor uw voet gestrooid, -
Verdorden zijt gij, zonder dat gij ooit
Hadt kúnnen bloeien, schoon 't uw eigen wil waar.
|