De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel
1
Voorburg 27 Novr. 1882Ga naar voetnoot1
WelEd. Heer!
Ik veroorloof mij, alhoewel ik niet de eer heb, U persoonlijk te kennen, U bijgaand eene door mij geschrevene schetsGa naar voetnoot2 ter lezing te zenden, met beleefd verzoek mij medetedeelen, of U dezelve geschikt acht, om als feuilleton in het Weekblad ‘De Amsterdammer’ te worden geplaatst. -
Daar deze schets, als zijnde ‘te realistisch’ voor eenige tijdschriften is geweigerd, en ik niet gaarne weder eene weigering zou ontvangen, neem ik de vrijheid mij niet direct tot de Redactie, doch eerst tot U te wenden, wijl mij uit uwe kritieken in ‘De Amsterdammer’,Ga naar voetnoot3 waarmede ik mij volkomen kan vereenigen, is gebleken, dat U een der weinige letterkundigen hier te lande zijt,
| |
die sympathiseertGa naar voetnoot4 met de werken van de Balzac, de Stendhal, Zola, Flaubert & De Goncourt, waarvoor ik groote bewondering koester. -
Van uwe kritische beschouwingen, heb ik vooral die over ‘Pot-Bouille’ met belangstelling gelezen,Ga naar voetnoot5 en het heeft mij, en vele anderen, genoegenGa naar voetnoot6 gedaan, dat U den moed hebt gehad Zola's kunstwerk gunstig te beoordeelen. -
U bij voorbaat dankzeggende voor de moeite, die ik U veroorzaak, verblijf ik,
Hoogachtend
UEddwdr.
Arij Prins.
|
-
voetnoot1
- Geadresseerd aan: Den Wel Ed.Heer L. van Deyssel, p/a de Heeren Ellerman, Harms en Cie, Uitgevers van het Weekblad ‘De Amsterdammer’, Rokin 2, Amsterdam.
-
voetnoot2
-
Grootvader Bleys, geschreven in juli 1882.
-
voetnoot3
- Prins dacht hier aan Van Deyssels bespreking (gedateerd 30 april 1882) van Emile Zola's Pot-Bouille (1882), in het weekblad De Amsterdammer van 7 mei 1882, onder de titel Over het laatste werk van Zola. Op 4 juni 1882 bracht het weekblad Van Deyssels, van 15 mei daterende, bespreking van de door Camille Lemonnier (1845-1913) aan Alphonse Daudet opgedragen roman Thérèse Monnique, welke roman, - ingeleid door een brief aan de auteur, van de hand van Léon Cladel - op 6 mei 1882 bij Charpentier te Parijs verschenen was. Uit deze bespreking bleek ook Van Deyssels vertrouwdheid met Lemonniers geruchtmakende boerenroman Un mâle (1880), zoals uit zijn bespreking in De Amsterdammer van 25 juni, te weten van Baronnette, par Ernest Garennes. Avec une préface de Guy de Maupassant (Paris, 1882) vertrouwdheid bleek met Zola's Les Soirées de Médan (1880) en met Emile Zola, Letterkundige studie, door Jan ten Brink, Nijmegen, 1879. Op 6 augustus 1882 bracht De Amsterdammer Van Deyssels bespreking van La bouche de madame X***, par Adolphe Belot (1829-1890), een in de ogen van de recensent even liederlijke als lichtzinnige roman die, naar hij verhoopte, in Nederland slechts lezers en lezeressen van verdacht allooi zou vinden; op 10 september wijdde Van Deyssel voor de eerste maal aandacht aan een Franse dichter, en wel aan de bundel Le sang des dieux, Avec un dessin d'après Gustave Moreau, van de hand van Jean Lorrain (1855-1906). In het nummer van 19
november besprak Van Deyssel Une Trahison (1882), de toen jongste roman van de veelschrijfster Madame Henry Gréville. Het zal Prins maar matig hebben geïnteresseerd dat Van Deyssel voorzag dat dit boek ‘geen jongelieden op 't dwaalspoor zal brengen en geen jonge dochters van hun nachtrust berooven zal’ en ook ‘geen buitensporige denkbeelden van Dames uit provinciesteden zal rijpen’. Prins zal uitsluitend oog gehad hebben voor Van Deyssels vernoeming van Gustave Flaubert als een ‘door Sainte-Beuve ongenoegzaam gewaardeerden naturalist.’
-
voetnoot4
- Prins schreef hier iets te vlot al zijn eigen sympathieën ook aan Van Deyssel toe. In werkelijkheid had Van Deyssel op dit tijdstip de namen Balzac en Stendhal nog niet laten vallen. Wat hem toen van en over deze auteurs bekend was, ontleende hij hoofdzakelijk aan Zola's Le roman expérimental (1880) en aan diens Les romanciers naturalistes (1881).
-
voetnoot5
- Aan het slot van zijn bespreking had Van Deyssel geschreven: ‘Pot-Bouille heeft niet het verleidelijke van Nana op enkele plaatsen. De brutaliteit van den schrijver is echter zóo bedwelmend, dat men bij het beoordeelen van zijn romans, hoewel ons ingeboren schaamtegevoel ons gezind maakt tot afkeuren, zich zeer geneigd voelt ook zijn stelsel van kritiek in acht te nemen, zich bepalende tot het schrijven der letterkundige geschiedenis van zijn werken, zonder te zeggen: het is goed, dan slecht. Het geldt hier namelijk niet over een lichtzinnige modern-fransche romanbladzijde te vonnissen, maar wel een door en door bestudeerd, een rijp overwogen en met diepe overtuiging voorgestaan systeem, aan te nemen of te verwerpen.’
-
voetnoot6
- Dr. Willem Doorenbos (1820-1906), sedert 1865 vast medewerker aan De Nederlandsche Spectator, beleefde blijkens zijn critische kanttekeningen in dit blad, op 27 mei 1882, het tegendeel van genoegen aan Van Deyssels beschouwing. Van Deyssel reageerde op 7 juni 1882 met een anti-kritiek, getiteld Een misverstand aangaande ‘Pot-Bouille’, welk artikel bij schrijven van 9 juni door de Spectator-redacteur, Mr. Carel Vosmaer, geweigerd werd. Voor de briefwisseling hierover tussen Van Deyssel en Vosmaer en voor de tekst van Van Deyssels anti-kritiek, zie: Harry G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel. Dertien close-ups. Amsterdam, 1964, blz. 15-17.
|