Een bewogen vrijdag op de Breestraat (onder pseudoniem Sani van Bussum)
(1930)–Sientje Prijes– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
[V]Een lach ontspande Gosta Gomez' gelaat. Hij gaf de baker het kind over, die zich haastte om het aan te nemen in den gewarmden doek, want men weet het: die eer komt alleen de baker toe, terwijl dat bovendien de eerste gelegenheid is waarbij een verteederende rijksdaalder uit de hand van den heer des huizes het op deze verblijdingen aangelegde bakerbestaan pleegt te komen vermooien. 'n Pracht van 'n jongen! De vader werd gefeliciteerd, hij werd naar voren, naar buiten gehaald. De winkel stroomde vol volk, dat hem bijna smoorde in geestdriftige omhelzingen. - Op dat oogenblik was de voorraad veilig. Toen voerde de stroom hem, als hoofdpersoon, weer naar binnen, een geëerd man.... Ineens voelde mijnheer Davids het: hij was geen vreemde meer. Neen, van dit | |
[pagina 105]
| |
oogenblik af was hij aangenomen. Hij had rang en stand in de familie verworven, hij had haar iets goeds toegebracht: hij was de Vader van den Zoon van Duifje....! En ieder wou hem iets vriendelijks zeggen.... Want men weet hoe het gaat; zegt iemand: Mijn vrouw heeft een kind gekregen, dan luidt het antwoord: ik feliciteer je; wat is 't? Is het dan een meisje, dat 's goed; maar is 't een jongen, dan klinkt het: ik feliciteer je nòg ereis! Hier echter was wel driedubbele reden tot feliciteeren, want niet alleen was er een kind geboren en niet alleen was dat een jongen, maar bovendien had men zulk een moeilijke geboortemeegemaakt, dat de goede afloop daarvan alleen al een extra sjoelgang waard was, om niet te spreken van een extra felicitatie! Ja, wel mocht men God danken! Want al was Costa Gomez nog met de kraamvrouw bezig, men zag het aan zijn ge- | |
[pagina 106]
| |
zicht, men zag het aan háár gezicht, waar ondanks de oneindige vermoeidheid toch een flauwe glimlach over speelde: er was, met Gods hulp, geen levensgevaar meer te duchten, en men mocht weer 't beste hopen.... Hethuis, straks nog vol ramp en ellende, vulde zich met een zachte, steeds aanzwellende blijdschap, die als op een gefluister van stemmen werd voortgedragen.... Men viel elkander om den hals... Bekkie, die groote Bourbacki, smolt weg, de spanning eenmaal geweken, in een vloed van weldadige tranen, die zij mocht uitweenen aan de borst van haar trouwen Jitschok.... Ja, en Costa Gomez maakte zijn instrumenten schoon en deed zijn manchetten, zijn jas aan. Hij was weer op en top de heer, de levenslustige baas, ongevoelig en vroolijk en joviaal en hartelijk en kortaf en bruusk... Hij sloeg den jongen vader op den schouder, dat die kreunde.... | |
[pagina 107]
| |
En toen dachten ze dat Costa Gomez weg zou gaan. De jonge vader bedankte hem en wilde hem uitgeleide doen.... Jawel, maar Costa Gomez is ook maar een mensch! Hij wil net zoo goed zijn belooning hebben. Natuurlijk, hij zal zijn geld krijgen. Op den negenden dag, dan zal hij zijn visite maken. Hij zal niets zeggen, niets vragen, maar de jonge vader zal een envelop hebben klaarliggen.... Dat weet men, daarin is het honorarium, daar moeten zijn vrouw en kinderen van leven....! Maar hij, hijzelf....! En Costa Gomez, in plaats van naar de deur, gaat resoluut op zijn patiënt af. Gekheid, hij moet haar toch dagzeggen.... Hij neemt haar hand.... ‘Nou.... God zegent je....’ zegt hij zachtjes. Hij buigt zijn rooden, gezonden, grooten kop dicht over haar heen - zij trilt als een vogeltje - en dan.... dan drukt hij een stevigen, brutalen, hartelijken, vas- | |
[pagina 108]
| |
ten zoen op haar mond.... Dat is Costa Gomez' loon....! En de vrouwen in de kamer lachen, de mannen meesmuilen.... Ze weten het, dat is Costa Gomez' gewoonte, als hij een kraamvrouwtje geholpen heeft, en de kraamheer durft nooit wat te zeggen, die lacht als een boer die kiespijn heeft.... ‘Nou, meneer Davids, hoe vindt u het dat-ie daar zoo maar uw vrouw een zoen heeft gegeven?’ vragen zij, als de dokter weg is. ‘Nou, op 'n ouwen man ben ik niet jaloersch, laat 'm gaan, 'n ouwe bok lust ook nog wel 'n groen blaadje....’ Maar Duifje ligt stil, verbaasd, verschrikt.... Ze kijkt schuw rond.... Màg dat wel, mag Costa Gomez haar zóó maar 'n zoen geven, is dat niet iets ergs, en waarom deed-ie dat....?’ En zij denkt dat het misschien is omdat zij zich zoo goed heeft gehouden.... Ja, | |
[pagina 109]
| |
Costa Gomez is goed op haar, hij heeft haar willen prijzen met dien zoen.... En de verschrikkingen, die zij doorstaan heeft, trekken nogmaals haar geest voorbij.... Het is zeker wel erger dan wat anderen beleefd hebben.... En dat kan zij ook wel zien aan haar man, als die haar komt feliciteeren, want nog nooit heeft hij er zoo ontdaan en toch zoo blij, en zoo heelemaal uit zijn gewone doen gerukt uitgezien.... Het is of hij een ander gezicht heeft gekregen, een gezicht dat zij niet van hem kent.... En allemaal komen ze, als een reeks verschijningen volgen zij elkaar op, fluisterend, op de teenen...., de moeder, de vader, de oome, de broers, de zusters, allemaal.... En daar.... daar is grootmoeder Hindele, triomfantelijk, heelemaal stralend en verteederd, met haar heldere witte muts met roode linten op, en zij brengt het traditioneele, dat zij met eigen handen | |
[pagina 110]
| |
heeft willen klaarmaken en zelf willen geven, de kop-koffie-met-een-ei, die iedere kraamvrouw hoort te drinken, omdat het zoo versterkend is en goed voor 't zog.... Dit is háár moment. Zij mummelt gebeden en zegent moeder en kind, en ieder voelt het met ontroering: ja, nu is het goed, nu de stammoeder haar zegen gegeven heeft.... Maar buiten de deur staat Zwaan, en is verlegen en durft niet binnenkomen, ook al omdat zij niet weet wat men hier hoort te zeggen. Zegt men ‘nog veel jaren’, of ‘ik feliciteer u’, of ‘verder geen leed’? Wie kan dat allemaal zoo precies onthouden? En Bourbacki, die zulk een verlegenheid niet begrijpen kan, trekt haar naar binnen, en daar legt Zwaan al haar harde, vereelte werkhand in de zachte, teere, fijne van haar juffrouw.... ‘Nou,’ zegt ze hartelijk, ‘je hebt goed | |
[pagina 111]
| |
te keer gegaan, juffrouw! Je moet maar gauw weer beter worden!’ Dan moet ze het kindje zien, dat daar in den warmen doek 'n beetje ligt te bekomen, en zooals iedereen, die zooiets voor 't eerst ziet, is zij onder den indruk van de verbazingwekkende kleinheid ervan. ‘Hirrejessis wat 'n hoopie!’ zegt ze verwonderd....
Maar de kraamvrouw voelt, onder haar flauw werkende gedachten, een licht ongeduld opstijgen. Wat kan haar dat alles per slot van rekening schelen....! Daar, daar, op den schoot van juffrouw Coronel, is het wat haar interesseert....! Zij kan het nauwelijks zien, zij kan nauwelijks haar hoofd dien kant opdraaien, maar zij vangt ieder woord, dat daarover geuit wordt, op en ‘sluit het in haar hart’. Tante Rifke, na haar kommetjes en doeken om zich heen te hebben gegroe- | |
[pagina 112]
| |
peerd, was eindelijk begonnen de eerste hand aan het kind te leggen. Vrouw als zij was, kon zij niet genoeg krijgen van wat daar zoo rustig, in zijn volle, heerlijke schoonheid, op haar schoot lag.... ‘Nou, juffrouw Davids, wat heb ik u gezegd, dat u 'n tweeling zou krijgen? Dit is net zoo goed, uit hem kennen d'r met gemak twee!’ De vrouwen, gretig, bogen zich over den jong-geborene. Inderdaad, hij was zoo lekker dik en vetjes als 't maar hoefde. Zijn ruggetje was van spek, zijn zachte, zijen nekje zuiver room. Zijn ongerepte rose fluweelen borstje welfde zich hoog, en zijn korte bovenarmpjes, aanbiddelijk in de zachte, weeke lijn hunner ronding, waren om te kussen zoo teeder door een lichtend fluisje dons, dat ze nog bedekte; de poppenonderarmpjes, waaraan de belachelijk kleine vuistjes knuistten of zich naïef en hulpeloos uitspreidden in een vijftal | |
[pagina 113]
| |
kleine vingertjes-als-bloemblaadjes, die nog nooit iets gedaan hadden en nog niet wisten waarvoor ze in de wereld waren, sprietten in onbeheerschte bewegingen rond.... Het duimpje, ongerept en zuiver en geestig en eigenwijs, met zijn teekeningetje van een nageltje, leek een bespottelijk goed geslaagd probeerseltje van Onzen Lieven Heer, een onmogelijk klein dingetje van volmaaktheid.... En zijn lijfje....! Nog ontsierde het koude, witte navelbandje de zachte, warme tint en vormen van zijn weelderig lichaampje niet, het buikje lag blank en vlak en rond als een vruchtbodem daar neer, en onderaan de liesplooien, die de korte, rose, mollige, stevige dijtjes begrensden, vleide zich, heel miniatuur, het bevallig bloemsteeltje, neen het bloemtrosje, dat de lijnen van het geheel sierlijk afmaakte en vereenigde.... Dan waren er de kuiltjes in het knietje, | |
[pagina 114]
| |
de onderbeentjes, nauwelijks gevormd, of de pottenbakker ze voorloopig maar zoo had gelaten, met een kneepje dat de plaats van den enkel aanduidde, en aan 't eind 'n paar onbeholpen opstaande voetjes, die nog geen weet van loopen hadden.... En onderaan de voetjes, als een rijtje ronde, rose, zachte, bolle pareltjes in afloopende grootte de teentjes, van boven lijkend op een dwaas stelletje garnaaltjes, met een speelgoed-groote-teentje voorop en een haast onzichtbaar kleine-teentje er achteraan.... De vrouwen lachten van genot en konden het knuffelen haast niet laten.... Bekkie, met kennis van zaken, betastte zorgvuldig zijn ribbetjes. ‘Hij zit goed in z'n vleesch,’ zei ze. Hij trok een allerliefst vierkant mondje en gaf, prompt, 'n huiltje. ‘'n Gebenscht ponem,’Ga naar voetnoot1) mompelde moeder Scheine, met een glans van | |
[pagina 115]
| |
blijdschap op haar eigen gelaat. ‘En kijk ereis,’ zei Clara, ‘hij heeft compleet een kuif!’ Maar juffrouw Coronel sprak hem aan. ‘'n Aardige kuif heb je op je hoofd! Schaam je je niet, om zoo tegen Sjabbes bij de menschen aan te komen? Hoe gaat men niet eerst naar den barbier, om zich zijn haar te laten knippen?’ En eindelijk in haar kracht, ging zij met wellust aan haar werk. Zij trok hem - na hem eerst gereinigd te hebben - het flanelletje aan, en het hemdje, en het zachte gebreide borstrokje, en het chemisetje, de linnen luier van oogjesgoed, de flanellen luier (netjes met lichtblauw gefestonneerd en in den hoek van een monogram voorzien door Duifjes vaardige hand), en de moltonnen luier; en toen over alles heen den apenrok, en het ponnetje, en het schortje, en het slabbetje. En ieder stuk opnieuw lokte | |
[pagina 116]
| |
weer een kreet van bewondering uit.... ‘zooals het hem stond!’ En Duifje làg daar maar....! Eindelijk, om zijn toilet te voltooien, werd het mooiste van de twee door haar met den pauwenstaart gebreide bakkertjes op zijn hoofdje gezet. (Want dat weet men: een jongen hoort een gebreid puntmutsje te dragen, dat men een ‘bakkertje’ heet; een meisje daarentegen een gewoon neteldoeksch mutsje met kantjes. Maar terwijl men toch al de gewoonte heeft om ‘van alles twee’ in de luiermand klaar te leggen, opdat men niet verlegen zal staan als er tweelingen komen, legt men er van de mutsjes vier klaar: twee jongens- en twee meisjesmutsjes, die dienst kunnen doen als de tweelingen van hetzelfde geslacht zijn.)
Zoo was ons jongetje dan, kostelijk warm voor de vuurmand, tot een mooi, | |
[pagina 117]
| |
stevig pak opgebakerd, met de lange koperen spelden van ‘Welkom, lieve kleine’, die juffrouw Clara eigenhandig op het lichtblauw satijnen, met kant omzoomde kussen had gestoken; je kon hem wel over 'n huis gooien, zei juffrouw Coronel vol trots, want ze verstond haar vak. Maar nu was eindelijk het oogenblik gekomen, om hem aan de moeder te vertoonen. Met een breeden glimlach hief de baker den kleine van haar breeden schoot en begaf zich naar het bed, waar zij hem der jonge moeder voorhield. ‘Nou, juffrouw Davids, wat zeg je nou van je zeun?’ Maar Duifje had wel wat anders te doen dan te antwoorden. Zij dronk het wezen van haar kind in, met heel de begeerte van haar hongerige ziel nam zij hem in zich op. Zij betastte hem met de oogen, zijn aardige donkere koppetje met de zwarte kiekertjes en de kuif | |
[pagina 118]
| |
onder het witte mutsje, en zij dacht dat zij verzadigd zou zijn, als ze haar gezicht maar even tegen dat witte ponnetje aan mocht drukken, waar het ronde lijfje in was.... ‘Nou, geef 'm dan maar 'n zoentje,’ zei de baker genadig. Zijn wangetje was zacht en teer, en zijig als een bloemblaadje. Maar reeds trok de baker het kind weer terug.... En Duifje lag daar maar.... ....Eén zoentje; één kers, als je honger hebt in de volle mand.... Het kind is van mij! - dacht de kraamvrouw grimmig. Maar het werd onherroepelijk van haar weggenomen en zorgvol neergelegd in de wieg, die, om den tocht, schuin in den hoek achter haar was geplaatst en die zij met geen mogelijkheid kon zien.... ....En toen verdwenen langzamerhand de verschijningen uit de kamer: de ba- | |
[pagina 119]
| |
ker, de moeder, de zuster.... en het werd stil, overweldigend, ongeloofelijk stil.... Het werd zóó stil, dat Duifje vaag begon te voelen hoe vermoeid zij was, hoe grenzenloos vermoeid.... En zij had wel willen slapen, dacht zij, ze had wel kunnen slapen, als zij haar kindje maar bij zich had gehad.... De menschen hadden het weggezet, en het was in den hoek, schuin achter haar.... Door haar grenzenlooze vermoeidheid heen, door haar groote zwakte, begon dat verlangen naar haar kindje te pijnen.... En haar heele wezen, iedere vezel van haar lichaam, al haar denken richtte zich, als door een grooten magneet getrokken, naar dien hoek....
Het werkte in haar borsten, en het werkte in haar ziel....
En zij dacht dat zij zeker zou opstaan, en haar kindje halen en het bij zich ne- | |
[pagina 120]
| |
men, als zij maar durfde, als het maar niet ondoenlijk was om haar zwakte, om de gevolgen, om het vertrouwen dat men in haar stelde.... Ja, dan zou zij haar kindje wel halen, zij zou opstaan en het uit zijn wiegje nemen en het bij zich leggen, dicht tegen zich aan, in het holletje van haar armen en haar lichaam, en er zou zulk een weldadige zoetheid, zulk een milde warmte van uitstralen, dat zij heelemaal bevredigd zou zijn, volkomen gelukzalig.... Ja, zijn kopje in haar armen, zijn lieve lijfje tegen haar aan; de ronding van zijn armpje, de adem van zijn mondje, de geur van zijn haartje....
....Heel, heel stil lag zij.... Ze dacht niet meer.... ze wist niet meer zoo best waar ze was, en hoe, en waarom ze zoo zweefde.... Maar zeker, het was waar: haar kindje lag bij haar, het lag in het holletje van haar armen en haar lichaam, | |
[pagina 121]
| |
zoet en aanbiddelijk en lichtend, als met stralen, en - behalve een flauw en verdwijnend gevoel van iets hinderlijks daar in dien hoek - was zij gelukkig, volkomen, onzegbaar gelukkig.... Zij bestond niet meer: zij was niets dan een sfeer van geluk, om het kindje heen.... In den droom hadden moeder en kindje elkaar gevonden, de wreede scheiding was vernietigd....
Het was stil in de kamer, onhoorbaar ging hun beider adem.... Zelfs de klok tikte niet....
Binnen, ver, vaag, in het voorhuis, was het zachte geklikklak van lepels en vorken.... Fluisterend zat men aan tafel, zoo blij, zoo ontspannen, zoo moe.... Het ‘Chier-hamangelous’, het feestelijke, juichende dank-gezang-na-den-maaltijd durfde men niet luid-op zingen zooals anders, maar ieder zei het voor | |
[pagina 122]
| |
zichzelf, en het weerklonk in de harten, als een vurig dankgebed tot den Heer van dood en leven....
Beneden, in de keuken, zat Zwaantje en viel bijna in slaap over haar breikous en haar schoteltje-met-fruit.... De kippen van mijnheer Parser pruttelden en sudderden in de soepepan, dat ze zoo week werden als boter....
Buiten was het donker geworden. De mannen met de hooge hoeden en de talith-zakken onder den arm, waren uit sjoel gekomen, waar de Sabbath was ingewijd. De kooplieden, die op hun besten handelsdag geen tijd hadden om zoo vroom te zijn (iedere minuut dat je nog verkoopen kon was er één), borgen de leeg-verkochte mandjes weg en zonden de karren op stal. Men wenschte elkander ‘goed-sjabbes’ en feliciteerde | |
[pagina 123]
| |
elkaar met den gezegenden afloop bij Davids. In de huizen blonken de lichten van den Vrijdagavond, de witte tafellakens lagen uitgespreid, de geuren van het kostelijke eten stroomden je tegemoet en de helder-gewasschen kinderen, sommigen al met de nachtponnetjes aan, de knap-en-netjes uitziende vrouwen in het schoone jak of de stemmige, degelijke japon, wachtten den heer des huizes, den koning-van-den-avond, aan het eenvoudig of weelderig maal. De vaders zegenden hun kinderen, de moeders het gouden licht.... Dan gingen de luiken voor de ramen, de deuren dicht en de heilige Sabbathvrede, de Sabbathvreugde heerschte, dubbel-op dien avond, bij hoog en bij laag, bij rijk en bij arm....
In de stille, uitgestorven straat klonk alleen de kalme stap van den nacht- | |
[pagina 124]
| |
wacht.... De sjabbes-goienGa naar voetnoot1) spookten haastig langs de huizen....
Hoog in de lucht voerden de wolken hun zwijgend spel op van bevend, wisselend licht, en donkere, hartstochtelijk jagende gevaarten.... Dan, plotseling, in een uitstorting van jubelende klanken, en ook treurig en onsamenhangend, in een lichten, droevigen mineurtoon, als het stamelendextatische lied van een eenzamen verdwaasden reus, begon het van den toren, die daar als een donkere wachter stond, te zingen.... De klanken wervelden over de straat, zij vielen als de lila lichtglanzen uit een kerkraam, als een handvol munten, rinkelend uitklinkend over de steenen.... |
|