zuurzak,
ofschoon van aanzien een zuiver Nederlandsch woord, is dat in geenen deele.
Het is een verhollandsching van een door Prof. Veth vruchteloos nagespoord
woord soorsak, dat, naar hij vermoedt, uit Hindostan
afkomstig moest zijn. Ook Yule en Burnell weten met hun soursop geen weg, maar vermoeden, dat het uit West-Indië komt. Het
tweede lid der samenstelling, waarmee we bezig zijn, sak,
moet een verbastering zijn van een woord dat in het Malayalam luidt tsjakka, in het Tamil s'akkei, en dat de
naam is van de broodvrucht. Hieruit is voortgekomen het Engelsche jack en het Portugeesche jaca, waaraan
Schouten zijn jaca ontleend heeft, dat in de volgende
passage van zijn Reistogt II, p. 143 voorkomt: ‘Soorsak, de vrucht Jaca bij de Indianen,
en soorsak bij de Nederlanders genoemd... in dezelve
zijn... harde pitten, die gebraden zijnde omtrent eenen smaak hebben als de
kastaniën.’
Voor de verklaring van suur, soor, sour gaat Prof. Kern uit
van een bericht van Thunberg in Hobson-Jobson, die,
sprekende over den broodvruchtboom, zegt: ‘De soort welke een kleinere
vrucht, zonder zaad, oplevert, vond ik te Colombo, Gale en verscheiden
andere plaatsen. De naam, waaronder die hier eigenlijk bekend staat, is de
Maldivische Sour Sack, en ze is hier minder gewoon dan de
andere (grootere) soort.’
Daar de Zuid-Indische Drawidische naam van de broodvrucht in 't algemeen
teruggevonden wordt, min of meer verbasterd, in jaca,