| |
G.
| |
| |
gaga,
Jav. id., eigenlijk de rijst op hooge velden verbouwd.
| |
gajoeng,
Mal. id., oorspronkelijk: klapperdop met steel om water te scheppen. De
Europeanen bedoelen er mee een blikken schepemmertje voor de badkamer.
| |
| |
| |
gamelan,
Jav. id. van gamel: muziek maken, met muziek begeleiden +
an. De g, die nog dikwijls achter
dit woord gevoegd wordt, is even overtollig als die van orang
oetan(g). Vroeger noemde men dit het gomgomspel
of de gomgommen (Vgl. Stavorinus, Reize,
I, pp. 54 en 204) van het Mal. gong.
| |
gampong,
Atjeesch id. voor kampong.
| |
gandasoeli,
Mal., maar zeker niet oorspronkelijk. Vgl. Skr. gandha(h):
reuk, geur, nieuw-Perzisch gand: stank. Dit gandha heeft langzamerhand de beteekenis aangenomen van ‘geurige
bloem’ en in het Tagalog, de hoofdtaal der Philippijnsche eilanden, heeft
deze zich weer gespecialiseerd tot ‘lelie’. Wat soeli
beteekent, schijnt niet bekend te zijn.
| |
| |
gardoe,
Jav. leenwoord van het Port. guarda, hoewel het niet
waarschijnlijk rechtstreeks daaruit komt, want dan zou de a aan 't eind van 't woord bewaard gebleven zijn.
| |
| |
gekko
is, bevreemdend genoeg, in de Europeesche literatuur de klank-nabootsende
naam van een soort hagedis, die duidelijk toke roept en
niets anders, vanwaar het dier in het Mal. dan ook tokek
heet. In Burma heet hetzelfde of een verwant beest evenzoo tokté.
| |
gemas,
Mal. gemas, - vgl. Jav. gomos = graagte
en anggomos = met graagte, zoodat de eig. beteekenis =
graag is, tusschen haakjes een woord, waarvoor in het Nederlandsch geen
equivalent te vinden is. Wanneer bijv. een moeder zegt, dat zij gemas is op haar kind, gaat het toch zeker niet aan dit weer te
geven met een van Klinkert's vertalingen: nijdig, kwaadaardig, vergramd. Het
is veeleer een uiting van verliefde razernij, plotseling opwellend en het
gevoel meebrengend, dat men de persoon, waarop men gemas
is, ‘wel op zou willen eten.’
| |
gendie,
Jav. kendi, maar te vergelijken is misschien Skr. kundi = kruik. In de Drawidische talen komen echter
woorden voor, die heel dicht staan zoowel bij den Mal. vorm gendi als bij het Javaansche kendi. Zoo vindt
men in Hobson-Jobson bijv. Malayal. kindi, Telugu gindi, welke behooren bij een
werkwoord kinu = hol zijn.
| |
getah,
Mal. id., in Europa verlatijnscht tot gutta.
| |
| |
| |
| |
giwang,
Jav. id. voor een soort oorknoppen; komt in den laatsten tijd reeds in
Indische prijscouranten voor.
| |
gladakker,
in het plat Hollandsch gladekker, beteekende oorspronkelijk
onder de Nederlanders op Java: een slecht, versleten paard, een knol,
volgens Prof. Veth. Als zoodanig kennen wij het niet meer. Het komt nu voor
in de beteekenis van: 1. gladakshond (van Rees, Herinneringen), 2. gemeene kerel, schurk. Het idee van ‘liederlijk’
(V.O.W.) zit er thans niet meer in. Afgeleid wordt het van gladag-paard of paard voor den transportdienst. De zich hieraan
vastgehecht hebbende beteekenis van ‘slecht’ is later ook op de bekende
losloopende kamponghonden overgedragen en eindelijk op personen.
| |
| |
| |
| |
| |
goedang,
waarschijnlijk oorspronkelijk Drawidisch. Volgens Hobson-Jobson heeft men in het Teloegoe gidangi en
in het Tamil kidangu = plaats waar goederen liggen, van
kidu = liggen.
| |
goela djawa,
uit het Skr. gula = melasse + djawa =
Java, dus Javaansche suiker, palmsuiker.
| |
goeling,
Mal. id. eigenlijk stam van het werkwoord ‘rollen.’
| |
goena-goena,
Mal., een verdubbeling van het Skr. guna(h) met de
beteekenissen: draad, snoer, strik, boogpees; hoedanigheid, goede
hoedanigheid, deugd. Hieruit kon zich gemakkelijk de beteekenis van
‘deugdzaam’ d.w.z. krachthebbend middel ontwikkelen, waaruit die van
‘toovermiddel’ is ontstaan.
| |
goenie,
Mal. goeni, maar, zooals Prof. Veth vermoedt, niet
oorspronkelijk. Prof. Kern (Ind. Gids 1889, p. 1218)
identificeert het met het Skr. gonî = zak, wat ook nog
teruggevonden wordt in het Hindoestani en Maratsch als goni en gon. In Nederland schijnt men er ook gonje van te maken (V.O.W.).
| |
goenoenger,
verhollandsching van orang goenoeng = bergbewoner,
overdrachtelijk: iemand die onbeschaafd is.
| |
goeramie,
Mal. id., maar de vorm van het woord wijst op vreemden oorsprong.
| |
goerita,
oorspronkelijk: inktvisch, waarvan verwanten in vele Maleisch-Polynesische
talen voorkomen, zooals kugita in 't Bisaya en Hanoy, kurita in het Macassaarsch, krit op Kei,
kuita op de Fidji-eilanden enz. Overdrachtelijk naar
de gelijkenis ook in gebruik voor den sarongband met geknoopte franje aan de
beide uiteinden.
| |
goeroe,
Jav. en Mal. = het Skr. guru: leermeester. In Uhlenbeck's
etymologisch Sanskrit-woordenboek vindt men gurú(s) =
zwaar, gewichtig, eerwaardig - verder niets. In zijn Sankrit
Reader echter leidt Lanman ook de beteekenis ‘leermeester’ hieruit
af, als volgt: guru - 1. zwaar, 2. gewichtig, 3.
eerwaardig, 4. (als substantief) degene, die bij uitnemendheid eerwaardig
is, nl. de leermeester | |
| |
(der heilige boeken). Men lette op het
verband tusschen goeroe en het Fransche grave, Lat. gravis of het bary
van bariton.
| |
| |
| |
griemis,
Jav. geriemis = motregen.
| |
|
|