Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
Joden, stelde Seyss-Inquart in een brief aan zijn voornaamste medewerkers vast, dat ‘die Bereinigung der Judenfrage’ een toestand naderbij kwam ‘der wenigstens für absehbare Zeit ein Definitivum feststellt’. Hij vond het nu nodig, wat nog aan ‘voljoden’ restte (men raadt het nooit) te erfassen en wel op lijsten. De landvoogd zelf noemde een paar van deze groepen op, zo de ontsterde Joden, de hervormd gedoopte Joden, de Barneveld-Joden. Het bleek dat Seyss-Inquart de eerste groep wilde laten waar ze zat, de tweede en derde in Westerbork onder de voorwaarde, dat zij in Nederland zouden blijven. Merkwaardig is het slot van dit stuk: Hij, Seyss-Inquart, had dat nu eenmaal uitdrukkelijk beloofd, zodat schending van deze belofte door deportatie zijn autoriteit als Rijkscommissaris zou schaden, weshalve hij onvoorwaardelijk op inachtneming van dit bevel moest staan. Bij wie dit zijn autoriteit zou schaden, vermeldde de landvoogd er jammer genoeg niet bij; de geschiedschrijver tast hier in het duister; misschien bij de kerken? Op 30 oktober kwam Seyss-Inquart nog eens terug op zijn wens tot stabilisering - merkwaardig genoeg geeft hij hier een reden op: ‘um eine weitere Beunruhigung aus diesem Fragenbereich zu vermeiden.’ Ook hier duidde hij de hiervoor reeds opgesomde groepen aan (iets anders genuanceerd), ook hier verzuimde hij nader aan te geven, wie hij vreesde te ‘beunruhigen’. De geschiedschrijver kan alleen vaststellen, dat de wensen van de landvoogd vrijwel in hun geheel onvervuld zijn gebleven. De twee groepen in Westerbork, de Barnevelders en de gedoopten, werden toch weggevoerd, al dan niet tot schade van zijn gezag. En die stabilisatie bleef uit; men bewoog zich wel steeds naar dat ‘Definitivum’ toe, maar men haalde het niet. Men kon het ook niet halen, zolang zich hier te lande nog één ‘voljood’, ja zelfs nog een half- of kwart-jood bevond en deze volstrekte ‘Bereinigung’ had zich in mei 1945 nog niet voltrokken. De oorzaken van die mislukking liggen ten dele buiten het gezichtsveld van deze onderzoeker - en wel in Berlijn, waar men, hoe wanhopig men ook aan het probleem dokterde, geen bevredigende oplossing vond voor het vraagstuk van de eigen half- (en kwart-) Joden, terwijl ook de gemengd-gehuwden daar nog niet helemaal waren afgehandeld. Hier te lande kan men veronderstellen, dat de liquidering van de Joodse resten bovendien geremd werd door die bezetters, die aan deze occupatie nu zeker de voorkeur gaven boven dienst aan de fronten waar het, na het keren van de krijgskansen, voor de Duitsers hoe langer hoe minder aantrekkelijk leek zich ‘in te zetten’. | |
[pagina 229]
| |
Het was maar menselijk, dat een groot deel van de vervolgers zich poogden te legitimeren als onmisbaar in Nederland - maar daarvoor hadden zij vervolgden nodig. Vervolgden, tegen wie zij maatregelen namen, om ze weer ten dele of geheel ongedaan te maken, waarna weer nieuwe, die... de lezer vult dit zelf wel aan. Men tast wel niet ver mis, wanneer men daarin een, overigens niet uitgesproken, oorzaak ziet van de buitengewoon verwarde doenerij-met-Joden in de laatste anderhalf jaar van de oorlog. Bij deze doenerij konden, als reeds gezegd, de Duitse instanties voor zover zij op deze wijze wilden remmen toch niet voorkomen, dat hele groepen van Joden, de Portugezen, de Barnevelders, de gedoopten, het land uitgingen, wanneer een bevel gegeven werd, dat niet te saboteren was; gelukkig voor hen waren er dan nog altoos de gemengd-gehuwden en niet-‘volrassigen’, met wie zij hun alibi konden handhaven. Dat waren de mensen en verder waren er de Joodse objecten, van allerlei aard. Wat deze laatste betreft, hebben wij reeds hierboven gehandeld over de economische uitplundering van de Joden; het verwerken van de daarbij behaalde buit verschafte een, in financieel opzicht althans, zorgeloos bestaan aan die Duitsers, die op dit terrein hun krachten wijdden aan Führer en Heimat. Er is één stukje Joodse eigendom, dat een korte vermelding verdient juist in die bladzijden, waarin wij de periode behandelen van het vrijwel ‘judenreine’ Nederland. De Joden waren weg, hun bezittingen waren grotendeels in beslag genomen, maar daar waren nog hun synagogen en hun begraafplaatsen. Wij zullen de geschiedenis daarvan niet kunnen schrijven, omdat wij over te weinig materiaal beschikken; enige aantekeningen mogen volstaan. Het is te begrijpen, dat de Germaanse toorn zich al vrij spoedig na het begin der bezetting tegen de Joodse bedehuizen keerde; hier vonden bepaalde elementen - en na hen soms de straatjeugd - een terrein, waarop zij zich konden uitleven; vooral na een enkele grote razzia vonden soms zeer ernstige beschadigingen plaats, maar ook, waar in de buitengemeenten de Joden weggevoerd waren, liepen deze gebouwen en zeker ook de voorwerpen van eredienst het risico van beschadiging: wetsrollen werden verscheurd, zilveren en koperen voorwerpen gestolen, kostbare boeken op vaalten geworpen. De notulen van de vergaderingen van de secretarissen-generaal van 4 november 1941 maken melding van het antwoord van de secretaris-generaal van Justitie op de vraag, hoe het stond met het justitieel onderzoek naar deze vernielingen: dit onderzoek verliep ‘niet vlot’. Hij zou ‘de | |
[pagina 230]
| |
tot dusver verkregen resultaten opnieuw wederom doen samenvatten’. ‘Opnieuw wederom’; of dit gebeurd is, hebben wij maar niet verder onderzocht. In Limburg was er sprake van, dat de Nationale Jeugd-storm in de synagogen van Heerlen en Beek zou oefenen, maar de Duitsers verklaarden dit ‘aus grundsätzlichen Erwägungen für untragbar’. Wat dit voor beginselen waren, is ons helaas niet overgeleverd. Misschien is dit de plaats om er melding van te maken, dat hier en daar, niet zelden met grote moeite en nog groter gevaar, voorwerpen van eredienst in veiligheid werden gebracht, door Joden of door hun niet-Joodse helpers. Naarmate meer en meer Joden uit kleinere plaatsen weggevoerd werden, kwam de vraag te voorschijn, wat met de synagogen en kerkhoven moest gebeuren. Een verzoek van de Joodse Raad, in oktober 1942 bij de Duitse autoriteiten ingediend, deze onder zijn hoede te mogen nemen, werd afgewezen. Reeds in maart 1942 was in Duitse kringen het plan geopperd, de synagogen, als ze voor een ander doel bruikbaar waren, te verbouwen en anders af te breken. De Beauftragte voor Amsterdam, dr. Schröder, bleek het daarmee eens te zijn en stelde voor, te beginnen in het voorjaar van 1943, wanneer ‘der Abtransport’ van Joden uit Nederland zijn beslag zou hebben gekregen. Dit denkbeeld komt ook in 1943 in het materiaal terug; zo is er een voorstel van oktober van dat jaar om de synagogen af te breken, teneinde ‘alle herinneringen uit te wissen’. Op de overgang van 1943 en 1944 is er nog enige strijd over de vraag, of de Joodse kerkgenootschappen en gemeenten als ‘niet-commerciële verenigingen en stichtingen’ te beschouwen zijn. In verband daarmee kwamen taxateurs o.m. de Portugees-Israëlitische synagoge taxeren. Nadat de Amsterdamse Beauftragte op 1 februari 1944 de Joodse gemeenten van Nederland voor opgeheven verklaard had, kreeg de Commissaris voor niet-commerciële verenigingen en stichtingen de opdracht, de liquidatie van hun bezittingen ten uitvoer te brengen, in samenwerking met de SD en de Einsatzstab Rosenberg. Uit het bewaard gebleven NSB-materiaal zou men willen afleiden, dat door tussenkomst uit die kringen iets is gedaan voor het behoud van de Portugees-Israëlitische Synagoge te Amsterdam; in het Duitse materiaal blijft de kwestie van de synagogen (en kerkhoven) ook in 1944 verder spoken. Zo blijkt mr. Frederiks tegen het Duitse plan ingegaan te zijn, deze aan de desbetreffende gemeenten aan te bieden. De meer genoemde dr. Schröder oppert het plan, mr. Frederiks ertoe te brengen, dat hij alsnog de | |
[pagina 231]
| |
synagogen tegen een bepaalde prijs deze gemeenten aanbiedt; dat is augustus 1944. Mogen wij aannemen, dat hun steeds slechter wordende militaire positie de Duitsers verhinderd heeft ‘diese Angelegen-heit endgültig zu bereinigen’? Parallel met de geschiedenis van de synagogen loopt die van de begraafplaatsen. Ook hier melding van schending en vernieling; hier en daar verkoopt ‘men’ (de burgemeester?) de zerken aan steenhouwers die de letters weghouwen en de stenen verder verhandelen: een tekenend staaltje van vandalisme. Van Duitse zijde ontbreken zij evenmin. Zo organiseren op Tweede Kerstdag 1944 een aantal hooggeplaatste Duitse officieren in de Achterhoek (Aalten) onder leiding van hun chef Von Hütz ‘met alle voertuigen een uitstapje naar de Israëlitische begraafplaats. Daar koelt men zijn woede op het gebouwtje, dat geducht toegetakeld wordt’.Ga naar voetnoot1 Men weet, hoe de Germaanse soldaat aan zijn Weihnachten hing. Ook met deze begraafplaatsen hadden de Duitsers plannen, nl. ze eveneens de gemeenten aan te bieden, voor sloop natuurlijk, nadat ze door de burgemeesters gesloten zouden zijn verklaard. Ook daar verschenen de taxateurs, ook daarover strijd tussen de Duitse instanties. Uit een stuk van 1944 zou men willen afleiden, dat de Amsterdamse Beauftragte de sluiting van deze begraafplaatsen heeft voltrokken; men wilde ze gratis de gemeenten aanbieden met uitzondering van die aangrenzende landerijen die als bouwland te gebruiken zouden zijn. Merkwaardig is dat in 1943, waarschijnlijk in april, aan de bewaarders van een aantal begraafplaatsen toegestaan werd daar te blijven (Diemen, Muiderberg, Ouderkerk, Wassenaar, Den Haag, Rotterdam, Gouda, Utrecht, Amersfoort, Hilversum, Naarden, Bussum). Een enkele daarvan wist dit blijven te rekken tot het einde van de oorlog. Men zou hen willen rekenen tot de kleine groep Joden, die nog officieel in functie waren na de liquidatie van de Joodse Raad. De meeste daarvan waren ingeschakeld in het stukje apparaat, door de bezetters in stand gehouden. Vooral WielekGa naar voetnoot2 heeft daar heel merkwaardige details over; er was nog van alles op te knappen, waarbij Joden onmisbaar leken of zich als zodanig voor konden doen; Wielek maakt melding van het gebouw Jüdische Unterkunft, naast de Expositur, voor een aantal hunner gereserveerd. De menselijke fantasie zou het nauwe- | |
[pagina 232]
| |
lijks klaarspelen, de vele zotte dingen te bedenken, die in deze merkwaardige oorlogsfase inderdaad tot werkelijkheid werden. Het moet een heel merkwaardige ervaring geweest zijn voor de kleine rest Joden te bemerken, dat mèt de naderende nederlaag voor ogen de toeschietelijkheid van de onbarmhartigste vervolgers groeide, ja, dat enkelen dezer zelfs zich ‘schuldig maakten’ aan ‘Joden-begunstiging’. Zulke alibi's konden na die nederlaag nut opleveren; sommigen vroegen Joden om een onderduikadres. Wielek bericht, dat Henneicke, de man van de beruchte Kolonne, weergaloos jager op verborgenen, bij Joden kwam vertellen, dat hij een lijst met 190 aangebrachte onderduikers had verscheurd. Men weet, dat deze Saulus te laat tot een Paulus geworden is; de illegaliteit bracht deze misdadiger nog in 1944 ter dood. Wij zouden de lezer niet gaarne de schildering onthouden, door Wielek, in dezen onze enige bron, gegeven van het einde van wat hij ‘de miniatuur Joodse Raad’ noemt: ‘Definitief ging hij op 19 september 1944 uiteen en dit einde had veel van het slotbedrijf van een Jan Klaassenspel. De twee Joodse fietsenmakers, die bij de SD in Euterpe-straat en Adama van Scheltemaplein dienst deden en, ofschoon niet gemengd gehuwd, alle acties hadden overleefd, waren plotseling ondergedoken en hadden bovendien de brutaliteit bezeten de sleutels van het fietsenhok, waar de politiemachthebber Lages zijn fiets had geplaatst, mee te nemen. Lages raasde. Als hij ze zou vinden, zou hij ze laten neerschieten. De “hele Joodse Raad” zou hij tegen de muur zetten, en wat dies meer zij. Toen het nog aanwezige personeel op de Expositur dit hoorde, vonden zij het raadzaam, maar meteen te verdwijnen.’ Dit is, nu althans, blijspel. Nu, na vele jaren, nu, voor zover ons bekend, deze mensen de dans ontsnapt zijn en niet tegen de muur gezet - of vergast. Het is zo met zoveel van de dwaze dingen, waar wij hierboven al op doelden, de onzinnige, absurde onbegrijpelijkheden, die zich toen afspeelden; wij onderscheiden op veilige afstand hun belachelijkheid niet alleen duidelijker, maar ook in grotere gemoedsrust. Tenslotte weten wij, wat deze mensen toen alleen maar konden hopen: dat dit alles in de slotfase van de oorlog gebeurde, dat dit vijfde bedrijf was. En als zij dit al hoopten, kon dat hen enerzijds bemoedigen, anderzijds juist weer hun spanning vergroten: zouden zij in het gezicht van de haven nog verdrinken? Men vergete ook niet, hoeveel hunner het voor mogelijk, waarschijnlijk, bijna zeker hielden, dat de Duitsers, vóór de nederlaag, hen nog zouden vernietigen. Men vergete evenmin, hoe oppermachtig het gerucht was, dat nimmer | |
[pagina 233]
| |
afliet, nu eens hoop toeblies, dan weer dreiging. WielekGa naar voetnoot1 vermeldt dat Aus der Fünten zelf, door ‘onder strenge geheimhouding’ enkelen te ‘waarschuwen’, bewust de paniekstemming aanwakkerde, volgens hem met het doel dat de gemengd-gehuwden, hun houvast verliezend, toch nog onbezonnen dingen zouden gaan doen, en tot ‘strafgevallen’ worden. Het is mogelijk, wie zal het tegenspreken? Er gingen immers nog aldoor zulke strafgevallen naar Westerbork, op de onbenulligste ‘overtredingen’ gepakt, beter gezegd, van de onbenulligste overtredingen, al dan niet begaan, beschuldigd - en dan gepakt. Overkwam dit een gemengd gehuwde Jood of Jodin, dan kon de niet-Joodse wederhelft soms nog iets bereiken, soms niet: men wist het nooit. Geen geschiedschrijver zal ooit meer die sfeer van onzekerheid, van druk, van angst voor latere lezers kunnen oproepen. Het waren aldoor dagen van vier-en-twintig uur, die tot weken werden, de weken tot maanden, de oorlog duurde voort, de hongerwinter trad in, het voorjaar brak aan en eindelijk, eindelijk, eindelijk was de bevrijding daar. |