[I]
kinderen weten precies, wat met Europa bedoeld wordt, als ze maar eenmaal dit werelddeel in de aardrijkskundeles ‘gehad’ hebben. Zij groeien op en weten het nog wel, maar gaandeweg minder precies. Europa blijkt immers alras meer te wezen dan een kwestie van aardrijkskunde alleen, het is er meteen op de middelbare school ook een van geschiedenis. Van een geschiedenis die niet zelden met deze aardrijkskunde in botsing komt, omdat men bijvoorbeeld Troje en Judea, of een figuur als Augustinus in Noord-Afrika, historisch gerust in een Europees perspectief kan opstellen, terwijl zij er geografisch buiten blijven. Met deze historische doorbraak treedt binnen die aardrijkskunde een kleine crisis van zekerheden op, die steeds erger wordt. Zo blijken de eertijds kritiekloos aanvaarde Europese grenzen op soms bevreemdende wijze hier en daar dwars door bestaande staten heen te lopen (de Oeral, de Bosporus) en elders verraden de grenzen van andere staten maar al te duidelijk, dat ze nog dateren uit een tijd van postkoetsen, dus van vóór onze hedendaagse communicatiemiddelen. Vervolgens merken zij in de loop ener voortgaande ontgroening maar al te zeer, dat zich met dit Europa van allerlei pleegt te bemoeien, niet alleen velerlei andere wetenschappen, maar ook - en vooral ook - de politiek. Met het gevolg, dat deze kinderen als volwassenen bij dit woord Europa (‘het Europa der Zes’ bijvoorbeeld) soms haast niet meer weten, waar men het wel over heeft: dan heeft kennis plaats gemaakt voor inzicht.
Zover gekomen kan men het als een verademing voelen even te mogen terugkeren naar een stukje argeloosheid van vroeger en wel naar een Helleense mythe, die meermalen kunstenaars geïnspireerd heeft, zo de vervaardiger van deze Ionische vaas [540-520 v.C.]. Aangezien het verhaal een heel klein beetje pikant is en er ook een gedaanteverwisseling in voorkomt, hebben wij er maar Ovidius [43 v.C.-18 n.C.] op nagelezen, een Romeins dichter, die bij kenners bij al zijn kwaliteiten als ‘weinig diepgaand’ geldt, hetgeen wij in dit verband geen bezwaar vinden. Europa, een Phoenicische koningsdochter, heeft een aan de Griekse oppergodin Hera ontfutseld schoonheidsmiddel in handen gekregen. Wanneer zij zich met haar broers en haar vriendinnen vermeit op het strand bij de stad Tyrus, komt de oppergod Zeus op haar af, in de gedaante van een blanke stier. De Olympische maagdenbelager, vlassend op een zoveelste herdersuurtje, draait zo aanhalig om haar heen, dat ze zijn kop met bloemen bestrooit [op dit punt gekomen geeft Ovidius ons een knipoogje, ons toevertrouwend, dat de verliefde oppergod zich haast niet meer kan beheer-