| |
| |
| |
Harold Nicolson
Het onderstaande stuk is een van de ‘Comments’, de wekelijkse artikelen van Harold Nicolson in The Spectator gedurende de periode 1944-1948. Deze in 1886 geboren diplomaat en schrijver, lid voor Labour in het Lagerhuis, directeur van de B.B.C. van 1941 tot 1946, wordt ook buiten Engeland hoog gewaardeerd om zijn fraaie stijl, zijn grote kennis en belezenheid en zijn scherp waarnemingsvermogen. Wie zich geboeid voelt door de wijze, waarop Nicolson zijn lezers in zijn beschouwing binnenleidt, late vooral niet na, het verslag van Eckermann uit diens Gespräche mit Goethe op te slaan op de in de aanhef aangegeven datum, die 26ste september 1827.
Het treft dat het concentratiekamp Buchenwald aanvankelijk K.L. Ettersberg moest heten, maar de [Nazi] Kulturgemeinde in Weimar maakte bezwaren.
Niet, zeker niet, tegen het bestaan van zulk een concentratiekamp, maar ‘weil Ettersberg mit dem Leben des Dichters Goethe in Zusammenhang steht’. Gouwleider Sauckel, bleek het, wenste ook een andere naam. Op 28 juli 1937 kwam de bevrijdende beslissing van de Reichsführer-SS, Heinrich Himmler; sindsdien heette het kamp inderdaad K.L. Buchenwald, Post Weimar.
Misschien merkt deze en gene lezer hierbij wel op, dat Weimar ook enigszins ‘mit dem Leben des Dichters Goethe in Zusammenhang stekt’.
| |
‘K.L. Ettersberg’
[Buchenwald. 27 april 1945]
Op woensdag, 26 september 1827 reden Goethe en Eckermann naar de Hottelstedt Ecke, de westelijke top van de
| |
| |
Ettersberg, om te picknicken. Nadat ze het uitzicht op het Thüringer woud, de Inselsberg en in de verte de Harz hadden bewonderd, zaten zij samen op het gras, terwijl Goethes dienaar Frederik de mand, die ze mee hadden genomen, uitpakte. Ze hadden een paar patrijzen, wat wittebrood en een voortreffelijk oud wijntje, dat ze samen dronken uit de gouden roemer, die Goethe uit een geellederen cassette nam. ‘Ik ben vaak op deze plek geweest,’ zei Goethe,’ en de laatste jaren kreeg ik het gevoel dat het misschien wel de laatste keer was, dat ik van hier af neer zou zien op de koninkrijken der wereld en hun glorie; maar kijk, het is nu nog eens gebeurd, en ik hoop dat zelfs dit de laatste keer niet is, dat wij beiden hier een plezierige dag zullen doorbrengen. Voortaan moeten we vaak hier bovenop komen.’ Zij beëindigden hun maaltijd, en daarna liet Goethe Eckermann het kleine jachthuis zien, waar hij en Schiller en de groothertog in hun zorgeloze jeugd zulke gelukkige uren hadden doorgebracht. ‘Kom,’ zei hij, ‘ik zal je de boom laten zien, waarin we vijftig jaar geleden onze namen hebben gesneden. Maar wat is hij veranderd en wat is alles groot geworden! Dat moet de boom zijn; je ziet, hij is nog in zijn volste kracht: zelfs onze namen kun je nog natrekken, vaag en verwrongen, nauwelijks te herkennen.’ Zo was het beukenbos op de Ettersberg, meer dan honderd jaar geleden. De oude Olympiër placht daar regelmatig te komen, zich zijn jeugd herinnerend en de ouderdom begroetend met filosofische kalmte. ‘Als men vijfenzeventig is,’ zei hij, ‘moet men natuurlijk vaak aan de dood denken. Maar deze gedachte jaagt me nooit schrik aan. Want ik ben ervan overtuigd dat onze geest onvernietigbaar is en dat zijn activiteit voortduurt van eeuwigheid tot eeuwigheid. Het is net als met de zon, die alleen maar voor onze aardse ogen schijnt onder te gaan, maar die in werkelijkheid
nooit ondergaat, maar onafgebroken straalt,
Het woud, waarin Goethe die middag met Eckermann wandelde, staat bekend als Buchenwald. Een plek die lange tijd verbonden is geweest met de stralende jeugd of de glanzende levensavond van de grootste onder Duitslands
| |
| |
dichters, wordt nu voor altijd vereenzelvigd met de allerschandelijkste van alle Duitse handelingen. De les van Goethe en Schiller is in waarheid geworden: ‘vaag en verwrongen, nauwelijks te herkennen’: de wortels van de boom, waarin zij bijna twee eeuwen geleden hun initialen sneden, hebben het bloed van onschuldigen opgezogen, en de evenwichtige kalmte die Goethe predikte en in praktijk bracht is ontaard in een razernij die wij niet kunnen begrijpen. Ik hecht er geen bijzondere waarde aan, onszelf over te geven aan gevoelens van afgrijzen en toorn, en wraaklustige verwensingen uit te spreken over het gehele Duitse ras. Het is verstandig en noodzakelijk om Duitse burgers te dwingen met hun eigen ogen de gruwelen te aanschouwen, die in hun naam zijn bedreven. Maar het is voor ons, die te midden van vriendelijker mensen en in een gezondere wereld leven, niet voldoende deze gewelddaden alleen maar te betreuren; we moeten trachten te begrijpen door welke treurige gang van zaken de ziel van een grote natie geteisterd werd door deze ziekte. We moeten onszelf dwingen ons voor te stellen met welke onmerkbare gradaties een heel volk zijn vrijheden kan verliezen, en hoe, als deze vrijheden eenmaal zijn overgegeven, het onmogelijk wordt voor achtenswaardige en moedige mensen om een kreet van protest te slaken wanneer zelfs het geringste protest gestraft wordt met foltering en de dood. Alleen mensen met een diep geloof, zoals kardinaal Faulhaber en dominee Niemöller, bezitten zulk een alles te boven gaande moed. Gewonere stervelingen proberen de verantwoordelijkheid af te wijzen, onwetendheid te veinzen, miserabel tegen zichzelf te mompelen ‘Maar wat konden we doen?’ Want als eenmaal het geweten van een natie tot zwijgen komt, schrompelt het weg en het persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel gaat op in de dierlijke instincten van de horde.
Met het beeld van Buchenwald nog schrijnend in mijn hart ging ik die donderdag naar Canterbury om de installatie van onze zevenennegentigste aartsbisschop bij te wonen. Er is in deze verbazingwekkende lente geen schonere dag geweest en de grote kathedraal rees sereen boven de boom- | |
| |
gaarden uit. In het koor viel het zonlicht door witte ramen op witte muren, en tegen deze kalkwitte achtergrond glansde en straalde het violet en het goud, het scharlaken en het purper. Van de westelijke ingang tot aan het hoogaltaar waren een aantal verhogingen, uitlopend op brede trappen die naar het altaar zelf voeren. Op de treden van deze trappen waren vijfenzestig bisschoppen gegroepeerd in hun scharlaken gewaden, en terwijl de langzame processie voorbijging en weer terugkwam, en de zon fonkelde en straalde op de staf van Canterbury, op het kruis van Canterbury, op de kaarsendragers, de processiefunctionarissen, de seminaristen, de koorknapen en de domheren en lagere geestelijken, vormden deze vijfenzestig bisschoppen op de altaartrappen een voortdurend wisselende achtergrond door zich zeer onopvallend te modelleren en te her-vormen in verschillende patronen van rood. De bazuinen weerklonken toen de aartsbisschop de kerk door de westelijke ingang betrad; men kon het zingen van de koorknapen horen toen de processie naar het schip schreed, en dan - heel langzaam - naderden zij allen het altaar en bestegen de altaartrappen. Het was een Engelse ceremonie - prachtig, traditioneel en toch beheerst. Ook het element van het compromis was aanwezig. Want het verlichte Evangelie, dat zoals de overlevering wil, door Paus Gregorius de Grote aan de St. Augustine werd geschonken, werd uit de St. Augustine gekaapt in de tijd, toen de kloosters werden opgeheven. Het raakte uiteindelijk in het bezit van het Corpus Christi College in Cambridge; en vergeten waren de tegenstellingen uit het verleden: het verscheen weer voor de intronisatie, gedragen in de processie door het hoofd van
het seminarie, geassisteerd door twee leerlingen.
Wat leek het vreemd, op zo'n schone dag getuige te zijn van deze rustige christelijke ceremonie, terwijl de aanblik van de lijken in Buchenwald nog niet van je netvlies wilde wijken. Hoe bemoedigend, te bedenken dat, terwijl Hitler heeft gepocht dat zijn duivels systeem duizend jaren zou duren, de stenen rondom ons, de instelling die wij vereerden, reeds dertienhonderd jaar bestaan. En hoe weldadig was het om
| |
| |
gade te slaan met welk een terughoudendheid deze grote plechtigheid werd geleid, dat een besef van nederigheid was gemengd met veel grandeur en dat geen klank van pocherij een trotse traditie verstoorde. Voornaam hield de aartsbisschop zijn preek vanaf de troon, waarop hij was geïnstalleerd. Hij sprak van de plaats, die de Kerk van Engeland moest innemen in dit land en in de wereld. Er was een wereld, zei dr. Fisher, die geheel bezeten was, en het was onze plicht deze te genezen en gezond te maken; alle vastheid en standvastigheid, die men kon vinden zou nodig zijn voor deze gigantische taak. Onze verantwoordelijkheden, zo herinnerde hij ons, waren geducht, onze kansen waren gunstig. Zelfs de meest cynische criticus zou in deze fijne plechtigheid geen element van hypocrisie of kwezelachtigheid hebben kunnen ontdekken. En in deze stemming, opgewekt door de ernstige woorden van de aartsbisschop, was het niet meer dan natuurlijk, dat we ons daarna in het gebed zouden verenigen, en dat we te zamen zouden bidden ‘voor onze vijanden; dat zij en wij te zamen mogen komen om de rechtvaardigheid van God te kennen, om één gemaakt te worden in het heilig verbond van waarheid en vrede, van geloof en barmhartigheid.’
Toen ik die gouden namiddag terugging door de boomgaarden van Kent dacht ik met dankbaarheid aan de zuiverheid van de dienst, die ik zojuist had bijgewoond. Want hoe kunnen we deze ziekte genezen, als we zelf niet gezond zijn naar lichaam en geest, hoe kunnen we de Duitsers zuiveren van hun haat als we zelf voortgaan met haten? Ik ken de Duitsers goed: ik ben mij ervan bewust dat we hen alleen met koele gestrengheid kunnen overtuigen van de omvang van hun misdaden. Maar Buchenwald is iets meer dan een monument van Germaanse wreedheid; het is een waarschuwing, dat menselijke wezens onder ongunstige omstandigheden zich op on-menselijke wijze kunnen gedragen. Als er een straf geëist wordt, zoals een straf moet worden opgelegd, moeten we hun tonen dat er een betere manier van leven bestaat dan welke de nazi's zich ook voorstelden. Ik geloof dat wat hun eigen Goethe dacht en begreep, zij ook zullen
| |
| |
begrijpen. Want de les van Goethe kan niet geheel en al verduisterd worden:
‘Untergehend sogar ist's immer dieselbe Sonne’
[Zelfs als zij ondergaat is het steeds dezelfde zon].
Misschien dat deze regel, die Goethe in zichzelf mompelde in Buchenwald, nog steeds als een echo tussen deze tragische beukebomen hangt.
|
|