voorbij. De heer droeg een bril, men zag zijn ogen niet. Het voorhoofd was hoog en hoekig, het ovale gelaat eindigde in een puntige kin, waarboven in een rechte dwarslijn een smalgesneden mond liep. Een pezige hand rustte op zijn stok. Het eerste menselijke gelaat in mijn nieuwe vrijheid: de vijand. Ik zag hoe achter hem vele andere gezichten stonden, mannen, vrouwen, kinderen, onafzienbaar. Zij gingen op hun straten, reden met hun treinen, leefden achter hun vensters, zoals het altijd was geweest.
Toen stortte de angst uit de geopende hemel en hield mij vast voor dit gelaat. Hij was daar, de levende vijand. Uit mijn zelfgebouwde wereld keerde ik terug in die andere, die thans weer onze gemeenschappelijke worden moest. Wij zouden nu weer samen gaan en reizen. Wij zouden in onze huizen komen, ik zou bij hen kopen en wij zouden elkaar in de schouwburg ontmoeten. Alsof er niets was gebeurd. Alsof zij van hun kantoortafels niet waren opgestaan en uit de deuren van hun woonkamers waren gestapt om hun voetpaden achter ons schoon te vegen. Thans keerden zij wederom terug naar hun kantoren en in hun huizen en hun voetpaden waren wederom vrij.
Aan het einde van mijn klein weide wegje begonnen de straten en daar kwam ik thans weer in terug.
Er was geen terug. Ik wist het op dat ogenblik, dat het niet weer goed kon worden. De haat, de geweerkolven en het gas hadden hen en ons leven gescheiden, onze ogen zouden elkaar niet meer vinden. Zelfs wanneer uit hun aller harten de goede wil zou opstijgen en het verlangen ons tegemoet kwam: een der hunnen te zijn, - dat woord over hen en ons was uitgesproken. Het werd niet wederom goed.
Zo mogen wij beiden, zij en wij, sterk zijn om te dragen wat ons werd opgelegd: elkaar voor ogen te staan in de over ons gemeenschappelijk toegemeten tijd tot aan het einde van ons aller dagen. Het laatste van onze gemeenschappelijke uren zal hun raadselachtig gelaat onthullen en zal ons beiden, hun en ons, de zin van dit alles openbaren.