Antwoord aan het kwaad, getuigenissen 1939-1945
(1961)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
Mijn ogen hebben gezienMijn vader was een schrijver. Ik kon zijn edele, gevoelige gezicht zien, zijn hoofd, bedekt met wit haar. Hij zat bij het raam en las een bladzijde over, die hij net geschreven had. ‘Nu is het genoeg,’ berispte moeder hem schertsend, ‘'t Is vrijdagavond, en de kinderen komen bij ons eten...’ Toen de storm, die ons volk zou verstrooien, losbrak, bleven mijn ouders en mijn broeder in onze vaderstad Warschau. Ik was naar Wilna gevlucht. In december 1941 hoorde ik het laatst iets van hen; al wat ze konden zeggen was, dat ze nog steeds in leven waren. Toen maanden later, kwam het ontstellende bericht over het lot van vijfhonderdduizend Joden in Warschau. Op dat tijdstip was ook ik opgesloten en kon slechts machteloos aan de tralies knagen. In het voorjaar van 1943 hoorden we, dat na maanden van heroïsche tegenstand, het Warschause getto niet meer bestond. Mijn ouders, begreep ik, konden het niet hebben overleefd. Op 23 september 1943 werd het getto van Wilna geliquideerd. Ik wandelde met mijn vrouw, mijn zuster Eda en haar dochtertje Misia. Plotseling voelde ik een stoot in mijn rug en werd ik ruw naar rechts geduwd. ‘Mannen rechts, vrouwen links’, hoorde ik de Duitsers commanderen. We zaten op de grond met ons gezicht naar de Duitse machinegeweren. Het kon me niet schelen wat er met me gebeurde, | |
[pagina 220]
| |
maar ik voelde me onuitsprekelijk treurig en beschaamd omdat ik niets kon doen voor de twee vrouwen en het kind. Na een poosje stopte er een vrachtwagen en hoorden we de tonen van een levendige, populaire Duitse foxtrot, Rosamunde. Toen de muziek ophield liep de bevelvoerende SS-officier, vergezeld van twee adjudanten, langs de rijen gevangenen. Als hij een man aanwees, schreeuwde een der adjudanten: ‘Uit het gelid!’ De vinger van de officier legde een weg af langs onze rij gezichten. Zou ik mijn ogen dichtdoen? Ik voelde me zo moe. Maar ik hield ze open, en zag, dat de officier niet naar mij wees, maar naar mijn buurman. Toen de ‘selectie’ had plaatsgevonden werden er aan de roodstenen muur tegenover ons vier galgen opgericht. ‘Vier gevangenen, die poogden te ontsnappen, zullen voor uw ogen worden opgehangen,’ brulde de luidspreker. ‘Dit zal u een lesje geven van wat er gebeurt met lieden die bevelen niet op volgen.’ Drie mannen en een meisje werden naar de muur geleid. Ik hoorde een man naast me zeggen: ‘Dat is Chwojnik, een van de leiders van het verzet, een van de fijnste kerels die ik ooit gekend heb.’ De anderen waren een horlogemaker, Lewin genaamd, een onderwijzer, en Chwojniks meisje, een jonge vrouw van misschien tweeëntwintig.
De vier klimmen op de ladders. Chwojnik wuift met zijn hand. Lewin en de onderwijzer hebben onbeweeglijke gezichten; het meisje glimlacht. De SS-man Weiss werpt de strop om de nek van de slachtoffers en rukt de ladder onder hun voeten weg. Een paar minuten later zijn het meisje en de onderwijzer dood. Maar de strop om Chwojniks nek zat te los. Zijn benen trekken, zijn hele lichaam siddert krampachtig. Onder Lewins gewicht is het touw gebroken; hij is op de grond gevallen. Weiss beveelt hem neer te knielen met het gezicht naar de muur. Lewin gehoorzaamt zwijgend. Weiss drukt hem een revolver achter in de nek - het bloed spat op de straat. Een bevel om te vertrekken. We stellen ons op in rijen van tien. Een laatste blik op de drie bungelende lichamen. Dat | |
[pagina 221]
| |
van Chwojnik is nu stil. We marcheren ongeveer een kilometer, klimmen dan in dichte vrachtwagens, die achter ons verzegeld worden. Vijf dagen later worden we uitgeladen te midden van de moerassen en wouden van Estland. |
|