De mannen achter De Standaard
(2018)–J.A.J. Prast– Auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis van een antirevolutionair dagblad
[pagina 25]
| |
1. Naar een eigen dagbladHet verschijnen van De Standaard op 1 april 1872 vormde het voorlopige hoogtepunt van een gedurig pogen in orthodox gereformeerde kring om zich van het bezit van een eigen dagblad te verzekeren. Al een tiental jaren voor die datum, in 1862, had mr. G. Groen van Prinsterer (1801-1876), de leider van de antirevolutionaire richting, verzucht dat het onbeduidende van de organisatie en van de invloed van zijn politieke groepering mede te wijten was aan het gemis van ook maar één eigen dag-, week- of maandblad. Zoals wij nog zullen zien, stelde hij hiermee de bestaande situatie ongunstiger voor dan deze in feite was, met een levendige afwisseling van soms slechts enkele jaren verschijnende, kerkelijke en politieke periodieken. Niettemin toont zijn verzuchting aan dat het besef van de lotsverbondenheid van de antirevolutionaire richting met een eigen staatkundig orgaan toen reeds aanwezig was.Ga naar voetnoot1 Temidden van de verschillende personen en groepen die met elkaar de gereformeerde orthodoxie vormden, ontwikkelde de antirevolutionaire richting zich in de loop van de negentiende eeuw, niet zonder onderlinge strijd, tot de hechtst aaneengesloten en invloedrijkste stroming. Als beweging die tegenover de geest van de Verlichting en het rationalisme in de officiële theologie opkwam voor de klassieke calvinistische belijdenisgeschriften, maakte de gereformeerde orthodoxie (althans het grootste gedeelte daarvan) zich in een aantal stappen los van het hervormde kerkverband. Behalve op het vlak van geloofsbeleving en kerkorganisatie vonden de aanhangers van de gereformeerde orthodoxie elkaar eveneens in de politieke en maatschappelijke strijd, in het bijzonder waar de positie van het christelijk onderwijs in het geding was.Ga naar voetnoot2 De kiemen van de antirevolutionaire richting lagen in het Reveil, de godsdienstige opwekkingsbeweging die vanaf ongeveer 1815 verspreid raakte in Europa en een grote nadruk legde op een streng rechtzinnig christendom, per- | |
[pagina 26]
| |
soonlijke geloofsbeleving, evangelisatie en maatschappelijk hulpbetoon.Ga naar voetnoot3 Afkomstig uit Zwitserland en Frankrijk, werd het Reveil door pioniers als de letterkundigen Willem Bilderdijk (1756-1831) en Isaac da Costa (1798-1860) en de evangelist Abraham Capadose (1795-1874) aangepast aan de Nederlandse verhoudingen. In Den Haag en Amsterdam ontmoetten halverwege de negentiende eeuw een aantal Reveilmannen - vaak van aristocratische komaf - elkaar in een kring van ‘Christelijke Vrienden’ onder voorzitterschap van Groen van Prinsterer.Ga naar voetnoot4 In dit milieu hield Groen de voordrachten, later in boekvorm gebundeld als Ongeloof en Revolutie (1847). Hierin werkte hij de stelling uit dat het verlaten van het evangelie in staat en samenleving via een werelds vrijheidsideaal uitloopt op een anarchie waaruit alleen de dictatuur nog redding biedt.Ga naar voetnoot5 Kortom, de antirevolutionairen verwerpen de Franse revolutie en Rousseau's idee van de volkssouvereiniteit (‘volonté générale’). Als voorman van het Reveil zou Groen vanaf de late jaren twintig van de negentiende eeuw tot aan het begin van het publieke optreden van Kuyper, omstreeks 1870, voor de Nederlandse bevolking het gezicht van de antirevolutionaire richting, tot op zekere hoogte ook van het orthodoxe kamp als geheel, bepalen. | |
Groen van Prinsterer als publicistVanwege zijn inspanningen op het gebied van de pers staat Groen te boek als 's lands ‘eerste antirevolutionaire dagbladredacteur’.Ga naar voetnoot6 Als jonge, zesentwintigjarige jurist was hij in 1827 verbonden aan het Kabinet des Konings, eerst als gewoon ambtenaar, later als secretaris. Het behoorde tot zijn taak om voor de koning beleidsstukken samen te vatten en belangrijke passages in de binnen- en buitenlandse pers aan te strepen. Dusdoende maakte hij al vroeg in zijn carrière, in de bewogen tijd van het uitbreken van de Belgische opstand, kennis met de werking van het Nederlandse staatsapparaat onder de druk van de openbare me- | |
[pagina 27]
| |
ningsvorming.Ga naar voetnoot7 Zijn conceptie van een christelijk-historisch staatsrecht, in een meer systematisch verband later onder andere ontvouwd in Ongeloof en Revolutie, vond in deze periode haar oorsprong. Na zijn eerdere overgang tot het Reveil brak Groen, afkomstig uit een vrijzinnig milieu, nu ook in zijn maatschappijbeschouwing met de liberale tijdgeest van zijn dagen.Ga naar voetnoot8 Met het rijpen van een eigen visie beperkte Groen zich niet langer tot een zuiver ambtelijke omgang met de pers, maar wijdde hij zich ook zelf aan publicistische arbeid. In een onuitgegeven advies ten behoeve van de koning, getiteld Over de beteekenis en het belang van de periodieke drukpers, had hij in 1829 de beginselloosheid van de bestaande bladen veroordeeld, die het volk gemakkelijk de verkeerde kant konden uitsturen. Gezien de invloed die de pers als staatsmacht kan uitoefenen, zou de oprichting van een regeringsgezind orgaan dan ook wenselijk zijn, meende Groen.Ga naar voetnoot9 Met een aantal anderen nam hij hierop zelf het initiatief tot de uitgave van het politieke tijdschrift Nederlandsche Gedachten (1829-1832). Het eerste nummer verwees naar de Belgische radicaliseringsbeweging die, mede aangewakkerd door het autoritaire bewind van koning Willem I, voorafging aan de opstand van 1830. Groen zag, op de golven van de achterliggende liberale revolutie- ideologie, ‘de Constitutionele Troon, het Protestantismus en de Nederlandsche eigenaardigheid’ bedreigd. Daarom schreef de nieuwe periodiek bij wijze van program: ‘Welk middel is tot afwending van dit gevaar krachtig genoeg? De opwekking van den echt Nederlandschen geest. Deze verzet zich tegen losbandigheid, even zeer als hij van slaafsche afhankelijkheid gruwt. Door het zuiver Christendom gevormd, is hij tegen ongeloof en onverschilligheid gewapend, maar ook tegen bijgeloovigheid en dweeperij. In vele opzichten gehecht aan hetgeen oud en voorvaderlijk is, heeft hij scherp geteekende, eerbiedwaardige, en met den Franschen aard niet ligt verwisselbare trekken. Alleen in het opwekken en levendig houden van dien Vaderlandschen geest, ligt voor Regeering en Volk het genoegzame middel om de vijanden van orde, van ware Godsdienstigheid en van Nederlandschen zin te bestrijden. | |
[pagina 28]
| |
Met deze denkbeelden doordrongen, hebben eenige Nederlanders zich vereenigd tot het mededeelen van Nederlandsche Gedachten. Voorwaar, het zou geen teeken van doorzigt en vaderlandsliefde zijn, zoo men ook nu nog stilzwijgen en inschikkelijkheid als raadzaam beschouwde.’Ga naar voetnoot10 Ironisch genoeg zou Groen zijn Nederlandsche Gedachten benutten als een podium om zijn kritiek op het officieel gevoerde beleid (volgens hem te coulant) te ventileren, toen het verzet tegen de Nederlandse heerschappij in 1830 omsloeg naar de opstand waarmee België zich als een zelfstandige natie constitueerde. Het blad verscheen overigens onregelmatig en in een kleine oplage (bij het eerste nummer 600 exemplaren). De inhoud, afgestemd op het intellect en het elan van Groen en zijn geestverwanten, en de prijs (verhoogd met de gebruikelijke zegelbelasting) stonden de doorbraak van Nederlandsche Gedachten in de weg, zodat de uitgave binnen twee jaar om financiële redenen moest worden gestaakt.Ga naar voetnoot11 Op deze eerste serie Nederlandsche Gedachten van 122 nummers zou Groen later, van 1869 tot 1876, een tweede reeks (257 afleveringen) laten volgen.Ga naar voetnoot12 Zijn reputatie als dagbladredacteur ontleent Groen aan zijn betrokkenheid bij de uitgave van de van oorsprong conservatieve Utrechtse krant De Nederlander. Achttien jaar na het verdwijnen van de eerste serie Nederlandsche Gedachten was in de kring van ‘Christelijke Vrienden’ juist de gedachte besproken om bij wijze van begin van christelijke partijvorming een dagblad op te richten, toen Groen werd aangezocht om de noodlijdende uitgave van De Nederlander in de geest van zijn politieke richting voort te zetten.Ga naar voetnoot13 Onder zijn leiding werd De Nederlander vanaf 1 juli 1850 het eerste protestants-christelijke, in casu antirevolutionaire dagbladGa naar voetnoot14, dat in zijn orangistisch getinte program onder meer schreef: ‘Nederland is een historische staat, waarin niet alle vrijheden en rechten door revolutionaire aanmatiging vernietigd hebben kunnen worden. Nederland is een Christelijk land, waarin eerbiediging van het Evangelie het | |
[pagina 29]
| |
recht en de plicht van de Overheid en de onderdanen is. De Overheid, Christelijk of niet, is aan de hoogste landswet gehouden. Nederland is een Protestantsche Staat, waarin, bij ruime verdraagzaamheid, voor het behoud en belang der Christelijk-Protestantsche kerk moet worden gezorgd. Nederland is een land, waar het eenhoofdig gezag lang heeft bestaan; en waar de strekking naar de monarchie, als naar den waarborg tegen plaatselijke onderdrukking, bepaaldelijk met den wens van het Huis van Oranje nationaal was. Nederland is een vrij land, waar de rechten van bijzondere personen en van corporatiën [worden] geëerbiedigd en de Natie een belangrijken invloed op de behandeling der Staatsaangelegenheden had. Deze herinneringen zouden ten leidraad behooren te strekken zoo men in den geest der natie regeeren, zoo men in de kracht der natie steun wilde zoeken.’Ga naar voetnoot15 De Nederlander heeft, aldus Puchinger, een rol van betekenis gespeeld door twee belangrijke kabinetten, van Thorbecke (1849-1853) en van Van Hall (1853-1856), journalistiek te begeleiden, en door bij te dragen tot de bewustwording van de antirevolutionaire beginselen.Ga naar voetnoot16 Maar ondanks de goede wil en de vele inspanningen van Groen en een kleine kring van andere betrokkenen, kreeg De Nederlander reeds spoedig te maken met de moeilijkheden waarop ook de vorige uitgave was stukgelopen. Groen, die op 12 november 1850 in De Nederlander schreef dat deze was bedoeld als ‘een politieke courant, niet een volksdagblad’, zou precies om die reden met zijn krant niet het succes behalen dat Kuyper (niet zonder aanloopproblemen) een kwart eeuw later met De Standaard wel oogstte.Ga naar voetnoot17 Onder Groen telde De Nederlander 200 á 400 abonnees die ieder de hoge prijs van fl 20 per jaar betaalden. Daarvoor ontvingen zij dagelijks een vier pagina's tellende krant, die aan beschouwende artikelen voorrang gaf; het nieuws nam De Nederlander vaak over van andere bladen. Voor de salariëring van de redacteur die de krant in de praktijk van alledag samenstelde, was slechts fl 175 per jaar beschikbaar. Er was geen geld voor een honorarium voor de andere, al dan niet regelmatige, medewerkers, meestal vrienden van Groen, zoals Da Costa, Capadose, de predikant G. Barger en vooral J.A. Wormser (1807-1862), de Amsterdamse deurwaarder die in totaal 163 bijdragen schreef voor De Nederlan- | |
[pagina 30]
| |
der en de krant in zijn woonplaats meer bekendheid trachtte te geven. Eveneens onbezoldigd werkte degene die de meeste arbeid verzette voor De Nederlander, hoofdredacteur Groen, die in Den Haag de correspondentie voerde en de kopij verzamelde, alvorens deze naar de drukkerij in Utrecht te sturen.Ga naar voetnoot18 De verliezen, die over het eerste kwartaal reeds fl 1.000 bedroegen, liepen algauw weer op tot de omvang van vóór Groens komst, namelijk tot het voor die tijd catastrofale bedrag van vier- tot vijfduizend gulden per jaar.Ga naar voetnoot19 Ondanks de welwillende schenkingen van mevrouw Zeelt, een vermogende weduwe uit Postwijk (bij Baambrugge), die ook de Afscheiding van 1834 in Amsterdam financieel had gesteund, kon het blad op den duur niet overeind worden gehouden. De arbeid voor de krant drukte daarbij ook te zwaar op Groen, die verder ontmoedigd raakte door het gebrek aan waardering in eigen kring voor De Nederlander, wanneer deze in kerkelijke en theologische kwesties duidelijk partij koos. Met nummer 1232 van 30 juni 1855, na vijf jaargangen te hebben volgemaakt, verdween het eerste antirevolutionaire dagblad dan ook van het toneel.Ga naar voetnoot20 | |
Maatschappelijke tegenstellingenHet begin van Groens optreden als courantier viel samen met een heropleving van de Nederlandse dag- en nieuwsbladpers. De eerste kranten, voortgekomen uit de samenvoeging van de periodiek geschreven koopmansbrief en het incidenteel gedrukte vlugschrift, waren in de Nederlanden in de loop van de zeventiende eeuw verschenen. Zij voorzagen in de behoefte aan nieuws, die er in de zich vormende handelsnatie bestond. Dienovereenkomstig beperkten deze bladen, die een betrekkelijk kleine kring van geïnteresseerde lezers bedienden, zich tot informatieve berichtgeving.Ga naar voetnoot21 Hoewel de Republiek meer geestelijke vrijheid kende dan menig ander land, werd de ontwikkeling van een politieke pers er belemmerd door de houding van de overheden en de belastingheffing (zegelbelasting) op gedrukte periodieken. Met het toenemen van de maatschappelijke tegenstellingenGa naar voetnoot22 brak voor de Nederlandse persgeschiedenis omstreeks 1780 evenwel een nieuwe periode | |
[pagina 31]
| |
aan, waarin de krantenwereld voor het eerst een politieke verscheidenheid begon te vertonen.Ga naar voetnoot23 De Franse tijd bracht de Nederlandse samenleving vervolgens de principiële erkenning van de vrijheid van drukpers, maar legde het gebruik hiervan in de praktijk aan banden.Ga naar voetnoot24 Voor het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden luidde de herwonnen staatkundige onafhankelijkheid een periode van politieke onverschilligheid en van sociale en economische stagnatie in. De pers stond machteloos tegenover deze situatie. Bovendien was haar manoeuvreerruimte onder het in naam liberale regime beperkt. Hoewel de ideële persvrijheid sinds 1815 constitutioneel was verankerd, stond de Nederlandse overheid tot 1848 een aantal wetsartikelen ter beschikking om de gedrukte periodieken aan repressieve controle te onderwerpen. Ook van economische persvrijheid was tot de afschaffing van het dagbladzegel in 1869 geen sprake.Ga naar voetnoot25 Eerst de dreiging en vervolgens het feit van de Belgische afscheiding zouden de nationale wilskracht een nieuwe impuls geven en, behalve de wapens, ook de pennen in beroering brengen, zoals het voorbeeld van Nederlandsche Gedachten heeft laten zien. Evenals het geval was bij de eerste aanzet tot politieke profilering van de pers in de patriottentijd, tekende zich nu tussen de regeringsgezinde en de oppositiebladen een principieel verschil in maatschappijbeschouwing af, te herleiden tot de splijtzwam van de verlichte staatsraison en de daardoor gevoede revolutie-ideologie. Anders echter dan vijftig jaar eerder ging deze beginselstrijd ditmaal vergezeld van de eerste tekenen van politieke groepering in het protestants-christelijke kamp, waarmee ook de basis voor een eigen dagen nieuwsbladpers werd gelegd.Ga naar voetnoot26 Over de ontwikkeling van de protestants-christelijke pers in de negentiende eeuw is te weinig precieze informatie voorhanden. Bekend zijn de titels van een aantal toonaangevende tijdschriften (waarover aanstonds meer), de namen van de medewerkers daarvan en soms de oplagecijfers. Maar er blijven nog veel vragen onbeantwoord. Welke rol speelden, in de vier decennia vóór de oprichting van De Standaard in 1872, de bestaande bladen binnen de protestants-christelijke wereld, bijvoorbeeld bij de afbakening van de verschillende richtingen en bij de vorming van een leidinggevend kader? In hoeverre vonden deze tijdschriften aansluiting bij de massa van het orthodoxe kerkvolk? En hoe begon | |
[pagina 32]
| |
deze massa zich in de loop van de eeuw, ook langs andere wegen, tot een enigszins samenhangend lezerspubliek te ontwikkelen? Het zou te ver voeren om op deze plaats uitgebreid in te gaan op deze en dergelijke vragen meer. Aan een afzonderlijke studie van de ontwikkeling van de protestants-christelijke pers in de negentiende eeuw bestaat een dringende behoefte. Maar ondertussen verdienen deze vragen het wel om hier met enige nadruk te worden gesteld, aangezien de (pers)geschiedschrijving, in het kielzog van Groen en Kuyper, onvoldoende licht heeft laten schijnen op de bijdrage die anderen in protestants-christelijke kring met hun persactiviteiten hebben geleverd aan het rijp maken van de bodem voor een eigen dagbladuitgave.Ga naar voetnoot27 Dat Groen en later ook Kuyper onder de bestaande periodieken er geen aantroffen die in hun (antirevolutionaire) straatje pasten, mag dan waar zijn; dat de veelheid van protestants-christelijke uitgaven duidde op verdeeldheid evenzeer. Anderszins is het echter de vraag of, in vergelijking met de bladen van andere politieke en levensbeschouwelijke stromingen in de Nederlandse samenleving, hun geringschattend oordeel over de gebrekkige ontwikkeling van de protestants-christelijke pers gerechtvaardigd was. Het is aannemelijk dat de eerdere ontwikkeling, het zoeken en tasten naar een eigen publicatie, de weg heeft geëffend voor de latere dagbladstichting. | |
Christelijke leeshongerBezien wij de situatie eerst vanaf het niveau van de zenders (of voldoet hier meer het woord zending?). De leemte die het verdwijnen van Nederlandsche Gedachten had achtergelaten, werd vooral in de kring van het Reveil als een gemis gevoeld. Daar volgde men, in de jaren na 1830 bovendien steeds intensiever, de inspanningen van geestverwanten in Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië, landen waar kerkelijke en politieke periodieken wel voet aan de grond kregen.Ga naar voetnoot28 Dat in ons land de protestants-christelijke persactiviteiten na het verdwijnen van Nederlandsche Gedachten niettemin zijn doorgegaan, vindt naar alle waarschijnlijkheid mede een verklaring in de stichtelijke arbeid van het Reveil, en - meer in het algemeen - in de zendingsijver van het calvinisme, waaraan deze opwekkingsbeweging in één, concreet historische, verschijningsvorm gestalte gaf.Ga naar voetnoot29 | |
[pagina 33]
| |
Nadat de eerste opvolger van Nederlandsche Gedachten, het tijdschrift De Leer des Bijbels. Bijdragen van en voor Gereformeerde Christenen (1832-1834) van J.J.E.F. Schröter algauw was vastgelopen in een te beperkt kerkelijke verkondiging, stichtten andere Reveilmannen in mei 1834 het blad Nederlandsche Stemmen voor Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde.Ga naar voetnoot30 Da Costa, mr. H.J. Koenen, later lid van de Amsterdamse gemeenteraad en van de Provinciale Staten in Noord-Holland, de advocaat mr. A.M.C. van Hall (1808-1838) en de Amsterdamse koopman-schrijver W. de Clerq (1795-1844) voerden gezamenlijk de redactie van dit tijdschrift, ‘in zekeren zin een voortzetting van Nederlandsche Gedachten,’ met ‘evengoed op historisch als op politiek gebied belangrijke bijdragen’ (Kluit).Ga naar voetnoot31 Door de opzet van het blad konden de bijdragen echter niet diep ingaan op deze materie; de stukken waren, zo verklaarde de redactie de titel, slechts ‘stemmen’ die zij wilde laten klinken.Ga naar voetnoot32 Hoewel de redacteuren van de Stemmen persoonlijk tot op zekere hoogte begrip konden opbrengen voor de breuk van een aantal orthodoxe gemeenten met de hervormde kerk, de Afscheiding van 1834, besloten zij na rijp beraad om deze stap publiekelijk af te keuren in hun blad. Omdat Van Hall spoedig de Afscheiding volgde, raakte het tijdschrift nog vóór de jaarwisseling één van zijn redacteuren kwijt.Ga naar voetnoot33 De Stemmen bleven tot november 1835 wekelijks, en daarna maandelijks, verschijnen. Veel abonnees gingen verloren door het vertrek van Van Hall en de oprichting van De Reformatie. Tijdschrift voor de Christelijk Gereformeerde Kerk (1837-1847), dat als orgaan voor de afgescheiden gemeenten was bedoeld, maar ook veel aandacht besteedde aan politieke kwesties, zoals de positie van het christelijk onderwijs; behalve Van Hall verleende ook Wormser hieraan medewerking.Ga naar voetnoot34 Om de uitgave van de Stemmen ondertussen te kunnen voortzetten, kwam dit blad vanaf november 1838 in een kleiner formaat uit onder de gewijzigde titel Stemmen en Beschouwingen over Godsdienst, Staat-, Geschied- en Letterkunde. In oktober 1840 verdween het tijdschrift alsnog van het toneel, toen de reste- | |
[pagina 34]
| |
rende leden van de redactie het gevoel hadden gekregen te zijn uitgeschreven en andere bezigheden hun tijd gingen opeisen.Ga naar voetnoot35 Onmiddellijk nadat de Stemmen waren verstomd, kwam in Reveilkring de vraag ter sprake: ‘Kunnen wij nu niet een in Christelijken zin geschreven politiek blad oprichten, dat meer dan eenmaal 's weeks verschijnt, en met name de practische politiek van den dag op het gebied van wetgeving, kerk, onderwijs, gevangenis- en armwezen behandelt?’ De Haagse rechter mr. P.J. Elout van Soeterwoude (1805-1893), die deze mogelijkheid onderzocht, vond echter niemand bereid de redactie van zo'n nieuwsblad op zich te nemen, zodat het plan mislukte.Ga naar voetnoot36 De herinnering aan de Stemmen klinkt evenwel door in de titel van het maandblad dat zes jaar later zou worden uitgegeven, De Vereeniging, Christelijke Stemmen (1846-1876). Terwijl in de Stemmen overwegend theoretische bespiegelingen waren geplaatst, concentreerde De Vereeniging zich op de maatschappelijke praktijk. Ook dit tijdschrift kwam voort uit Reveilkring. Het initiatief dateerde van de eerste bijeenkomst van de ‘Christelijke Vrienden’ in augustus 1845 in Amsterdam. De hoofdredactie berustte bij O.G. Heldring (1804-1876), die als predikant op vele terreinen (met name op onderwijsgebied) actief was.Ga naar voetnoot37 Terwijl de Stemmen waren gevuld door een beperkt aantal medewerkers, trok Heldring van velen bijdragen aan: enerzijds de predikanten die in de kerk naar opwekking streefden, zoals Beets, Hasebroek, James, Molenaar, Le Roy, Van Rhijn, Callenbach, Van Oosterzee en Doedes, en anderzijds betrokken voormannen als Da Costa, Capadose, Koenen, Van der Kemp, Groen, Singendonck, Mackay, Van der Brugghen, Wormser, Schimsheimer en Looman.Ga naar voetnoot38 Behalve Groen waren ook andere mensen uit dit rijtje betrokken bij de vorming van de antirevolutionaire richting. Maar hoewel De Vereeniging een gezaghebbend orgaan was dat vanuit een internationale oriëntatie behalve ontwikkelingen in kerk en theologie ook staatkundige kwesties besprak, miste het, als het er in de politiek op aankwam, door zijn brede opzet toch een vaste koers.Ga naar voetnoot39 De stichting en de snelle opgang van De Vereeniging vielen in een tijd dat christelijke lectuur een opmerkelijke aftrek begon te vinden. Vanaf de tweede helft van de jaren veertig verschenen er plotseling aanzienlijk meer christelijke | |
[pagina 35]
| |
tijdschriften, almanakken, huisbijbels, gedrukte preken, scheurkalenders, enzovoorts.Ga naar voetnoot40 Inspelend op de veranderende smaak van het publiek, dat in plaats van dikke banden maandelijkse afleveringen wilde, richtten uitgevers de eerste ‘boekenclubs’ op, zoals in 1843 ‘De Vereeniging ter bevordering van Christelijke lectuur’.Ga naar voetnoot41 Een soortgelijk initiatief van de doopsgezinde predikant J. de Liefde (1814-1869) stelde zich ten doel ‘het zamenbrengen van vele Christelijke vrienden, die de handen in elkander slaan, om door middel der drukpers de zaden des geloofs en des eeuwigen levens in het hart des volks te strooijen.’ Voor een bedrag van fl 5 per jaar zou men als lid allerlei stichtelijke uitgaven tegen gereduceerd tarief ontvangen.Ga naar voetnoot42 De leeshonger in het protestants-christelijke kamp wordt verklaard door de omstandigheid dat de behoefte aan geestelijke voorlichting was toegenomen naarmate in de loop van de eeuw de godsdienst in het openbare leven meer in het defensief was gedrongen. De schokgolf van de Aprilbeweging, na het herstel van de rooms-katholieke bisschoppelijke hiërarchie in 1853, drukte nog geruime tijd een stempel op de belevingswerkelijkheid van het protestants-christelijke volksdeel. De liberale grondwetsherziening van 1848 gaf aan de vraag naar godsdienstig geëngageerde lectuur een extra impuls en liet binnen het maatschappelijk krachtenveld ook de speelruimte om hieraan te voldoen.Ga naar voetnoot43 Aan de andere kant is bekend dat onder het orthodoxe kerkvolk, de nog ongeorganiseerde achterban van de zich vormende antirevolutionaire richting, het streven naar de oprichting van eigen politiek georiënteerde periodieken aanvankelijk weinig weerklank vond. Het zicht dat deze ‘kleine luyden’, veelal via de beeldvorming van hun predikanten en andere hoger geschoolde tussenpersonen | |
[pagina 36]
| |
(zoals onderwijzers) op de pers hadden, werd bepaald door liberale oppositie-kranten, die de markt beheersten, en door de ‘lilliputters’, kleine, radicale blaadjes, vaak een mengeling van advertenties, sensatienieuws en allerlei andere achterklap.Ga naar voetnoot44 De eenvoudige gelovigen misten doorgaans de ontwikkeling en de behoefte aan kranten en tijdschriften.Ga naar voetnoot45 Het was dus geen wonder dat de periodieke pers in de protestants-christelijke wereld overwegend een slechte naam had, dat ‘courantengeschrijf’ - zoals Kuyper later vertelde - binnen de gereformeerde orthodoxie als een ‘schimpnaam’ gold.Ga naar voetnoot46 | |
Het weekblad De HerautDat de pers in eigen kring in een slecht blaadje stond, was precies één van de problemen die moesten worden overwonnen, toen antirevolutionaire voormannen als Groen en Kuyper in de loop van de negentiende eeuw de journalistiek steeds meer gingen benutten als wapen om het orthodoxe kerkvolk te mobiliseren. Van de andere kant werd de behoefte aan een staatkundig week- of dagblad duidelijker gevoeld, naarmate de antirevolutionaire richting zich in de jaren vijftig en zestig, vooral onder invloed van de oplaaiende schoolstrijd, meer ging toeleggen op de praktische politiek. Na de teloorgang van De Nederlander in 1855 hadden de antirevolutionairen bijna vijftien jaar lang geen eigen spreekbuis. Wel probeerden De Bazuin (opgericht in 1853) en later De Wekstem (gesticht in 1865), twee kerkelijk-theologische weekbladen uit christelijk afgescheiden kring, zich in deze periode ook op het vlak van de politiek te begeven, zij het zonder succes.Ga naar voetnoot47 Een ander tijdschrift bleek beter bruikbaar voor de antirevolutionaire richting. Het weekblad De Heraut, opgericht in 1850, had zich aanvankelijk gericht op joodse lezers, om onder hen het christendom te verbreiden.Ga naar voetnoot48 Het werd geredigeerd door Carl Schwartz (1817-1870), een kleurrijke evangelist, die, zelf van joodse komaf, na op twintigjarige leeftijd tot het christendom te zijn bekeerd, zich was gaan bezighouden met zending onder zijn vroegere geloofsge- | |
[pagina 37]
| |
noten in verschillende landen van Europa.Ga naar voetnoot49 Een twee- tot drietal jaren na de beëindiging van de uitgave van De Nederlander, begon De Heraut zijn kolommen gaandeweg meer aan politiek te wijden, onder andere door wekelijks een overzicht van het dagbladnieuws te bieden.Ga naar voetnoot50 De Heraut kwam, met de nieuwe ondertitel ‘eene Nederlandsche Stem over Israëls Koninc, het hoofd der Gemeente’, in 1856 in eigendom van de christelijke boekhandelaar H. de Hoogh. ‘Het doel der Redactie is,’ liet De Hoogh middels een prospectus weten, ‘de Gemeente op haar Hoofd, en Israël op zijnen Koning te wijzen. Dit hoopt zij te kunnen bereiken, door de waarheden der Schrift Leerstellig en Historisch te ontwikkelen; door getuigenis af te leggen tegen elke verloochening van deze waarheden, hetzij onder de Israëlieten, of Roomschen, of Protestanten, en door mede te deelen wat in de verschillende landen de verspreiding der waarheid belet en bevordert, en wat om der waarheid wille, geleden, gestreden en verrigt wordt.’ Ook over de strijd om kerk en school zou De Heraut berichten.Ga naar voetnoot51 In 1869 ging de firma van De Hoogh over in de Nederlandsche Stoomdrukkerij, een Amsterdamse onderneming van een aantal Reveilmannen, te weten mr. J.J. Teding van Berkhout, mr. Abraham da Costa en W. van Oosterwijk Bruyn (commissarissen), en W. Ramann en De Hoogh (directeuren).Ga naar voetnoot52 Maar ook | |
[pagina 38]
| |
voordien al zouden deze mensen een belangrijke rol spelen bij de voorbereidingen voor de oprichting van een christelijk dagblad. Vanaf 1865 probeerden zij hiervoor geschikte initiatiefnemers te vinden binnen de antirevolutionaire richting.Ga naar voetnoot53 In die kring was de ster van Kuyper ondertussen snel rijzende. Na een studie in Leiden, waar hij als theoloog was geschoold in de ‘moderne’ richting (die geloof en wetenschap met elkaar trachtte te verzoenen), was hij als bijna vijfentwintigjarige gepromoveerd. Als hervormd predikant, achtereenvolgens in Beesd (1863-1867) en Utrecht (1867-1870), ontpopte hij zich tot een uitgesproken vertegenwoordiger van de gereformeerde orthodoxie.Ga naar voetnoot54 Met Groen was hij in 1864 om studieredenen langs schriftelijke weg in contact gekomen. De hierop volgende, zich telkenmale intensiverende briefwisseling leert dat hun relatie van schuchter-onbekend tot warm-vriendschappelijk uitgroeide, zeker nadat zij elkaar in het voorjaar van 1869 persoonlijk hadden ontmoet.Ga naar voetnoot55 Kuyper, veel meer de praktische organisator dan Groen, zou als diens leerling en beschermeling in de loop van de jaren daarna, en zeker na Groens overlijden in 1876, het leiderschap van de antirevolutionairen overnemen en het gebruiken voor een ongekende uitbouw van hun geregelde leven, politiek, sociaal, enzovoorts.Ga naar voetnoot56 Ook als publicist timmerde Kuyper aan de weg. In 1869 werd hij daarom door Schwartz uitgenodigd om als vast medewerker van De Heraut op te treden. Na een eerdere scheiding der geesten in de schoolstrijd had dit blad onder antirevolutionairen een slechte roep gekregen en was de populariteit ervan snel afgenomen. Kuyper werd dan ook gewaarschuwd om zijn naam en faam niet met een dergelijk tijdschrift te verbinden. De uitgever ervan, De Hoogh, stelde hem zelfs voor om niet voor het weekblad, maar voor een nieuw te stichten, christelijk dagblad te gaan werken; dit plan kwam echter tot niets.Ga naar voetnoot57 Op 1 juli 1869 werd het dagbladzegel, de belasting op dagbladen, afgeschaft.Ga naar voetnoot58 In het vooruitzicht daarvan gonsde het in de protestants-christelijke wereld al geruime tijd van de plannen om een eigen, ideële krant op te richten, maar vooralsnog slaagde geen van de hiertoe op touw gezette acties.Ga naar voetnoot59 Met De | |
[pagina 39]
| |
Hoogh behoorden ook Teding van Berkhout en Oosterwijk Bruyn tot degenen die tevergeefs een poging ondernamen om een dagblad op te richten.Ga naar voetnoot60 Kuyper had haast, want hij wilde zich op het terrein van de pers het initiatief niet uit handen laten nemen. Toen ook een poging van hemzelf om een drie maal per week verschijnend nieuwsblad van de grond te tillen, mislukte, richtte hij zich noodgedwongen op de verbetering van De Heraut.Ga naar voetnoot61 Kuypers reputatie en de vertrouwde toonzetting van zijn bijdragen deden alle heersende wantrouwen tegen het weekblad verdwijnen en leverden de gecompromitteerde periodiek verschillende giften op. Deze verruiming van financiële middelen gebruikte hij om zijn geestverwant A. Brummelkamp jr. voor De Heraut aan te trekken.Ga naar voetnoot62 Het plotselinge overlijden van Schwartz opende de mogelijkheid De Heraut geheel tot het geestelijke eigendom van de antirevolutionairen te maken. Kuyper volgde Schwartz op als redacteur en stelde tezamen met een aantal anderen pogingen in het werk om De Heraut ook feitelijk in eigendom te verwerven door het blad te kopen van de Nederlandsche Stoomdrukkerij. Beiderzijds vond men het tijd het blad over te laten gaan in handen van een ideële instelling.Ga naar voetnoot63 Typerend voor de zich aankondigende, nadere organisatie van de antirevolutionaire richting is dat de overdracht van De Heraut gepaard ging met een nieuwe eigendomsvorm, die van een persvereniging met een politieke achtergrond.Ga naar voetnoot64 Kuyper, die als predikant inmiddels in Amsterdam werkzaam was, verzamelde in de hoofdstad namelijk een aantal vermogende geestverwanten rond | |
[pagina 40]
| |
zich om de koop van De Heraut te regelen. In oktober 1870 kwamen Da Costa, De Hoogh, Oosterwijk Bruyn, Ramann, de koopman E.W. Heyblom (1831-1921), de Utrechtse bankier E.H. Kol (van het kassiershuis Vlaer & Kol) en de effectenmakelaar T. Sanders in totaal drie maal samen ten huize van Kuyper.Ga naar voetnoot65 Tijdens de eerste bijeenkomst werd besloten zich te constitueren als ‘zedelijk lichaam’ onder de naam Heraut-Vereeniging. Het eerste doel was, door obligaties van fl 1.000 (met 5% rente en een looptijd van 29 jaar) uit te geven, fl 10.000 bijeen te brengen voor de aankoop van het weekblad De Heraut.Ga naar voetnoot66 Op de tweede en derde bijeenkomst werd besloten de Nederlandsche Stoomdrukkerij, die een koopsom van fl 15.000 verlangde, dit bedrag te betalen, mits het bedrijf behalve voor de vermenigvuldiging van het blad dan ook kosteloos voor expeditie, administratie en incassering van abonnementgelden en dergelijke zou zorgen.Ga naar voetnoot67 De Nederlandsche Stoomdrukkerij ging met deze regeling akkoord.Ga naar voetnoot68 Kol (zijn bank behartigde ook de belangen van de Heraut-Veereniging) nam voor zijn rekening negen aandelen van fl 1.000 per stuk, Kuyper, Oosterwijk Bruyn en Sanders ieder één, terwijl de resterende drie aandelen door Da Costa, Ramann, Heyblom en De Hoogh werden volgestort.Ga naar voetnoot69 Kuyper werd be- | |
[pagina 41]
| |
noemd tot hoofdredacteur en bood als bureau voor de redactie de kelder van zijn woonhuis aan de Keizersgracht aan ‘op voorwaarde dat dit door de Vereeniging zoo in orde wordt gebracht, dat het tevens tot Catechesatielocaal kan dienen.’Ga naar voetnoot70 Nadat op voorstel van Kuyper ‘de zegen en genadige hulpe Gods over de nieuw gestigte vereeniging afgesmeekt’ was, ging de vergadering uiteen. De Heraut verscheen voor het eerst weer op 6 januari 1871 met als ondertitel ‘Weekblad voor de vrije kerk en de vrije school in het vrije Nederland’. | |
Dagbladplannen nemen vaste vorm aanDe Heraut-Vereeniging had als doel in haar statuten geschreven ‘de bewerking van den volksgeest in Christelijk nationalen zin’ en haar lidmaatschap gebonden aan ‘de erkenning van Gods Woord als den grondslag van het leven der kerk en des volks.’Ga naar voetnoot71 Voorzichtigheidshalve was bij de aankoop van De Heraut niet over een dagblad gesproken; wel had de vereniging zich het recht voorbehouden het tijdschrift meermalen per week te laten verschijnen. Het succes met het weekblad was echter zo groot dat op 2 augustus in een vergadering van de Heraut-Vereeniging door Kuyper voor het eerst ter sprake werd gebracht ‘de wenschelijkheid, ja noodzakelijkheid van een dagblad van de Christelijk historische rigting.’Ga naar voetnoot72 Aanvankelijk had men er over gedacht om de abonnees van een dagblad te bundelen in een antirevolutionaire kiezersbond. Kuyper was van plan de antirevolutionaire kiezers van 1871 (toen hij zelf tevergeefs kandidaat had gestaan voor de Tweede Kamer), ongeveer 5.000 in getal, bijeen te brengen in een bond met een contributie van fl 2,50 per jaar. Daardoor zou zeker fl 10.000 verkregen | |
[pagina 42]
| |
worden (de rest was voor verkiezingen), met welk bedrag een blad naar het voorbeeld van Het Nieuws van den Dag voor fl 8 per jaar uit te geven zou zijn.Ga naar voetnoot73 Over een kiezersbond werd al overlegd sinds Groen in 1869 en 1871 de antirevolutionairen had gescheiden van de conservatieven (die tot dan toe onder de naam antirevolutionairen hadden samengewerkt). Mede in het kader van het overleg dat uit deze scheiding der wegen was voortgevloeid (pas in de jaren 1878 en 1879 kwam het tot een nadere antirevolutionaire partijorganisatie), was er een zogenaamd Pers- of Redacteurenprogram opgesteld. Hierin stonden de ‘zedelijke band tussen kiezers en gekozenen’ en handhaving van de zelfstandigheid van de christelijk-historische richting voorop, beginselen die ook de geestverwante pers geacht werd te delen en uit te dragen. De pers zou, blijkens dit program, één der voornaamste instrumenten gaan vormen via welke het streven naar maatschappelijke macht moest worden gekanaliseerd.Ga naar voetnoot74 Vanwege de haast die Kuyper had met de oprichting van een eigen dagblad, werd de koppeling met een antirevolutionaire kiezersbond voorlopig even naar de toekomst doorgeschoven; het overleg ging door en zou spoedig na de totstandkoming van De Standaard leiden tot de stichting van het zogenaamde Anti-Schoolwet Verbond.Ga naar voetnoot75 Kuypers haast om op de weg naar een eigen dagblad voort te gaan, hield verband met concurrerende plannen elders; ‘de Rotterdamsche Courant schijnt ook van meening het orgaan der Christelijk historische partij te willen worden,’ aldus Kuyper in de vergadering van de Heraut-Vereeniging.Ga naar voetnoot76 Onder een wijde kring van bekenden werd er advies ingewonnen omtrent het plan van de Heraut-Vereeniging. Toen dit op een overwegend gunstige ontvangst bleek te kunnen rekenen, werd de uitvoering afhankelijk van het aantal voor de onderneming te interesseren abonnees.Ga naar voetnoot77 In augustus was in de vergadering afgesproken dat De Hoogh de belangstelling zou peilen.Ga naar voetnoot78 Hierop richt- | |
[pagina 43]
| |
te hij zich met een circulaire tot de de achterban, aangeschreven als ‘Vrienden van Nederland en Oranje’Ga naar voetnoot79: ‘De roep om een Dagblad voor ons Christenvolk houdt aan. Vooral sinds de laatste verkiezing klopt men rusteloos van alle zij op dit aambeeld. Het moet komen, dit weet ieder. De vraag is maar van welken kant? De Hoogh rekende voor dat abonnees voor het relatief geringe bedrag van 17,5 cent per week een krant in hun bezit zouden krijgen, die door de vol- | |
[pagina 44]
| |
gende opzet het lezen van alle andere dagbladen overbodig moest maken: ‘1. Hoofdartikelen onder leiding van Dr. KUYPER, behandelende de politieke en maatschappelijke vragen van den dag; 2. Artikelen over onze wetten en wetgeving; 3. Binnenlandsche politiek; 4. Buitenlandsche politiek; 5. Binnen- en Buitenlandsche berichten; 6. Oost- en West-Indische, Amerikaansche en Kaapsche Nieuwstijdingen; 7. Verscheidenheden; 8. Handels- en marktberichten. Deze rubriek zal zoo belangrijk mogelijk worden gemaakt door de grootste nauwkeurigheid, vooral ten dienste der plattelandsbewoners. Zij zal niet alleen de binnenlandsche markten, maar ook de veeprijzen enz. der Londensche markt mededeelen; 9. Scheepstijdingen; 10. De Amsterdamsche beursberichten en effectenmarkt zullen aan bevoegde handen worden toevertrouwd; 11. Assurantiën.’ Bovendien zou het dagblad voor de zondag vergezeld gaan van een apart nummer met ‘eene lectuur voor dien dag geschikt’ (De Heraut zonder het staatkundige gedeelte). De Hoogh eindigde zijn pamflet aldus: ‘Dat tot het bijeenbrengen van het 5.000-tal abonnementen de hulp van hen, wier bede is “Uw koninkrijk kome,” ditmaal niet te vergeefs wordt ingeroepen, mogen wij verwachten. Op 24 oktober overlegde De Hoogh een overzicht van de stand van zaken, met een opgave van het aantal toezeggingen per provincie, het aantal abonnees op De Heraut daaronder en het aantal twijfelaars; het bleek dat er zich bij elkaar 3.525 abonnees hadden opgegeven.Ga naar voetnoot80 De stijging van de aanmeldingen werd vanaf nu bijna van dag tot dag doorgegeven.Ga naar voetnoot81 Op 13 november waren er | |
[pagina 45]
| |
ongeveer 4.000 binnen en op 6 december 4.300 à 4.400. Maar al op de vergadering in november werd door de Heraut-Vereeniging in principe besloten de oprichting van het dagblad door te zetten, gesteld dat er nog 1.000 abonnees gevonden werden en de tekorten zouden zijn gedekt.Ga naar voetnoot82 De Heraut-Vereeniging vergaderde nu koortsachtig en uit de notulen krijgt men de indruk dat de duizendjes over tafel vlogen. De Nederlandsche Stoomdrukkerij was gevraagd om een calculatie van de kosten.Ga naar voetnoot83 De geldschieters rekenden op een bedrag van fl 64.000 voor de eerste jaargang; het verwachte exploitatietekort van fl 12.000 werd op voorhand gedekt door toezeggingen van de commissarissen van de Heraut-Vereeniging, die uitbreiding kreeg met een aantal nieuwe leden: de Rotterdamse verzekeringsmakelaar J. Voorhoeve H. Czn. (meteen goed voor fl 6.000), de luitenant der infanterie (tevens in buitengewone dienst adjudant van de Koning) C.J. de Bordes, en waarschijnlijk ook de Amsterdamse bierbrouwer W. Hovy en verder nog twee á drie personen.Ga naar voetnoot84 Een aantal anderen werd bereid gevonden geld te schenken of voor eventuele tekorten garant te staan (zo Teding van Berkhout bijvoorbeeld voor fl 2.500).Ga naar voetnoot85 Zonder voorafgaand overleg met de vergadering had Kuyper in De Heraut inmiddels al geschreven dat het christelijk-historisch dagblad zou gaan verschijnen, en wel vanaf 1 april 1872. Toen hij hiervoor ter verantwoording | |
[pagina 46]
| |
werd geroepen door de andere leden van de Heraut-Vereeniging verschool hij zich achter ‘de houding der Roomsche partij’ en de aandrang van De Hoogh, die bij het uitblijven van een aankondiging bevreesd was voor afzeggingen onder de intekenaren. Bovendien verklaarde Kuyper dat door het oplopen van de aanloopverliezen er nu geen weg meer terug was.Ga naar voetnoot86 Maar in de vergadering heerste er twijfel. Heyblom en Ramann wilden liever meer geld bijeenbrengen om het dagblad vier à vijf jaar te kunnen uitgeven en dan over de levensvatbaarheid ervan te oordelen. De ervaren uitgever De Hoogh verweet Kuyper een gebrek aan kennis van zaken toen deze bleek te menen dat de bekostiging van het project met een wat zuinig aan doen wel zou meevallen. Later in dezelfde vergadering wilde Kuyper weten of alle aanwezigen hun financiële toezeggingen gestand zouden doen. Sommigen aarzelden hier volmondig bevestigend op te antwoorden, maar Heyblom en Kol riepen de leden op om hun verantwoordelijkheid te aanvaarden of op te stappen (wat Ramann naderhand ook deed). | |
Laatste voorbereidingenDe resterende tijd tot 1 april 1872 werd door Kuyper en zijn mede-leden van de Heraut-Vereeniging besteed aan de praktische voorbereiding van de nieuwe uitgave. Kuyper, die - ongetwijfeld om tactische redenen - eerder had verklaard geen tijd te hebben om hoofdredacteur te worden (hij wilde wel hoofdartikelen schrijven) en Brummelkamp, zijn collega bij De Heraut, als kandidaat voor deze post naar voren had geschoven, nam op uitdrukkelijk verzoek van de vergadering deze functie alsnog op zich.Ga naar voetnoot87 Op aandrang van Kol, die in het gezelschap van de geldschieters de ultra-conservatieve stroming vertegenwoordigde (waarover meer in hoofdstuk 2), was met vier tegen twee stemmen besloten de naam De Heraut vaarwel te zeggen en de aanstaande dopeling De Geus of Het Geusken te noemen.Ga naar voetnoot88 Kuyper was vóór, maar de gekozen namen waren in de ogen van Groen te zeer de leus der ‘anti-roomsgezinde hartstochtelijkheid’.Ga naar voetnoot89 Daarom besloot de Heraut-Vereeniging in aanwezigheid van de nieuwe leden met een gewijzigde stemverhouding als titel De Standaard te nemen.Ga naar voetnoot90 | |
[pagina 47]
| |
Ondertussen moesten er met de Nederlandsche Stoomdrukkerij afspraken worden gemaakt over de de wijze waarop de krant in de praktijk van alledag zou worden vervaardigd en vooral ook over de prijs waartegen dit kon gebeuren. In januari 1872 deed de Stoomdrukkerij een voorstel over de financiële voorwaarden.Ga naar voetnoot91 Een probleem voor de drukkerij scheen te zijn dat, ondanks de aanschaf van een nieuwe pers, de capaciteit onvoldoende was om op vrijdag én De Standaard én het Zondagsnummer op tijd gereed te hebben. Er moest ook worden overeengekomen op welke tijden de redactie de kopij had in te leveren, wie er voor de kosten van de correctie zou betalen, hoe de adressering en de verzending van de krant geregeld werden, enzovoorts. Maar uiteraard was de directie de aanstaande klant verder zoveel mogelijk ter wille. Zij stelde het gedeelte van het gebouw van de Stoomdrukkerij (aan de Nieuwendijk) waar De Hoogh woonde, voor een huur van fl 800 per jaar ter beschikking als werkruimte voor het personeel van de krant (mits er plaats overbleef voor een bediende van De Hooghs boekwinkel om advertenties in ontvangst te nemen.Ga naar voetnoot92 De behuizing bestond op de eerste verdieping uit ‘één vertrek voor redactie-kamer, van stookplaats voorzien, en eene spreekkamer’ en telde voorts, ‘vlak aan de straat in het benedenhuis, een klein vertrek voor bureau [...], dit terwijl het gas, hetwelk benoodigd is, op een afzonderlijke meter kan worden verbruikt, voor het noodige ameublement, voor brandstoffen en vuur, voor koffy, thee enz. [...] door de Vereeniging moet worden gezorgd.’Ga naar voetnoot93 In maart stuurde de Stoomdrukkerij een concept-contract aan de Heraut-Vereeniging. Het eerste nummer, zo werd bepaald, zou verschijnen op 1 april en worden afgeleverd naar het voorbeeld van Het Nieuws van den Dag. De redactie zou zoveel kunnen zetten en wijzigen als nodig was, maar de definitieve kopij zou twee uur voor uitgifte van de krant binnen moeten zijn, niet eerder dan vijf uur 's middags, maar ook zo dat het bedrijf de hele oplaag 's avonds om tien uur gereed kon hebben. ‘Beurs en marktberichten, alsmede telegrammen en korte berichten die geen uitstel kunnen lijden, zullen echter tot drie kwartier voor de uitgifte ter drukkerij kunnen worden afgegeven en in de eerste editie van dien avond worden opgenomen.’ Als de drukkerij te laat was met het afleveren of verzenden van de krant, had deze een boete aan de armenkas van de diaconie te voldoen. | |
[pagina 48]
| |
Het bezwaar van het gelijktijdig drukken van zaterdagkrant en Zondagsnummer was inmiddels van de baan; de drukkerij was bereid zich te verplichten een pers met een capaciteit van minstens 2.000 exemplaren per uur aan te schaffen.Ga naar voetnoot94 Van de zijde van de Heraut-Vereeniging werden alle bepalingen doorgerekend om te zien of het niet nog goedkoper kon. Om zich in te dekken tegen een eis tot schadevergoeding van de Stoomdrukkerij vanwege het staken van De Heraut werd het advies ingewonnen van een notaris, die ook de boeken van het weekblad en de begroting voor het nieuwe dagblad nog eens keurde.Ga naar voetnoot95 Voorhoeve ontdekte bij de inspectie van het concept-contract tal van mogelijkheden om te bezuinigen en voorspelde, bijna profetisch: ‘Er moet een grote verandering komen, anders zal De Standaard geen jaar bestaan.’Ga naar voetnoot96 Op dat moment had Voorhoeve echter al besloten om zijn lidmaatschap van de Heraut-Vereeniging te beëindigen. ‘De voornaamste reden daarvan is,’ schreef hij vanuit zijn woonplaats Rotterdam aan voorzitter Sanders, ‘dat ik het in de ten Uwent gehouden Vergadering levendig gevoeld heb, dat het ten eenenmale ondoenlijk is lid van die Vereeniging te zijn en niet in Amsterdam te wonen.’ Verder was Voorhoeve het niet eens met de uitbreiding van de vereniging van zes naar twaalf leden en met de houding van De Hoogh, ‘van wie het wel scheen dat hij uitsluitend in de Vergadering tegenwoordig was om de belangen der Nederlandsche Stoomdrukkerij te bepleiten, en die zelfs een oogenblik scheen te willen protesteeren tegen mijne benoeming als lid der Commissie om te rapporteeren over het verschil van fl 2.000 met gemelden drukkerij.’Ga naar voetnoot97 Er was echter weinig tijd meer over voor eventuele bedenkingen, want de datum van 1 april naderde met rasse schreden, zoals de andere leden zich realiseerden.Ga naar voetnoot98 Op een ander front was de aanstaande hoofdredacteur Kuyper in de tussentijd aan het organiseren geweest. In druk overleg met de op een afstand toeziende, oude Groen brak hij zich het hoofd over vragen als wat voor drukletter | |
[pagina 49]
| |
de voorkeur verdiende, welke naslagwerken er ter redactie zouden moeten worden gebruikt en vooral wie de uitverkorenen zouden zijn die voor De Standaard mochten gaan schrijven.Ga naar voetnoot99 Enerzijds nodigde Kuyper mensen daartoe uit, zoals C.J. Geisweit van der Netten, die echter om gezondheidsredenen niet beschikbaar bleek voor een redactionele functie, maar wel medewerker wilde worden.Ga naar voetnoot100 Anderzijds hadden sommigen hun diensten reeds eigener beweging aangeboden, zodra het gerucht over de mogelijkheid van een dagbladstichting was begonnen te circuleren.Ga naar voetnoot101 Maar niet ieder was van Kuyper afhankelijk. Brummelkamp, die als vanzelfsprekend met De Heraut meeverhuisde van Kuypers kelderverblijf naar het bureel van De Standaard aan de Nieuwendijk, reageerde verontwaardigd toen de toekomstige hoofdredacteur, onervaren in het journalistieke bedrijf, de dagindeling van de medewerkers tot en met de koffiepauze bleek te willen vastleggen. ‘Hoe kunt Ge nu met mogelijkheid bepalingen in 't reglement van redactie en administratie laten opnemen,’ vroeg hij in een handschrift dat emotie verried, ‘die theoretisch [...] schijnen, maar practisch totaal onuitvoerbaar zijn?’ Brummelkamp weigerde dan ook te tekenen en stond erop: ‘Wij alleen [...] zijn bekend en vertrouwd met den gang van het werk. [...] Geen reglement zal voldoen dat niet in overleg met ons gemaakt is.’Ga naar voetnoot102 Een benoeming die, zeker met het oog op de feitelijke geschiedenis van De Standaard, niet mag worden vergeten, was die van de administrateur. Hoewel De Hoogh dat graag anders had gezien, was door de Heraut-Vereeniging besloten om de administratie van de krant in eigen beheer te voeren.Ga naar voetnoot103 In de vergadering van 20 januari meldde Kuyper ‘dat iemand gevonden is, die hem als administrateur zeer geschikt voorkomt en die in een dusdanige betrekking aan de | |
[pagina 50]
| |
Rotterdamsche Courant werkzaam is. Deze persoon is geneigd de administratie te aanvaarden.’Ga naar voetnoot104 De persoon die Kuyper in gedachten had, was de Rotterdamse uitgever J.H. Kruyt. Het is onduidelijk hoe Kuyper aan hem was gekomen, maar vaststaat dat zij al langer met elkaar correspondeerden: ‘t Is mij niet gemakkelijk Uw geachte letteren, Donderdag 11. ontvangen, te beantwoorden,’ schreef hij eind 1871 aan Kuyper terug op de uitnodiging om als administrateur van de nieuwe krant op te treden. ‘Sinds ik U. Ew. de laatste maal schreef zijn de omstandigheden betreffende de Rotterdamsche Courant eenigsinds veranderd en het zal mij moeilijk vallen er mij geheel aan te onttrekken. Evenwel kan ik mij niet ontveinzen dat het werkzaam zijn aan en voor een dagblad van zuiver Christelijk-Historische beginselen mij zeer toelacht en dat het mij daarom op het oogenblik even zwaar valt die werkkring ten eenenmale af te wijzen. Mijn besluit dienaangaande zal voornamelijk beheerscht worden (de financiëele kwestie komt daarbij eerst in de tweede plaats in aanmerking) door het antwoord op deze vraag: Wat zal mijn positie en mijn werkkring aan Uw blad zijn?’Ga naar voetnoot105 Uiteindelijk besloot Kruyt naar Amsterdam te komen om bij De Standaard behalve de administratie ook het secretariaat van de Heraut-Vereeniging op zich te nemen, dat voor een lid een te zware belasting was gaan vormen.Ga naar voetnoot106 Hoe Kruyt zich de administratie van de krant voorstelde, laat het door hem ingediende verlanglijstje zienGa naar voetnoot107: ‘Voor de Administratie is in de eerste plaats benoodigd een klerk die, onder leiding van den Administrateur, de loopende werkzaamheden verricht, als: het inboeken der advertentien, het schrijven der kwitantien enz, Zijn salaris zou ik wenschen te stellen op fl 300 per jaar. | |
[pagina 51]
| |
wijl daarenboven de loopjongen nog andere kleine diensten kan presteeren. Daarmee waren de voorbereidingen klaar en was de weg vrij om daadwerkelijk De Standaard uit te geven. In een gezamenlijk prospectus lieten De Hoogh en Kruyt op 22 maart aan potentiële adverteerders weten dat ‘het eerste nummer van het Dagblad der Christelijk-Historische Richting, dat tegen April aanstaande is aangekondigd, zal verschijnen Donderdag den 28sten Maart aanstaande, des avonds.’Ga naar voetnoot108 Een week eerder hadden de lezers van De Heraut dat bericht al in hun weekblad kunnen lezen: ‘De Heraut-Vereeniging bericht hiermede, dat het laatste nummer van De Heraut den 22sten dezer maand verschijnt, en dat van het Dagblad, welks oprichting tegen April e.k. is aangekondigd, het nummer van 1 April tegelijk met het eerste Zondagsnummer verzonden zal worden op Vrijdag 29 Maart, terwijl de uitgifte van het tweede nummer zal plaatshebben op Dinsdagavond 2 April; dat de naam van het nu door haar uit te geven Blad zal zijn: De Standaart. [...]’ |
|