Vooraf
Het gezegde over het negentiende-eeuwse Nederland dat te klein geweest zou zijn voor zijn grote geesten, lijkt vooral op te gaan voor zijn twee in het buitenland gestorven zonen: Multatuli en Conrad Busken Huet. Beiden waren in ieder geval slechts in kleine kring gewaardeerd, beiden ook waren hunnerzijds teleurgesteld in het Nederland van hun dagen.
Als afstammeling van een oude Hugenoten-familie was Conrad als vierde kind in een groot gezin geboren en kreeg hij van huis uit een sterk op de Franse cultuur gerichte belangstelling. Na een theologische studie te Leiden werd hij beroepen te Haarlem waar hij tot zijn afscheid in 1862 de Waalse gemeente voorging. Vertalingen, novellistische schetsen naar de trant van die tijd, maar vooral theologiserend werk vormen zijn voornaamste pennevruchten in deze tijd. Een scherp analyserend en kritisch intellect typeren de jonge predikant meer dan vurige bekeringsdrift en een onwankelbaar dogmatisch geloof. Na zijn uittreden - hij is inmiddels getrouwd en vader van een zoon Gideon geworden - blijft hij in de Haarlemse concertzaal buiten kerkelijk verband nog bijeenkomsten houden. Hij leeft van journalistieke arbeid voor de Opregte Haarlemsche Courant en houdt 's winters lezingen over oudere Nederlandse letterkunde. In 1859 begint de levenslange vriendschap met de achttien jaar oudere Potgieter, die hem eerst als medewerker, sinds 1863 als redacteur aan De Gids weet te verbinden. In dat leidinggevende tijdschrift verschijnen zijn kronieken die later gebundeld als Litterarische Fantasien en Kritieken (1881-1888, 25 dln.) zijn naam zullen vestigen als de grootste, scherpste en briljantste Nederlandse criticus van de negentiende eeuw. Zijn grote voorbeeld is de Franse criticus Sainte-Beuve, aan wie hij enkele opstellen wijdt waarin hij onwillekeurig trekken van zichzelf portretteert.
Niet minder gering is zeker de invloed van zijn oudere vriend, die dikwijls de onderwerpen aandraagt voor zijn grote essays. Maar hoopte Potgieter nog op herleving in de letterkunde, Huet was onbevangener en pessimistischer in zijn oordeel: in de generatie na hem waardeerde hij het nieuwe nauwelijks.
Een conflict binnen de Gids-redactie over een tweetal bijdragen van zijn hand (‘Een avond aan het hof’ en ‘De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting voor 1865’) wordt oorzaak van een breuk: zowel Potgieter als Huet treden af, waarmee, naar het woord van Stuiveling, De Gids ophield langer gids te zijn. Huets negatieve kritiek op de literaire produkten van zijn tijdgenoten en hun onmiddellijke, maar nog steeds vereerde voorgangers (Da Costa, Ter Haar, A. Bogaers, C.G. Withuys, Ten Kate, Beets, Van Lennep en Schimmel, de laatste nota bene een mede-redacteur) vormt een dankbare reden de criticus op zijn beurt à faire te nemen als hij met een eigen roman Lidewyde (1868) de Nederlandse Flaubert tracht te worden. Een eveneens onverkwikkelijke episode vormt Huets door de regering bekostigde reis naar Indië, waar hij geacht wordt ‘de bandeloze drukpers te helpen breidelen.’ De felle Nationale Vertoogen (1876, 2 dln.) worden hem in Nederland al evenmin in dank afgenomen. Na de Indische tijd (Java-Bode en zijn eigen Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indie) vestigt hij zich met vrouw en kind voorgoed te Parijs van waaruit hij voortgaat te publiceren, artikelen te bundelen, reisherinneringen te schrijven en waar hij na Het Land van Rubens (1879) het monumentale twee-delige Het land van Rembrand schrijft. Werkzaam tot het laatst treft de dood hem ‘met de pen in de hand’ op 1 mei 1886. ‘Een te vurige liefde voor de eer der nationale letteren’ noemde hij de hoofdtrek van zijn karakter. Met zijn lotgenoot Multatuli is hij de leesbaarste auteur uit de negentiende eeuw gebleven.