krenkte en de Akademiën, en de letterkunde in hare Corypheën, en den volke geene spelen gaf, opdat heel Amsterdam had deelgenomen!
Allez voir s'ils viennent, Jean!
‘Het publiek is zoo onverschillig!’
En waarom wemelde dien heelen ochtend de Leidschestraat van een onafzienbare menigte uit allerlei stand, die naar de Vondel-statue toog? De herfstzon was mild; waar men geen Spanjaardslaan heeft, voldeed het rood en bruin van Zocher's ontluikende schepping, en de zegevierende dichter zat fier op zijn - onzeker terrein.
Van den avond in den schouwburg weet ik U niets te vertellen; gelezen hebt ge den Ouden Man in de Bank van Leening - de ‘Dichter’ staat bij vergissing op den titel - voorzeker. Die planken zijn toch een waar toovergebied; daar hebt Ge dien Collega van Vondel: sans rime ni raison neemt hij den ouden man à faire, maakt er zijn bête noire van - en slaagt er in om heel aardig te wezen, als men zegt.
Men had mij kaartjes in de loge bedeeld, Quack deed zijn best een ander voor Sophie verruild te krijgen, zoodat zij met eene bekende familie gaan kon, maar het mogt niet gelukken. Onder den indruk der vrees voor den Jupiter Tonans van den Olymp (Mr. Jacob) dorst men geene verschikking op zich nemen.
Le grand malheur!
Het togtje naar Muiden heeft haar ruimschoots (goed dat Mevrouw Bosboom dat woord niet leest) schadeloos gesteld. Het is aardig, hé? dat la fine fleur van het feest uit den hoek van het miskend deel onzer litteratuur kwam, dat de surprise door Catholijken gearrangeerd, en met uitzondering van Heintze, door Catholijken uitgevoerd werd? Maar Heintze de componist is immers, schoon Luthersch, zoo goed als Roomsch. ‘Al die muzykale luidjes,’ zegt onze aristocratie, ‘zijn Roomsch