| |
| |
| |
I. Van gelijke bewegingen als gij, door Vesalius Mobachus.
II. Agatha Welhoek. - De kerk, de staat en het hart. Een paar bladzijden uit het archief der Nederduitsche hervormde gemeente te Delft. Medegedeeld door H. de Veer, Predikant aldaar.
‘Eilaas! had ooit oprechte minne
Of stroom of tij te baat?’
Het oude volksdeuntje - dat u een fraaijen engelschen versregel voor den geest roept, die dezelfde waarheid stelliger verkondigt - geeft den sleutel aan voor het geheim onzer belangstelling in iedere liefdesgeschiedenis: - alles werke den hartstogt tegen, hij worstelt des ondanks, - hoe dat schouwspel boeit, hoe het streelt! Overwinning of ondergang, - het einde zij wat het wille, - hij bekreunt zich niet aan, hij bedwingt zich niet om, hij bukt niet voor die ontelbare dwingelanden onzer zoo zonderlinge, onzer vaak zoo ziekelijke zamenleving, de omstandigheden geheeten; hij wil en hij waagt, dat maakt voor hem ons oog en oor!
Onder de velerlei vormen, waarin die strijd valt gade te slaan, schijnt in eene burgerlijke maatschappij als de onze de onaardigste niet, wanneer de minnaar in de gedaante van
| |
| |
een geestelijke - hier kan slechts van eenen hervormden sprake zijn - de oogen op durft slaan naar een meisje van hoogeren stand; tien tegen een, dat ge daarbij aan eene burgemeestersdochter denkt. We zijn een godsdienstig volk, zegt men, maar wij hechten toch ook aan geboorte, al zegt men het niet. Piquant, de tegenstelling belooft het in de hoogste mate te zullen blijken: want, al wegen de waardigheden elkander niet op, de wigtigheid pleegt in den regel van weêrszijden niets te wenschen over te laten. Of de stoffe er niet veel van het natuurlijke bij inschiet, anders de passie kenschetsende; of de deftigheid, die men van den leeraar vergt, niet iets gedwongens krijgt, in die vaag van jeugd en vreugd? Och, we spraken immers maar van een niet onaardigen vorm, en wie, die daarbij aan den dichterlijksten ter wereld denkt? - een predikant, een proponent zelfs, kan een zeer poëtisch figuur zijn, maar als verliefde heeft hij, vreezen wij, geen val!
Ga in gedachte de galerijen der grootste meesters in het vak door, en zeg ons, wat ge ziet. Zoo min Rousseau als Goldsmith hebben er zich aan gewaagd, hunne geestelijken in dien toestand voor te stellen. De Vicaire Savoyard, de prototype van zoo menig protestantsch leeraar uit de achttiende en uit de negentiende eeuw, is, als hij voor ons optreedt, vast een bejaard man; de historie van zijn hart, die zijner zinnen, zoo ge wilt, moogt ge, uit de schemering des verledens, niet meer dan gissen. - De schepping des britschen dichters heeft nog grooter waardigheid. ‘Een priester, een landbouwer, de vader eens gezins,’ ziedaar wat ons in den Vicar of Wakefield wordt geschilderd; en verlustigt Oliver zich andermaal met het schetsen van zulk eene beeldtenis in zijn Verlaten Dorpje, dan gaat de man schier geheel in zijne betrekking op: zijne gemeente, ziedaar zijne kinderen. - De engelsche school van
| |
| |
lateren tijd is een statelijk portret rijk, dat we gaarne grootsch prijzen, maar de Pastor van Wordsworth, die de diepste geheimen onzer natuur door geloof verklaart, is zoo verre verheven boven ons onderwerp, als de Excursion de boekskes. die voor ons liggen, overtreft. - En de fransche, zegt ge, uit dagen, die bijna nog tot de onze behooren? O, zoo gij u op Jocelijn beroepen mogt, onze opmerking zou gelogenstraft zijn; maar in dat gedicht geldt het geen strijd van min of meer juiste begrippen over ingetogenheid, deftigheid, ernst, door eenen stand geëischt; daar geldt het zonde, en ‘de minnaar in den priester verborgen’, we zeggen het Gustave Planche gereedelijk na, ‘zich op de lippen bijtende om niet uit te barsten, die zijne oogen het schreijen niet gunt, die zijn mond dwingt om den zegen uit te spreken, om vergiffenis te stamelen, zonder een zweem van verwijt of rouwe, die is verheven!’ Maar hervormd als we zijn, voegen wij er evenzeer van ganscher harte bij: gelukkige leeraars, die niet langer op dergelijken bovenmenschelijken toets wordt gesteld!
Ge zijt eene andere galerij ingegaan, - triomfeer niet te vroeg, waar gij, omschaduwd van een breeden eik, op het mos een groep gelukkige menschen gewaar wordt, gouden Steinwein drinkende. Hoe schalk dat meisje toeziet, roept ge, en wijst ons een grijsaard en een jongeling, beide leeraars, de een haar vader, de ander haar minnaar; triomfeer niet te vroeg, herhalen wij. Het is inderdaad een allerliefst tooneel uit de Luise van Vosz; wij genieten het als gij, al gelooven wij niet, dat gij er ons zegevierend door wederlegt. Gelijk heeft de oude man, zijn aanstaanden schoonzoon beknorrend, die het glas niet aan den voet, die het van boven aanvat, en het dus niet doet klinken, het doet piepen of het geborsten ware; gelijk heeft ook de dichter, wien dat geluid eene ergernis is, als het gehink van der nieuweren ongeslepen hexameter
| |
| |
zonder takt of muzijk; maar lees de idylle ten einde, en loochen dat het gedicht er bij zou hebben gewonnen, zoo aan den ‘redliche Pfarrer von Grünau’ - zeker zoowel de verdraagzaamste als de verdragelijkste aller geestelijke heeren - in ‘der edle bescheidene Walter’ niet een proponent tot schoonzoon ware bedeeld! ‘Louter om der verscheidenheidwille!’ Ook, maar niet alleen, Luise weet het zoo goed als wij, de gestolen kus van een eerwaarde is wat gek. - Hoe anders ziet er Göthe's verstandige Pfarrherr uit, ‘het sieraad der stad; een jongeling, schier een man, die het leven kent, zoowel als de behoefte zijner toehoorders,’ - de meesterhand spreekt uit de opvolging der trekken! - ‘die doordrongen is van de hooge waarde der heilige schriften, welke ons het lot en den aanleg van den mensch onthullen en die dus ook wel een blik in het beste wat de wereldsche letterkunde oplevert heeft geworpen;’ Göthe tot in den laatsten toets toe. Welk een genot, het gelaat, dat hij ons hier te aanschouwen geeft, lang gade te slaan; onwillekeurig weet ge niet wat meest te bewonderen, tweeërlei indruk ontvangende: die vrijheid van geest, of die verhevenheid van gemoed. Beminnelijker is de stand nooit geschilderd, dan door de genie - waarover deze zich schrikkelijkst beklaagt. Voor alles wat menschelijk heeten mag heeft de Pfarrherr meêgevoel; hij schijnt er slechts boven te staan, om in staat te zijn, ieder regt te doen. Welk eene heerschappij over zich zelven, in het maar matig gebruik maken der gave van spreken het schoonst aan het licht komend! - Onze sympathie voor den Hermann und Dorothea zou ons nog lang aan deze beeldtenis geboeid hebben, zoo gij ons van verre niet toeriept: ‘Zie hier!’ Het deert ons, dat wij alweêr ‘mis!’ moeten antwoorden; ‘wat ge zoekt is het niet!’ schoon uwe gissing alle
waarschijnlijkheid en zelfs een zweem van waarheid voor zich heeft. Het lijdt geen twijfel, die man
| |
| |
met dat lange, maar goêlijke schier schroomvallige gezigt, die het middenvak der lijst vult, hij is eenmaal de slanke knaap geweest, die op het genrestukje er onder dat blozende meisje een perzik biedt; toen had hij bruine lokken, nu schemert er wat zilverigs om zijne kruin, alles is veranderd, slechts de zelfverloochening in de blaauwe oogen is gebleven! Gij hebt het geraden, hij was geestelijke; en de greep uit zijne jeugd vereeuwigt een onvergankelijk oogenblik in zijn leven; het houden dier kleine hand in de zijne, door de tralies van het hek heen, dat den hof waarin hij staat, en het bleekveld waarop zij de wasch uitlegt, scheidt. Maar wat uwer gissing, als had ooit proponenten- of predikantenliefde de stoffe voor zulk eene idylle geleverd, den bodem inslaat, het is de bijzonderheid, dat hij die blozende deerne zielslief had, zonder het zich zelven bewust te zijn, eer hij er aan dacht zich het altaar te wijden. Dat wij u nieuwsgierig hadden gemaakt, door ons half-meêdeelen, half verhelen; dat wij er u door hadden uitgelokt, de psychologische studie op te slaan, waardoor gij, volgens haren auteur, u zelven op de proef zoudt stellen, of gij ‘van hare tien lezers tot die negen behoort, welke den man laken, of misschien de tiende zijt, die dikwijls aan hem denkt.’ Onder welke gij ons hebt te rangschikken, dat raadt ge reeds; maar wilt gij u zelven toetsen, lees Adelbert Stifter's Bunte Steine; - II Kalkstein, waarvan voor jaren, gelooven wij, bij den uitgever J.D. Sybrandi eene vertaling het licht zag. Of deze geslaagd is, hoe zullen wij het u zeggen, die geen exemplaar ter beoordeeling ontvingen? - gemakkelijk is de vertolking van den slechts schijnbaar kunsteloozen stijl niet; - maar mogt de navolging het oorspronkelijke waard zijn, ge zoudt ons het genot dank weten.
Het wordt tijd, dat wij eindelijk in onze eigene schilderschool rondzien, rondzien, vreezen wij zonder veel gewaar te worden.
| |
| |
Niet dat het ons uit de dagen der sentimentaliteit aan pastorijtjes zou ontbreken - vroegere geslachten toch vonden den steek weinig idyllisch, - niet dat zekere maatschappij ons geen zedeschetsen zou hebben geleverd, wier hoofdfiguur steeds iets zeurigs had - maar deze zijn gelukkig verscheiden en vergeten, en wie die weder opwekke, niet wij. Intusschen als het minder op het getal dan op het gehalte der stukken aankomt, dan zullen wij nog de slechtste figuur niet maken, misschien wel een der geestigste van allen, als wij u mogen vertellen wat er van eene schilderij werd, die, ware zij voltooid als zij was aangelegd, al uwe wenschen zou hebben vervuld. Het is lang geleden, langer dan drievierde eener eeuw, dat er op Lommerlust in de Beverwijk, een klein buiten dat, zoo ons volk inderdaad hen liefhad, die in schoonheid onuitputtelijke bronnen van genot ontsloten, zoo goed gewijde grond had moeten worden, als 't Muiderslot en Sorghvlied en Hofwijck weleer, als de Wildenborch en het Manpad in de dagen die wij beleven, dat er daar, zeggen wij, in een bekend, beroemd priëeltje een breed doek op den eikenhouten ezel stond. Aardig was het om te zien, hoe twee vriendinnen, verscheiden van geest en gevoel, als zusters kunnen zijn, maar opmerkelijker nog, dewijl ze in sterkte en diepte der gaven van hoofd en hart de meeste mannen van haren tijd achter zich lieten, bij beurte dat groote familietafereel bezielden. Aardig zeiden wij, niet omdat beider fijne vingeren inderdaad talent bezaten - dergelijke lofspraak is een aalmoes, die vernuften van haren rang fier mogen weigeren; - aardig, dewijl, helaas! het tijdvak dat zij schilderden, onder de sterkste helft des menschelijken geslachts noch die flinke, noch die forsche gestalten aanbood. waaruit van der Helst slechts te kiezen had; over welke Rembrandt zijn duister maar had te verzwaren, en zij schitterden; aardig, dewijl zij van die mannetjesmug toch
| |
| |
nog iets wisten te maken. Gelukkig voor ons volk, voor ons, hare nakomelingen, dat de vrouwen dier dagen verre waren van zoozeer te zijn verbasterd; ter staving van het genie der beide schilderessen mag het gezegd worden dat zij er zich op de schitterendste wijze door revancheerde. Er lagchen ons van dat doek aangezigtjes toe, er wijzen ons van dat meesterstuk ernstige tronies opwaarts, die, wat kiest ge? begeesteren of bezielen, die tot deugd en daad zullen sporen, zoo lang Holland leven zal. We zijn het aardige voorbijgestreefd; we zijn tot het bewonderenswaardige gestegen, en toch verpligt ons onderwerp, zoo wel als de hoofdfiguur, een ietwat lageren toon aan te slaan, al mogt gij het in dubbelen zin onaardig vinden. Wie anders toch was hun held, dan een verliefd student? - dat ging aan, dachten de schilderessen; niets natuurlijker dan een student die verliefd is; - een student, die theologie studeerde, dat ging ook nog aan, zeggen wij; Faust spookte omtrent dien tijd in het brein van Göthe; - dan een verliefd theologisch student, die, wat flinke borst hij zijn mogt, wel wat zwakker, wat ziekelijker beminde, dan we thans waarschijnlijk zouden achten; maar waren het niet de dagen van Werther? Het palet werd schier smeltend, het penseel trilde in de schoone vingeren; echter ging de geschiedenis haar gang; maar toen door de doodsverf de dominé heenschemerde, toen hij dreigde op te treden, toen keek Aagje zoo bedenkelijk, dat Betje uitproestte van lagchen en beide die geestige geniën in de handen klapten van vreugde; - alleraardigst voorwaar gaven de geschillen in de kerk gelegenheid tot een meesterlijken greep: Chrisje Helder kon de bruid worden, zonder dat Willem Leevend een bef behoefde te dragen!
Echter, dat alles is drievierde, is eene halve eeuw geleden; en zoo weinig als het hier de plaats mag heeten, om de voor- | |
| |
en nadeelen te wegen dier fictie van de Moederkerk, welke hare priesters in typische figuren der zelfverloochening herschept, zoozeer mag het er worden erkend, dat over de hervormde leeraars de staf verdiende te worden gebroken, als zij niet eindelijk mannen broeders bleken; de groote omwenteling duurt ook in de kerk voort. Om zich aan het eerste te wagen worden andere vingeren vereischt dan de onze; voor het laatste volstaan ieders oogen. Tot in het land toe, dat de schokken dier wereldgebeurtenis het stevigst weêrstond, tot bij het volk, welks theologie, volgens bevoegden, de stilstaandste van alle bleek, is de beweging onloochenbaar. Vergelijk in Engeland de sociale stelling der geestelijkheid; van deze toch is hier sprake; vergelijk de leeraars uit de romans van Fielding met die uit de vertellingen van Crabbe, en deze weder met de eerst onlangs opgetredene in de schetsen van Eliot, hoe de standaard rijst! Er is eerst afwisseling van het weêrzinwekkende of belagchelijke met het verdienstelijke maar vervelende; er is van de laatste tweeslachtigheid vooruitgang, tot het hoofd en hart belang inboezemende, tot het verteederende en tevens verheffende zelfs. En ten onzent? Wij hebben ons te lang met het verledene bezig gehouden, om er weder van op te halen; maar hoe vaak de hervorming stationnair moge hebben geschenen, in onzen leeftijd bleek zij het niet. De letterkunde levere ook hier het bewijs. Jong verlustigden wij er ons in, toen wij Drost, in zijne onvoltooide schets der Augustusdagen grooter geestbeschaving in Beeckhorst zagen eischen, dan het bekrompen begrip des algemeens een dominé dienstig achtte - man geworden, juichten we Koetsveld toe voor de stoutheid waarmede hij, in zijne Pastorij van Mastland, uit die wereld waarheid mededeelde, waarheid slechts met een gaas
van dichting gedekt; - en vijftien jaren later klinkt het niet louter in de Leel-edichtjens, in iederen
| |
| |
zin: ‘Verlos ons van den preektoon,’ maar verschijnen ook de boekskes, wier titel aan het hoofd dezer regelen staat: Van gelijke bewegingen als gij.
Eer eenig getrouw bijbellezer, wien die woorden eensklaps, achttien eeuwen achteruit, met Paulus en Barnabas in Lystre verplaatsen, meenen mogt dat er aanmatiging in hare keuze schuilt, dewijl de schare in beide Apostelen goden zag; eer iemand vreeze, dat zij hier meer zijn dan een beroep op maar gelijkheid, deelen wij uit de voorrede, in den vorm van een brief aan Ds. M. gegeven, de volgende plaats mede; zij verklaart tevens het doel, door den schrijver met zijn boek beoogd; het reikt verder dan louter eene liefdesgeschiedenis.
‘Zal men het verband tusschen titel en inhoud overal gevoelen?’ - het zijn deze en de volgende bedenkingen, welke de auteur gelooft, dat zijn vriend hem maakt, waarmede wij onze aanhaling beginnen, om die, zonder eenig in de rede vallen, tot de gedachte geheel ontwikkeld is, voort te zetten. ‘Is de toestand van den predikant hier te lande werkelijk zoo als gij dien hebt geschetst? Hebben wij regt ons over miskenning te beklagen? Is het zoo noodig aan te toonen, dat een predikant een mensch is als ieder ander? Is het iets bijzonders, dat een predikant verliefd wordt, als hij boos kan worden, eergevoel heeft’...?
‘Ik antwoord u in het kort op al deze vragen tegelijkertijd.
De predikant, Amice! wordt vertroeteld of miskend, geëerd of met hooghartigheid behandeld... 't is beide waar, al naar dat gij het nemen wilt. Het hangt geheel en al af van zijne individualiteit of van die der gemeente waarin hij werkzaam is.
Evenzoo is het met de vrijheid welke men hem vergunt, om te toonen, dat hij een mensch is van gelijke bewegingen als anderen. De plaats welke hij inneemt in de maatschappij is nog te weinig omschreven. Wij bevinden ons in een tijdperk van
| |
| |
overgang uit de kastenverdeeling naar de zelfstandige en vrije openbaring van onze geestkracht op elk gebied van het maatschappelijk leven.
“Nu nog?” vraagt gij. “Na 1795 en 1848?”
Ja, Vriend! voor ons predikanten is die overgang nog niet gemaakt en vandaar, dat de een nog spreekt van Theocratie in de 19de eeuw, en de andere schertsende vraagt, of er over vijftig jaar nog wel dominés zullen zijn!
In dezen toestand heeft ieder schrijver het regt uit een chaos van verschillende beschouwingen zich een zoodanige te kiezen, welke hem de beste gelegenheid voor het verwerken der romantische stof schijnt aan te bieden, en ik zou dus tot u en het publiek kunnen zeggen: “Mijne handelwijze is mijn regt.”
Maar ik wil niet op hoogen toon spreken tot hen, op wier goedkeuring ik prijs stel, en daarom moest ik u mededeelen, waarom ik juist dat standpunt gekozen heb, vanwaar welligt de meeste mijner lezers den predikantenstand niet beschouwen.
Onze betrekking is eene maatschappelijke in den ruimsten zin des woords.
Ziedaar eene uitspraak die, zoo in 't algemeen genomen door iedereen wordt toegestemd, maar voor welker noodzakelijke consequentiën verreweg de meeste menschen terugdeinzen.
Een predikant heeft een hart als een ander mensch, en de protestantsche kerk kent geen coelibaat. De predikant kan liefde opwekken voor deze of gene schoone, trouwen en krijgt gewoonlijk vele kinderen... Dit alles is zoo klaar als de dag!
Maar als een predikant verliefd kan worden, dan kan ook hij schipbreuk lijden in die liefde, dezelfde teleurstellingen hebben als iedereen, en ... hier komt alles op aan, ook hartstogten en driften openbaren gelijk zijne medemenschen.
De strijd tegen zich zelven is voor den Evangeliedienaar gewoonlijk even zwaar als voor een ander. Met steek en bef
| |
| |
of toga wordt hij geen geheel ander mensch als hij was. Wien God een ambt geeft van die gehalte als het onze, dien geeft hij niet aanstonds al de kennis en al de wetenschap, en al de wijsheid en kracht, welke daarbij noodig zijn.
Zie Vriend! indien ge mij onwedersprekelijk bewijzen kunt, dat niemand in onze gemeenten aan deze doodeenvoudige waarheden meer twijfelt, dan hoop ik, dat mijn boekje nooit een tweeden druk beleeft, zoo als ik nu nog blijf wenschen.’
I. Wij gunnen dien aan Vesalius Mobachus, ‘zelf ten prooi’ - men ziet het - ‘aan 't onheil, dat hy schetste,’ we gunnen hem dien gaarne, minder intusschen om het schoone van zijn werk, dan om het schaarsche van zijn moed. Een leeraar, een verliefd leeraar tot held zijner vertelling te kiezen, het mogt hagchelijk heeten; en de schrijver achte het geen geringen lof, als wij getuigen, dat hij niet slechts menige piquante, dat hij ook enkele pathetische bladzijden zijn onderwerp wist af te winnen. Eene overtuiging, ernstig, innig als de zijne, waarborgde vast na die voorrede, dat geen tooneel tot luid lagchen zal uitlokken, - de zaak gaat hem te zeer ter harte, om u vaak een glimlach te gunnen, - soms echter schemert het u voor de oogen; niet iedere tendenznovelle brengt het zoo verre. Wij hebben met dat woord den vinger op de wonde gelegd, en toch over de schaduwzijde van dezen arbeid onze meening nog maar half uitgesproken. Er schuilt in het doel, waarnaar de auteur schoot, geen reden ter wereld, waarom het eerste dceltje bijna louter inleiding bleef, waarom honderd en vijftig bladzijden door ons moeten worden gelezen eer Willem - de held van 't stuk - zelf weet, dat hij verliefd is; waarna in het tweede de handeling hals over hoofd voortholt....
‘Of dat niet het eigenaardige van den hartstogt ware’, valt de schrijver in.
| |
| |
Verre van ons, dat te loochenen, - slechts vergunne hij ons voort te gaan, door de bedenking in te brengen, of, bij kunstiger schikking, de karakterschetsen in het eerste gedeelte niet korter zouden zijn uitgevallen, niet boeijender zouden zijn geweest? Eene intrede, eene eerste kennis making met de gemeente, ze zijn meer geschetst, en wat droomen en teleurstellingen betreft, ze zouden bij den lezer dieper indruk hebben achtergelaten, als de eerste minder voorbereid waren beschaamd geworden, als de laatste minder voorbereid werden betreurd. O verrassingen! waarom zijt ge zoo zeldzaam? Het is een zwak van vele onzer novellisten, het publiek te groote traagheid toe te schrijven en het daardoor het genot te doen derven zelf meê ga te slaan, zelf te gissen, en, den schrijver vergetende, in het geschrevene eene wereld te vinden, waarover het op zijne beurt de weegschaal houdt. Een breedsprakig, betoogend, zelfs voortreffelijk uitweidend verteller, ach, we geven hem gelijk, zonder de moeite te nemen veel na te denken; maar een auteur, die objectiviteit, imaginatie, genie genoeg bezit, om zijne schepping onder onze oogen te doen leven, zie, wij tikken zijne spelers op de vingers zoodra een van deze uit den toon valt.
Het zou ons lief zijn, betuigden we, indien de eer van een tweeden druk Van gelijke bewegingen als gij te beurt mogt vallen; niemand verwachte dus van ons een verslag, dat de intrigue verklappe aan de schaar, die slechts uit nieuwsgierigheid leest. Voor den belangstellende daarentegen, die wèl deed onze aankondiging niet af te wachten om de goedgedrukte boekskes in te zien, en wien de beslissende bladzijden, daar zijn we zeker van, nog niet uit het geheugen zijn gegaan, mogen hier een paar opmerkingen ten bewijze onzer laatste stelling volgen. Of de auteur die gegronde aanmerkingen zal achten, het blijke zoodra eene nieuwe uitgave
| |
| |
ons verrast. De eerste, neen, zij geldt niet het geforceerde tooneel met Jonker François van der Goes in het bosch, dat den tot dus ver te los gelegden knoop geweldig samentrekt, ten koste van dien bête noire, het is waar. Integendeel, zij geldt Willem zelven, op het oogenblik waarin hij ons uit het gansche boek het best bevalt, als hij aan Agatha, hartstogtelijk welsprekend, zijne liefde heeft verklaard, en de vader van deze, de baron, den dominé op zijne plaats zet, door hem aan zijne betrekking te herinneren. Wat dunkt u? de adellijke is nergens meer waardig, nergens meer waar; maar moet de jonkman, hij zij wat hij wille, laag, lager, laagst van allen in rang of zonder rang zelfs, niet eens op den ondersten sport, neen, op den vlakken grond der zamenleving geplaatst, daglooner bij voorbeeld, moet deze, als hij den hoogeren moed had een meisje te vragen hem haar levenslot toe te vertrouwen, moet hij dan ook niet den moed, den minderen moed hebben, haar vader in de oogen te zien en de regten der liefde te doen gelden? Het is niet maar eene vraag, gelooven wij, in betrekking tot het hoofddoel van dit boek. - De tweede opmerking? de novelle heugt u nog zoo goed, dat ge gist, dat wij verlangen het raadsel te zien opgelost van Mevrouw Verhaegen's verleden, met andere woorden, dat wij den moeijelijken weg wenschen te kennen, langs welken zij tot dat beoefenend christendom kwam, 't geen haar zoo beminnelijk maakt. Het is fijn gevoeld; en toch betreft onze bedenking andermaal den hoofdpersoon, aan wien alles in de vertelling ondergeschikt is en mogt zijn; maar zij geldt thans geene handeling van dezen, ze geldt thans de wijze waarop ons eens zedelijk wonder, door hem gewrocht, wordt voorgesteld. In het voorlaatste hoefdstuk beidde ons eene teleurstelling, grooter dan het gemis der straks door u gewenschte verklaring. Indien Jan Zwart tot iets meer ware gebezigd,
| |
| |
dan om het begin en het einde van het boek te leveren, wij zouden den greep dier tegenstelling van liefde in hoogeren en lageren stand van ganscher harte huldigen; maar heeft het u niet als ons gedeerd, dat het eerste blijk van Willems eigen genezing, bewezen door hem op zijne beurt een dolende te doen teregt brengen, niet in beeld werd gebragt; dat het u in een kort verhaal des schrijvers en niet in een kernig gesprek tusschen beide patiënten, de naauwelijks herstelde en de nog kermende, wierd gegeven? De toekomst onzer novellistiek hangt aan het begrijpen van dergelijke onderscheidingen.
‘En is er dan geen tafereel in het werk, dat ge bij een tweeden druk geheel, zoo als de eerste het u gaf, wenscht weder te zien?’
Het is niet de auteur, die dat vraagt, hij weet dat slechts belangstelling bedenkingen heeft; maar wie het dan ook zijn moge die onze gispingen dus misduidt, wij antwoorden hem: ja, en wel het feest op het land, de toast van Willem, zijn gesprek met den baron. Als de schrijver er een enkel toetsje aan toevoegt, als bij door in het midden te brengen, dat ons volk uitspat omdat het te zelden geniet, het later verwijt van den ambachtsheer aan den dominé niet voorkomt, maar bij voorbaat ontzenuwt, dan hebben wij er slechts lof voor. Het is even waar gedacht als warm geschilderd; eene bladzijde, die, wie ons volk lief heeft, den schrijver benijden zou, als het bewonderen niet zoeter ware.
Een geleidelijken overgang te vinden, wanneer men aan het hoofd van een opstel, als dit, meer dan één boekske heeft vermeld; ongezocht van 't een op 't ander te komen, het pleegt eene ondankbare kwelling te blijken, en in den regel waagt men liever een sprong dan naar een plank te zoeken. Gelukkig wordt heden niets van dien aard van ons
| |
| |
gevergd; ge zult van geen halsbrekerij getuige zijn; er is zoo groote overeenkomst van onderwerp in beide deze geschriften, dat we naauwelijks van stoffe wisselen; slechts tijd en toestanden verschillen. ‘En schrijvers en stijl toch ook?’ Liever dan een onwaar of onbescheiden antwoord te geven, deelen wij u in de volgende regelen uit de voorrede der Agatha Welhoek het bewijs mede, dat Ds. H. de Veer de goede gewoonte, rekenschap van zijnen arbeid te geven, met Vesalius Mobachus gemeen heeft; waarin beide onderscheiden zijn komt waarschijnlijk met het einde onzer beschouwing aan het licht.
‘Wat den belangstellenden lezer,’ - zoo vangt de voorrede aan, die even gemeenzaam als geestig gesteld is, al moest het vertrouwelijke: vriend lezer! voor dat verbazend deftig bijvoegelijk naamwoord wijken, - ‘in de volgende bladzijden verteld wordt, heeft welligt eenige waarde voor den oudheidkenner (hoewel hij zich teleurgesteld zal vinden, bij zoo weinig koorn onder 't kaf), voor den kerkhistoricus (hoewel ook hij 't weinige voor lief zal moeten nemen), voor den psycholoog (ofschoon ook hem een schrale oogst wacht), voor het publiek, dat in lectuur slechts verpoozing zoekt (al zal ook dit deel mijner lezers maar half tevreden zijn).
't Is geene belangrijke bijdrage voor een kerkhistorisch archief, noch voor de Kunst en Letterbode, doch er opent zich hier en daar een alleraardigst gezigtspunt in op de verhouding van Kerk en Staat; 't is geene diepe studie van de zeden en gewoonten van een vroeger tijdperk; maar er is veel in, dat een verrassend licht over het familieleven onzer bet-overgrootouders doet opgaan; er is geen enkel hoofdstuk over psychologie in; maar het hart mijner helden en heldinnen laat nu en dan in eene enkele prooi ons dieper staren dan
| |
| |
bij menig groot feit der geschiedenis; en er komt een liefdeshistorie in van een predikant en de dochter van een burgemeester der stad Delft... Mij dunkt, deze eene omstandigheid is al genoeg om zelfs de dames te verzoenen met stadhuiswoorden en actenstukken.’
Agatha Welhoek, de heldin dezer historie, is in de laatste regelen aangeduid; herinner u het fragment van het volksdeuntje boven deze bijdrage geplaatst, en ge vermoedt welke worstelingen zij ter prooi is geweest. Het is intusschen maar de halve titel, wiens tweede helft, zonderlinge drukfeil, ons in dubbele lezing gegeven wordt. Op het blaadje tegenover eene lithographie, een grafgesteente voorstellende, vinden wij: de Kerk, de Staat en het Hart; op den buitensten omslag van het boekske leest ge: de Staat, de Kerk en het Hart. Welke dier varianten kiest gij? Wat ons betreft, wij geven de laatste schikking de voorkeur; wat eene Staatskerk is. ervoer ons voorgeslacht; voor een Kerkstaat bleef het bewaard. Deze bijzonderheid daargelaten, blijft het echter nog duister, op welk tijdstip ons de onderlinge betrekkingen dier drie magten worden afgeschilderd; hoe het er op het eene als op het andere gebied uitzag, toen het kleine drama begon, welks verwikkeling en ontknooping wij uit onzen leuningstoel kunnen gadeslaan.
Wij willen beproeven die inlichtingen, welke gewoonlijk gegeven worden in: Het stuk speelt enz., maar die aan dit boekje ontbreken, ons oordeel te doen voorafgaan. Onvolledig mogen zij blijken, overbodig zijn ze niet.
Als er sprake is van den toestand van eenen staat, dan pleegt men naar zijne hoofden om te zien; maar wie zich vleit, dat hij in het jaar 1657 (als onze handeling begint) aan het roer der Republiek een vergrijsde kruin en verstramde vingers zal gewaar worden, hij bedriegt zich; er was strijd om het
| |
| |
bewind, verholen, doch geen oogenblik verpoosde strijd, tusschen een kind van zeven jaren en een man van maar naauwelijks twee en dertig. Ongelijke, ongeloofelijke kamp, zal men zeggen, en te regt. Ongelijke, want al mogt het jongske de verdiensten van zijn voorgeslacht jegens het gemeenebest in de schaal werpen, een volk is vergeetziek, en geen der vorstelijke waardigheden, door zijne vaderen bekleed, waren hem in de wieg gewaarborgd. Ongeloofelijke kamp, want reeds bij zijne geboorte waren geschillen nopens de voogdijschap over dat kind tusschen zijne verwanten gerezen; moeder en grootmoeder wisten weinig van harmonie; het eerste verstandelijk bewustzijn van den borst is misschien een besef der ellende van verdeeld gezag geweest! Arm kind, dat op het Binnenhof den volke niet werd vertoond, of onrust en oproer vergalden der verweduwlijkte moeder wat er verkwikkends in die betuigingen van gehechtheid school; verkwikkends voor eene vorstin, wier vader op het schavot was onthalsd! Arme knaap, die spelen mogt in de schitterende zaal, door de schilderkunst, op de bede der huwelijksmin, in eene apothéose van Frederik Hendrik verkeerd, maar er stoeijen noch schertsen leerde aan grootjes knie; de Princesse-Royaal zou die vrijheid van de Princesse-Douairière zeer onvoegzaam hebben gevonden. Mary van Engeland had op Amelia van Solms slechts dat kind meer vooruit: zou zij er niet jaloersch op zijn geweest? Ongelijke, ongeloofelijke kamp voor dien tengeren borst met het breede voorhoofd, en echter, ondanks al zijne bezwaren, met zoo groot geduld, met zoo zeldzaam geluk voortgezet, dat men den tienjarige niet langer kind kon heeten, dat hem vast genie werd toegekend, door wie getuige was geweest, hoe Leyden hem op nog teederder leeftijd in de school der ouden wijsheid zag zoeken; hoe hij, te Amsterdam, een held tepaarde, Vondel het vergrijp zijns vaders vergeten deed; Von- | |
| |
del, in bewondering over dat voorspel, hem zijne toekomst deed
voorspellen! Gissen ware, helaas! juister woord geweest! Het scheen lang nog niets meer dan een dichterlijke droom; want ons stuk speelt tot in zestien honderd zeven en zestig, en die zeven jaren, waarin de Staten zijne opvoeding op zich namen, waarin hij zijne moeder verloor, waarin de Princesse-Douairière er op aandrong, dat hij kind van staat worden mogt en hij het wierd, die jongens-, die jongelingsleeftijd voor den minsten daglooner de vrijste, de vrolijkste van alle, wat waren zij voor hem? Eene school van verloochening, die tot veinzerij voeren moest; een looden last van leed, dien geen later glorie op kon wegen... voorzigtig, dat vorstelijke kind was Willem III, en het is iets, in de wereldgeschiedenis weêrgaloos te zijn als hij! De Staat - wij hebben te lang misschien bij dat knaapje stilgestaan; maar het aanlichten van zulk een gesternte door de duisternis is zoo dichterlijk; de Staat werd in den eigenlijken zin des woords bestuurd door den man, die tegen het jongske overstond; hij, de raadpensionaris, die toen het toppunt zijner grootheid en dat van zijn geluk had bestegen; hij, de raadpensionaris, die de echtgenoot van Wendela Bicker was geworden; hij, de raadpensionaris, die de wijsheid van Holland werd geprezen, en zich beroemen mogt, onzer overwinningen ter zee de kroon te hebben opgezet door de zege bij Chatham, en geloofde der wereld den vrede te hebben verzekerd door de Triple Alliantie! Een zware slagschaduw dient op al dien glans geworpen; hij was het ook die de Acte van Seclusie sloot, in de dagen welke wij verlevendigden vernietigd; maar niet louter om den wille der sympathie, die hij ons later bij zijn vreeselijken val zal inboezemen, om den wille der waarheid worde hier ook dat licht gehoogd: Willem III had het beste zijner opvoeding, zijner ontwikkeling aan Joän de Witt te danken!
| |
| |
Onze vaderlandsche letterkunde is eener even bevallige als bewonderenswaardig stoute meesterhand de beeldtenissen van een paar leeraars verpligt uit twee duistere tijdvakken onzer historie aan het licht gebragt: Paul, de prediker der hervorming bij hare morgenschemering hier te lande; Gideon Florensz, de liefelijkste aller verschijningen uit den bangen droom van Leicester's bewind. Het zijn grepen als slechts der genie gelukken; maar trots al het vermogen deze verleend, al de verrassingen waaraan zij ons gewent, zoo ooit die pendanten in eene trits zullen verkeeren - de derde leeraar ook, bestemd om van geslacht tot geslacht, te worden bewonderd en bemind, hij zal niet uit het twaalftal jaren, waarmede wij ons bezighouden te voorschijn treên. Voorbij waren voor onze geestelijkheid de dagen der heerschappij met Maurits verworven; ‘yder woort’ van deze mogt ‘een donder’ zijn, ieder ‘wenck’ was geen ‘blixem’ meer! Frederik Hendrik had het bloed zijner moeder niet verloochend, beweerden de ijveraars, alsof de eerste Willem geen type van verdraagzaamheid ware geweest, zijne eeuw vooruit; de opvolger van Maurits had zijne ‘vijanden vergeven,’ zijne ‘vrienden vergeten,’ een lof in laster verscholen! Willem II was niet meer!.... In den tijd, die door het opschuiven onzer gordijn, weder werkelijkheid wordt, bloeide Coecejus en aan geschillen was geen gebrek, maar eene afschaduwing en niets meer van den strijd, die land en zee blaakte toen Gommer en Armijn om het regte geloof dongen, een flaauwe afschaduwing slechts van dien ‘oorlogh’ was zijn oneenigheid met Voetius, op haar hevigst als ons stuk sluit, eene oncenigheid ten leste, ‘over lang of kort hair!’ - Geen Achabs-Biddag meer in die dagen; - ‘pestziekte, oorlogen, dure tijden,’ zie daar de onderwerpen op Dank-, Vast- en Bededagen in die jaren
aan de orde van den
| |
| |
dag; - ‘de neêrlaag onder Wassenaer’ opgewogen door het ‘binnenvallen van de Ruyter,’ - de Vierdaagsche Zeeslag, - de vrede te Aken in 't verschiet, daar hebt ge wat in de Kerk op den kansel kwam en komen mogt, zoudt ge meenen ... Onder ons, in de assche smeult nog het vuur, en de gewijde hand zal het oprakelen, zoodra zij de gelegenheid gekomen ziet om het weer te doen uitslaan in lichtelaaije vlam, geen geestelijkheid ter wereld, die ooit gewillig van aardsche heerschappij afstand deed. Twee teekenen der tijden uit dat twaalftal jaren bevestigen wat men misschien onze aantijging heeten zal. Constantijn Huygens, die secretaris van Frederik Hendrik en van Willem II was geweest en die ‘'t kindskind bijbleef zoolang God 't gehengen wou,’ Constantijn Huygens, de trouwe kerkganger, ergert zich aan het geluid en gebaar van ‘sommige predikers’; hunne ontuurlijke, hunne onware voordragt dient beschaamd! Er stak een humorist in dien hoveling, ge weet het; maar lees het gedicht, en ge zult getuigen, dat er ook een hoveling in dien humorist stak! De ‘Gesanten van omhoogh, Bazuynen van Gods woord’, ze worden gegispt, ja, maar heuschelijk, maar hoffelijk zelfs; ondanks zijne klagt, belooft hij er niet minder getrouw om ter kerke te komen; zoo verontschuldigt men zich alleen bij wie men vreest! Vonnis, louter op vermoeden geveld, zal men zeggen: maar gelooft men dan, dat wij gewaagd zouden hebben meê te deelen, wat wij door die regelen heen meenden te lezen, als de tweede trek den eersten niet staafde? Hij ten minste is niet twijfelachtig, hij is verrassend als een bliksemstraal het schijnbaar heldere zwerk klievend: Joän de Witt zag zich genoopt het openbaar gebed te regelen, ten einde de oranjezucht der geestelijkheid de stichting niet storen mogt, - hoe hij voor de stoutheid heeft geboet!
| |
| |
Wanneer? en waar? zijn de vragen, welke op wat? plegen te volgen, wier volledige beantwoording wordt vereischt eer iemand billijk vonnis kan vellen in eenig geschil op het gebied des geestes; begrippen toch behooren niet slechts aan den tijd, ook aan den toestand; afwisseling is hun aard. We zijn gewoon het gemoedsleven minder verscheidenheid toe te kennen dan dat des verstands; geschiedt het te regt? Arme dualisten als we zijn, wie belet beide organen ons bedeeld wederzijds op elkander invloed uit te oefenen? - scheidt ze, zoo ge kunt! het gaat den hartstogt als het licht: hunne schakeringen zijn ontelbaar, moederliefde alleen is misschien altijd, alom dezelfde; maar de minne, maar het Hart, in den zin door onzen titel aan zijn derde woord gegeven, duldt het meer dan een der beide vorige die algemeene opvatting, welke zooveel en tevens zoo weinig zegt? Om zijne uitingen in den tijd, waarover wij spreken, te verstaan, dienen wij het oor te leenen aan wie toen de tolken der liefde waren, aan de dichters van den dag; geen andere maatstaf dan de hunne mag de onze zijn! Wie waren, wie was dan de gelukkige, die, door de goede en groote gemeente begrepen, haar betooverde en betooverend verder bragt? Vondel, meent ge - helaas al bewonderde hem de bloem des volks, de schare vermogt zijn vlugt niet te volgen. Huygens, zegt ge, - maar weet ge dan niet, hoe duister zijn dicht is, voor wie in verwaterde gedachten niets vermoeijends vindt? Neen, het was deze noch gene, die de menigte boeide; hij was het, die, haar boeijende, haar tevens in meer dan eenen zin stil deed staan; het was Jacob Cats, zijne populariteit zeker aan vele verdiensten verschuldigd, maar die toch bij de jeugd ten deele oorsprong nam uit zijn zoet keuvelen over beide rijp en groen, die bij de ouders werd gesteund door 's mans zoo gezonde begrippen over wat men, op lateren leeftijd, een
| |
| |
goed huwelijk pleegt te noemen. En nu zou de gordijn kunnen opengaan, indien aan ons: Het stuk speelt, enz., nog niet het woordeke, dat er het eerst op moet volgen, nog niet het waar ontbrak. Gelukkig is dat ten minste kort te geven; wij worden verplaatst in Delft, en wel in dat Delft, waarvan niet langer, om met Brederoô te spreken, gezegd mogt worden: ‘wanneer ghy komt te Delft of ywers daer de pracht is,’ en van 't welk ook nog niet met Luzac mogt worden gezegd: ‘la ville de Delft est pour ainsi dire une ville morte.’
II. De heer de Veer sloeg een anderen weg in, dan dien wij kozen: hij noodt ons uit hem te vergezellen op eene wandeling door de Oude Kerk dier stad, welke weleer den bijnaam van ‘statig’ droeg, en daar ruischt tusschen de ‘hooge pilaren’ van het ‘breede choor’ zijne ouverture om ons heen. Wij weten geen passender woord voor die bespiegelingen, met welke wij geen vrede hebben, maar die, wij erkennen het gaarne, de stoffe van het stuk inhouden, de stemming aangeven. Onze blik zweeft langs eenige praalgraven voort. Een smakeloos mausoleum voor eene der dochteren van Marnix van St. Aldegonde, de tombe van Piet Hein, het grafgesteente door 's Lands Staten voor Marten Harpertszoon Tromp opgerigt, zij schemeren ons toe. En rijst dan bij den zoon der negentiende eeuw als van zelve de, - waarom wat ondeugende? - gedachte: die gemeente wisselde maar van heiligen; zij had de vroegere pas verdreven, of zij bragt de hare binnen? Niets van dien aard. Of, zoo het der toenmalige hervorming ten goede wordt gehouden, dat zij zich geen eigenaardig bedehuis wist te bouwen, hare behoeften volkomen bevredigend, hooren wij den wensch uiten, dat dit eindelijk der tegenwoordige gelukke? Het deert ons, maar wij moeten weder neen zeggen. Vesalius Mobachus moge bezwaren tegen onzen tijd hebben, de Veer is schier
| |
| |
zijn lofredenaar. Verdienste en vermaardheid - wij gelooven daarmede der lange rede korten zin getrouw weêr te geven - zij hadden, meent hij, regt op dergelijke eere; doch ook mannen, die maar magistraten waren geweest, mits ze vermogen genoeg bezaten om den praal te bekostigen, matigden zich dien aan, en een triomfgeschal gaat op, dat ‘een later geslacht om de ijdelheid der vaderen heeft gelagchen; dat de monumenten, voor de eeuwen opgerigt, zijn afgebroken, de wapenborden’ werden ‘afgenomen, de moderne Nebukadnezar zich van de koperen wapens en de zerken heeft meester gemaakt, en onze bedehuizen tot de eenvoudigste begrippen van schoonheid zijn teruggebragt. Zoo behoort het!’
Voorzeker! - slechts twijfelen wij er aan, of de waarheid er haar zegel aan zal hangen, dat die herschepping reeds plaats had; slechts vreezen wij den dag, waarop zij voltooid zal zijn, even weinig te zullen beleven als dien, waarop eenig pantheon de gedachtenis onzer groote mannen uit die eeuw op waardige wijze in het volksgeheugen verlevendigen zal!
Wij hebben den ernst, die er in den aanhef van dit boekske schuilt, opzettelijk van de scherts, die er door is gehutst, gescheiden; verstand noch gevoel, gelooven we, vinden bij de mengeling baat; we komen tot het gedenkteeken, waarop de heer de Veer het eigenlijk geladen heeft. Eenige met vlijt verzamelde bijzonderheden, hoe duur de Heeren van de Wet der stad Delft allengs de vergunning tot het oprigten dier onderscheidingsteekens moesten maken, als zij niet te menigvuldig zouden worden, gaan de aanklagte vooraf; wel wat onbillijk, want de rotse der ergernis van onzen schrijver was reeds dáár eer men tot dat middel zijne toevlugt nam. ‘Enkele aanzienlijken,’ zoo luidt de entrée en matière, ‘enkele aanzienlijken waren echter met een wapenbord van tien voet hoogte nog niet tevreden, en plaatsten boven den ingang van hunne
| |
| |
grafkelders een marmeren gedenksteen, met duidelijke aanwijzing van de gewigtige bedieningen door hen bij hun leven bekleed, reserveerden zich vaak het genoegen dien steen nog vóór hunnen dood in de kerk te doen plaatsen, ten einde zich vooraf reeds te verheugen in den eerbied, waarmede de kerkbezoekers naar hun gedenkteekentje opzagen. Onder deze mannen, die de dankbaarheid van het nageslacht niet konden afwachten, behoorde Gerard of Geraldo Welhoek of Welhoeck, een der vier burgemeesteren dezer stad, bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, mitsgaders vele andere titels; een man van groote gestrengheid, misschien ook van onkreukbare eerlijkheid en goede trouw en... geevenredigde ijdelheid.’ Er is hier meer dan malice, want de heer de Veer, op de plek staande, moet, als ten minste Dirk van Bleiswijck's Beschrijving der stad Delft, door Reinier Boitet aangevuld, vertrouwen verdient, de gedenkteekens van Van der Dussen en van Meerman gewaar zijn geworden, waardoor de gewoonte in burgemeesterlijke geslachten vast iets traditioneels krijgt; hij moet bij dat van de huisvrouwe van Arent Van der Meer en dat van Jacob Delf hebben stilgestaan, die geen van beide zoo hoog waren gestegen. ‘Daarna is tegenover het voorschreve komptoor van heeren Kerkmeesteren, door den heer Jan van Lodensteyn, eertijds burgemeester dezer stad, en deszelfs huisvrouwe, Maria van Bleiswijck, in den jare 1644,’ - het zal u straks duidelijk worden, waarom wij uit het werk zelf aanhalen, - ‘een gedenkteeken verzorgt, door haar eenige zoon Mr. Everard van Lodensteyn, Burgemeester dezer stad. Eenige jaren daar naar heeft de Heer Gerard Welhouck, in zijn leven burgemeester van Delft, alsmede bewindhebber der oostindische kompagnie, voor zich zelven, en voor zijne afgestorve huisvrouw Maria Jans, dochter van Lodensteyn, als mede voor zyne tweede huisvrouwe
| |
| |
doen noch in levenden lyve zynde,’ - de heer de Veer kent deze plaats en haalt haar aan, er bijvoegende, dat de laatste echtgenoote Pieternella Spiering heette, - ‘en zyne nakomelingen een grafkelder en opschrift doen maken omtrent de tombe van den admiraal Tromp.’ Wie het geluk ten deel was gevallen met eene Lodensteyn gehuwd te zijn geweest, gaf haar door dergelijke eere slechts wat haar toekwam; ziedaar de goêlijke uitlegging, welke het feit gedoogt ‘On ne peut voir aller plus loin l'ambition d'un homme mort,’ ziedaar de geestige verklaring door Molière onzen vriend Don Juan in den mond gelegd bij ‘la Statue du Commandeur’; maar die hier niet half zoo piquant is, omdat het slot niet past: ‘Et ce que je trouve admirable, c'est qu'un homme qui s'est passé durant sa vie d'une assez simple demeure en veuille avoir une si magnifique pour quand il n'en a plus que faire.’ De hand des meesters komt tot in de kleinste trekken uit; onwillekeurig herinnert ge u menigen prachtigen begrafenisstoet; - ‘mais, pour revenir à nos moutons,’ er is hier meer dan malice; waarom toch?
Goed rond komt de schrijver er voor uit:
‘Ik beken, lezer! dat gij tot deze vragen geregtigd zijt. Ik ben misschien niet onbevooroordeeld; ik heb eene inveetieve tegen Burgemeester Welhoek, die mij eene vergefelijke ijdelheid mogelijk als een groot vergrijp doet beschouwen. Mijn hard oordeel over den doode is welligt niet competent; want de reden, waarom ik dien man minder acht dan de Delftsche burgerij van het midden der 17de eeuw schijnt gedaan te hebben, is deze, dat hij eenen mijner voorgangers, een predikant van Delft, onbarmhartig heeft gedwarsboomd in eene welgeplaatste genegenheid voor zijne zachtaardige dochter Agatha, en jaren lang die liefde op de proef heeft gesteld als een tweede Jephta, ofschoon dan ook misschien een Brutus
| |
| |
gelijk op den magistraten stoel.’ Het staat misschien humoristen vrij een bundel dooreengevlochten grillige sympathiën en antipathiën te gelijken; een novellendichter, liever nog een verhandelaar, als de schrijver van dit boekske blijkt, mag voor bijvoegelijke naamwoorden als hier gebezigd zijn: welgeplaatste en zachtaardige, niet louter met zijne opvatting volstaan: zelfs een burgemeester heeft regt bewijs te eischen, eer hij zich voor zulk een vonnis buigt. Vesalius Mobachus had schoon spel, eenen baron scheppende als best met zijnen gedachtengang strookte; maar onderdrukken wij, in Van gelijke bewegingen als gij, noode den wensch, och! dat de overige personen minder gegroept waren om den predikant te doen uitkomen! - Agatha Welhoek brengt ons op het gebied der geschiedenis en de phantasie van den heer de Veer heeft het onderzoek op hare vleugelen meê te voeren. De best wordt lastig geheeten; maar wie haar goed kent, hij heeft haar lief. Hoe wij wenschten, dat onze auteur het gesprek had gehoord, onlangs op een aangenamen avond over dat onderwerp ten onzent gevoerd door twee mannen, mannen er volkomen toe bevoegd; de eene schrijft romans, en van de beste; de andere beoordeelt ze, eenig; het luisteren was ons eene les. ‘Waarheid is niet slechts vreemder, waarheid is veelzijdiger dan verdichting,’ beweerde de criticus; ‘verbeelding vult alles aan,’ hield de novellist, niet in ernst, gelooven wij, vol. Hij verlustigde zich, als wij, in dien vloed van bewijzen voor de velerlei studie, welke de historische roman eischt, bijgebragt; in de blijken der waarde, te regt, aan kleinigheden gehecht ter kennisse eens karakters. ‘Ik zou een dag willen snuffelen, om te weten, of mijn held sluikhaar of kroeshaar had,’ klonk het.
‘En in een aanleg tot een bogchel,...’ schertste de novellist.
‘Schuilt een mijn,’ zei de criticus.
| |
| |
De heer de Veer is blijkbaar niet van dit gevoelen; hij ‘verplaatst ons op eenmaal in de kwestie,’ maar doet dit slechts op kerkelijk gebied; wij zien met hem slechts ten halve. Burgemeester Welhock heeft besloten van de Nederduitsche tot de Fransch Gereformeerde kerk over te gaan, om zijn verdriet over de vrijaadje van Dominé Arnuldus Bornius met zijne dochter Agatha Welhoek, wier huwelijksproclamatiën ter aanteekening reeds van Commissarissen van Huwelijkszaken waren verzocht. ‘Hoe Ds. Bornius de vrijagie met Agatha had aangeknoopt, hoe vader en stiefmoeder alle mogelijke pogingen hadden aangewend, om hunne dochter af te houden van eene verbindtenis, die hun tegen de borst stuitte, hoe menig huiselijk tooneel den vrede reeds verstoord had, dit alles blijft ons onbekend. Ons archief laat daardoor ruim spel aan de verbeelding. Men kan zich mijnen eerwaardigen voorganger vreeselijk verliefd voorstellen, hem dagelijks laten wandelen langs des burgemeesters huis, hem Agatha laten opzoeken, waar hij ook maar vermoeden kon, dat zij zich bevinden zou...; ik zal geen partij trekken voor het predikantsgewaad, tegen de natuurlijke vermoedens van uw hart. Men kan zich Agatha voorstellen, als hoog opgenomen met de preken van Ds. Bornius, hem naloopende,’ zoo als men zegt, ‘om zijne stichtelijke vermaningen, zijn mooije stem, zijn gemoedelijken toon, of wat men wil, en langzamerhand de preek vergetende om den preker... volstrekt geen onnatuurlijke loop van zaken in een meisjeshart. Ik zal mij ook daartegen niet verzetten; maar ik protesteer tegen elke veronderstelling, die het zedelijk karakter mijner beide helden ook maar in 't minst miskennen mogt. Het vervolg dezer geschiedenis zal mijn regt hiertoe staven.’ Er is warmte bij dien pleitbezorger; hoe jammer intusschen, dat hij het oude: ‘hoor en wederhoor!’ geheel bij de toelichting van Welhoek's
| |
| |
karakter, die er op volgt en die wij straks zullen aanhalen, vergat; dat hij ongevergd van het voorregt van den novellist afstand doet, als hij, na de uitweiding over den vader, zich weder bij de gelieven bepaalt. ‘Keeren wij nu tot onze officiëele bron terug,’ zoo lezen wij. ‘Of berust nog vooraf op mij de verpligting om eene beschrijving te geven van het uiterlijk mijner beide hoofdpersonen? Helaas! er bestaat geen portret van Agatha, noch van Ds. Bornius; en al zou ik daardoor vrij spel hebben, bij het vervaardigen van beider conterfeitsel, ik moet ronduit bekennen, aan die kunst van opsieren weinig waarde te hechten. In gemoede moet ik verklaren niet te weten, of Agatha schoon was of niet, hoe goeden dunk ik ook heb van den smaak van alle Delftsche predikanten, en evenmin te weten welken leeftijd Ds. Bornius in het jaar 1657 had bereikt. We zullen echter niet ver mistasten, als wij hem eenige jaren meer toeschrijven dan aan Agatha, die in laatstgenoemd tijdperk ongeveer 18 jaren schijnt geweest te zijn.’
Het treft allerongelukkigst, - maar oordeel zelf, waar onze auteur meer door derft, door die verloochening der phantasie of door dat verzuim van onderzoek?
Vesalius Mobachus heeft het zeer juist gevoeld; bleef zijne Agathe in Van gelijke bewegingen als gij voor eene heldin wat weinig beduidend, een blik op haar met de oogen van Willem zou alles goed maken; en deze wordt ons op blz. 130 van dat boekske gegund; genoeg om als minnaar van haar te droomen! Dat de Veer in Agatha Welhoek voor de homonyme première amoureuse iets dergelijks hadde beproefd, hoe zijne schets er bij zou hebben gewonnen in aanlokkelijkheid. Onwaar behoefde zij daarom niet te worden. Immers wat ons ontbreke, studies van vrouwelijk schoon dier dagen, onze schilderschool is er overrijk aan; hij had de allerkarakteris- | |
| |
tiekste voor het kiezen. Een groep als die Dominé en die dochter viel van Van der Helst noch van Rembrandt te vergen; Ostade en Jan Steen hadden er misschien trekken toe kunnen leveren; maar, ondersteld dat onze auteur beider gezonde schalkheid had gewraakt, wat bleef er niet over! Slingelandt en Netscher waren toen nog wat jong, hoezeer het meisje, dat de luitspeler van den laatste zingende accompagneert, ons misschien een anachronisme had doen begaan. Volkomen in den tijd blijvende zouden wij geaarzeld hebben tusschen het avondmaaltje van Frans Mieris, - zeg niet foei, die wereld was zoo! - en den hoffelijken krijgsman van Gabriël Metzu; van beide, begrijpt ge, slechts tinten en toetsen borgende. Geheel bevredigd, dat had ons misschien het beste de Vaderlijke Vermaning van Ter Burg gedaan; de Veer, wij willen het wedden, zou de taak Gerard Dou hebben opgedragen; ons echter schijnt Agatha zoo zoetzedelijk niet. ‘Het is maar phantasie tegen phantasie,’ beweert hij, en de beurt komt er door aan het onderzoek. Wij geven den Nederlandschen Spectator volgaarne den lof, dat hij ons met de verwijzing naar den schat, dien het over ons onderwerp ter beschikking stelt, vóór is geweest; wij voegen er even
gewillig een woord tot lof van onzen vriend Frederik Muller bij, die dezen binnen aller bereik heeft gebragt. Het is onze vaderlandsche pamfletten-literatuur, het is de Catalogus zijner Verzameling, door den ijverigen P.A. Tiele naar tijdsorde gerangschikt en beschreven, welke onze vroegere geschiedenis vaak op de verrassendste wijze toelicht. Terwijl geheel ons volk zich te goed doet op den nieuwen glans, die van een der grootste Vorsten uit het Oranjehuis over het verleden, dat wij ons vertegenwoordigen, uitgaat, dank zij Macaulay! hadden onze geleerden wel wat meer belangstelling kunnen toonen in deze poging, om voor het algemeen die bronnen toe- | |
| |
gankelijk te maken, waaraan de verscheiden genie bekende zooveel te zijn verpligt.
Het is maar een Schuyt-praatje tusschen vier personen, varende van Delft op Leyden, dat verscheiden inlichtingen geeft, die de vermoedens van onzen schrijver beschamen. Een Delvenaer, een Leyenaer, een Amsterdammer en een Rotterdammer kouten zaam over de gebeurtenissen van den dag; de derde vraagt naar de historie van den dominé: hij wil weten wie en wat hij is; hier hebt gij het antwoord van den
| |
Delvenaer.
‘Het is een redelijck geleert en welsprekendt Man, tegenwoordig omtrent Zeven en veertigh Jaer en de Dochter is nu korts oudt geworden twintich Jaren, soo dat se haer selven nu mondich en bequaem kennende om een man te hebben, met kracht dezen Domine tot haer man wil en begeert te hebben, al soude se altoos haers Vaders vrientschap derven en missen. Ja, sy is soo verre gekomen, dat sy soo haest sy twintich Jaren oudt was, als haer Vader (gelijck meer voor desen was geschiedt) haer met ernst weygerde, haer aen den Domine te laten Hylijken, en seyde noyt sulckx te sullen gedogen, noch toe te staen: soo heeft sy wel stoutelijck en onbeschaemt aen de Magistraet van Delf versocht [voor seecker door inductie van haren beminden Domine], om tegen haren Vader in Rechten te mogen ageeren, opdat se desen Domine met Pleyten soude mogen verdienen, dewijle sy hem met gemack en goetheyt niet en konde krijgen.’
| |
Leyenaer.
‘Sy mocht dat ick niet seggen en wil, wil sy tegen haer Vader pleyten om soo een oudt Karel, die meer als eens soo oudt als sy is! Pleyten seg ick tegen haer eygen Vader, wie
| |
| |
heeft zijn leven oyt sulcke dingen gehoordt? Dat moet een seer onbeschaemt Vrouwmensch wesen! wat stouter, wat onbeleefder daet is dat! En dat moet wel een Fiel en Schelm van een Domine zijn, dat hy sulke onredelijke en op 't hoogst onwettige en tegen de Ouders ondankbare stucken toestaet en daer mede voort wil: hy moet noch Godt noch Menschen ontsien. Maer hoe komt desen Domine soo in dees Dochters gratie, en hoe is die liefde soo plotselijk gekomen? of heeft dese Vrijery eenigen tijdt geduurt? Segt my dat doch eens, my dunckt dat ick mijn leven geen meerder nieuwigheyt gehoordt en heb, segt my oock eens, soo 't u gelieft, hoe dat desen Domine genaemt is, ick ben soo nieusgierich hier na als ick oyt na wat nieus geweest ben.’
| |
Amsterdammer.
‘Desen Domine heet Bornius, en heeft al over drie Jaeren met consent van de Vader, de Dochter komen Catechiseeren, en in de Cluistelijeke Religie onderwijsen, ende het schijnt dat hy se soowel geeatechiseert en onderwesen heeft, dat sy van die tijt af, van haar Vader heeft begeert, dat ze den Domine mocht trouwen, ende hoewel de Vader dat noyt heeft willen toestaen, maer daer altyts aenmerkende was de ongelijekheyt der Personen en sijn qualiteyt tegen die van desen Domine, soo is evenwel de liefde soo vast gebleven, en door den Domine soo vast in 't hart geprent, dat se nu tot haer mondige dagen gekomen zynde, na haer Vaders wil of gebodt niet meer en vraegt, maar wil per force, of het haer Vader lief of leet is, den Domine hebben, niettegenstaende dat hy twee Kinderen heeft, en syn oudste Dochter by na soo oudt is als dese nieuwe Moeder soude syn, en hy gelyk ick geseyt heb by de vijftig Jaren out is.’
| |
| |
Dichte er eene opera seria van wie lust heeft, gij zoudt de stof voor een dramma giocoso geschikt achten, als het stuk vlugger afspeelde, als vóór het slot burgemeester Welhoek niet begraven werd; en inderdaad, schijnbaar steekt er weinig in. Of er meer van te maken viel, zullen wij straks zien; wij achten intusschen voorshands door die aanhaling de stelling te hebben voldongen, dat onze auteur te voorbarig, te eenzijdig oordeelde, toen hij over den vader het volgend vonnis wees: ‘Wat wij evenwel zonder regtstreeksch bewijs durven aannemen, is, dat de tegenstand en weêrzin tegen hunne liefde bij de ouders voortkwam uit die burgerlijke aristocratie onzer voorouders, die vaak zoo scherpe lijnen trok om huis en hart, juist omdat, bij gebrek aan titels en erfregt, de demarcatielijn zoo moeijelijk aan te wijzen was. Vader Welhoek was een groot en machtig man van Delft, die, zoo als men pleegt te zeggen, “overal in was,” en wat is lastiger dan een man die overal in is? Sints 1622 was hij bewindhebber der Oost-Indische Compagnie en afwisselend een van de zeven schepenen, de vier burgemeesters en de veertig raadsleden, Thesaurier der stad, Regent van het weeshuis, lid van den kerkeraad en nog in hetzelfde jaar 1657 een van de medebegunstigers en opzigters van het nieuwe Theatrum Anatomicum. Ook hij was lid geweest van het Collegie van Kerkmeesters, en van 1644 tot 1647 adjunct ter dagvaart. Hij was dus een man, die zijne dochter maar niet zoo aan den eerste den beste geven kon, en had, reeds zoo naauw verbonden aan de aanzienlijkste geslachten alhier door zijne beide huwelijken, misschien als een goed politicus voor nieuwe combinatiën op Agatha gerekend, of deed welligt ongaarne afstand van de administratie van het moederlijk erfdeel zijner dochter, dat, in aanmerking genomen het aanzien der familie Lodensteyn, waarschijnlijk niet onaanzienlijk was. Uit het
| |
| |
vervolg zal men zien, dat er ten minste wel iets van geldzaken bijkwam.’ Wat is verdenking toch een ondeugend wicht, ook als het, bij vooringenomenheid tot moeder, vernuft tot vader heeft! Stel hier tegenover des Delvenaers oordeel over den Dominé: ‘Van wat Geslacht hy is, gelijck de Predicanten nu 't meest zijn, van 't slechtste eynde afgedropen, want hedendaegs maekt men van de vuylste de Kock: want men siet nu heel weynich dat treffelijcke Luyden haer Kinderen tot Predicanten opbrengen. Sijn Vader is Predicant op een Dorp geweest in Gelderlandt, of in 't Sticht van Utrecht, zoo my geseydt is, ick heb wel gehoort, dat zijn Vader een vuylen Dronckaert was en dat hy eerst Arminiaens geweest is; doch daer na om sijn plaets en gagie niet te verliesen, het Rokje omwende, maer hy versoop al wat hy krijgen konde, soo dat sijn Wijf en Kinderen qualijck aen de kost konden komen, waarom desen fijnen Soon die geen ambacht en wilde leeren, eenen Alumnus is geweest, dat is dat hy op andere luyden Beurs, of om goed Duyts te spreken, om Godts wil gestudeert heeft.’ Insinuatie tegen insinuatie! waar zijn de grenzen die men, zich daaraan toegevende, eerbiedigt?
Wij zouden vreezen weêrzin te weeg te brengen, als wij dus voortgingen actenstukken en pamfletten aan te halen; voor wie gaarne van weêrszijden hoort, de weg is hem gewezen. Wat u betreft, gelukkige lezer! die gewend zijt, der bij gelijk, slechts uit bloemen honig te lezen, - de werkelijke wereld is niet als die der idealen, waarin gij u verlustigt, louter een bed van leliën en rozen, - gij zoudt ons onderwerp onregt aandoen, als gij het, om dezen blik op de bronnen, het ondankbaarste, het ongeschiktste achtte, dat zich denken laat. Göthe is honderdmalen beschuldigd steeds in het slijk te woelen; Göthe bragt er telkens iets schitterend-schoons uit te voorschijn; - en al valt er van Agatha Welhoek
| |
| |
niet iets zoo verrassends te wachten, wij kennen een satirischhumorist, die de stoffe met beide handen aangrijpen zou. Een omtrek zijner wijze van werken als ge wilt. Hij zou zich in stilte 't verdrietig baantje getroosten de Theologische Adrysen en Theologische Antwoorden door te snuffelen, over het feit in 't licht verschenen, om u met een uitroep van vreugde, het beste wat hij er in vond, het bewijs te brengen, dat noch Coccejus noch Voetius aan den twist vreemd bleef: de eerste koos Burgemeester Welhoeks partij, de laatste was de leermeester van Dominé Bornius. Het Tractaat waarin wordt vastgesteld de Macht van ouders, enz. dat kwartijntje, het zou u niet onder de oogen komen, maar Jacob Cats er in zijne schets uit gekarakteriseerd worden als de getrouwste uitdrukking van den geest zijns tijds; het is of de alles met citaten bezegelende Sophroniscus uit den Trou-Ring er den mond in opdoet. Eerlijcke Vrijaedje, enz. en Sententie der Heeren van de Wet, hij zou ze slikken, om u den bloesem dier liefde te doen genieten, taai, als ze was, zegt ge zeker. Wie weet of u dat wel zoo zwaar zou gevallen zijn, den tijd begrijpende? Zelfs bij de Veer boezemt de zaak nog belang in. Hoeveel meer zou dit het geval zijn, indien onze auteur, met oordeel schiftend en schikkend, u door wat er goeds in dat velerlei gemeens stak had geboeid; voor wat ook onze grofste driften grootsch hebben, zou hij belangstelling noch bewondering te vergeefs hebben gevergd! De onverbiddelijke data der feiten, ze mogen ons aan eene overwinning doen wanhopen, als wij hem gaarne zouden gunnen, die namelijk, de situatie in het sprekendste licht te stellen, door Welhoek, den type-magistraat uit den stadhouderloozen tijd, zegevierend te doen optreden tegenover Bornius, den geestelijke, in het hart zoo oranjegezind, dat hij het in den bedestond voor Karel II opnam; weg met die vreeze! Schoon de
Veer's onwraakbare acten- | |
| |
stukken geen twijfel overlaten, dat de weledelgeborene ten grave ging eer de weleerwaarde werd geschorst, de vinding, het vernuft, ze hebben grooter zwarigheden uit den weg geruimd dan deze! En al ware het, dat wij dien coup de théatre moesten missen, ge zoudt uw beklag over het ontbreken van die groep beschaamd zien, als Thackeray, - want hij was het, dien wij bedoelden - als Thackeray u in die menschen zoo min monsters in het goede als in het kwade, als hij er u vleesch van ons vleesch in had doen zien, waardig om zijne vele dwaasheden te worden gegeeseld, waardig om zijne weinige deugden te worden gewaardeerd; als ge hadt gelagchen tot ge schreidet - maar van deernis. Het hangt van den greep der genie af, - ook het verscheurende kan verrukken, zingt onze dichter, - en zeker puriteinsch paar, eene huiveringwekkende historie, een geestelijke gruwel uit de nieuwe wereld, heugt voortaan in de oude al wat harte heeft; het komt alles op de kunst der karakterschildering aan.
Vesalius Mobachus noch de Veer maken aanspraak op gaven als den geschiedschrijver der Edmond's zijn bedeeld; het kan dan ook niemand invallen te vermoeden, dat hier zelfs in de verste verte van vergelijking zal worden gerept. Wij hadden behoefte aan een voorbeeld, hoe wij het verleden wenschten te zien opgevat, hoe wij het heden liefst getrouw zagen weêrgegeven; als wij den afkeer van wat gemaakt of geveinsd is, als wij de ingenomenheid met het natuurlijke hebben geprezen, die beide schrijvers met hun beroemden tijdgenoot gemeen hebben, maken wij gaarne op het verschil van geest opmerkzaam, dat deze van genen onderscheidt. Onze beide leeraars blaken van ijver om de miskenning van hunnen stand te doen ophouden; de engelsche letterkunde is eene beroemde plaats rijk, welke, als wij haar hier een oogenblik op predikanten mogen toepassen, ongezocht gelegenheid geven
| |
| |
zal te besluiten met de aanwijzing van het verschillend standpunt, door onze schrijvers en den britschen ingenomen. Stel dat gij die aan Mobachus en aan de Veer, stel dat gij die ook aan Thackeray voorlaast; zij luidt aldus: ‘Ik ben een predikant: heeft een predikant geen oogen, heeft een predikant geen handen, geene organen, geene ledematen, geene zintuigen, geen neigingen, geen hartstogten? Wordt hij niet gevoed door hetzelfde voedsel, gekwetst door de zelfde wapens, geteisterd door dezelfde ziekte, geheeld door dezelfde middelen; wordt hij niet warm en niet koud door denzelfden zomer en denzelfden winter als een leek? Indien gij ons prikt, bloeden wij niet? indien gij ons kittelt, lagchen wij niet? indien gij ons vergiftigt, sterven wij niet? en indien gij ons ongelijk aandoet, indien gij ons vertrapt, zouden wij ons niet wreken? indien wij in het overige als gij zijn, wij willen u ook daarin gelijken.’ Dat moogt ge niet, zou Thackeray antwoorden, omdat ge mensch wilt heeten in den hoogsten zin des woords; - dat mogen, dat willen, dat kunnen wij niet; vallen Vesalius Mobachus en de Veer in, omdat wij gelooven. Laat beide dit verder in beeld brengen, de studie van hunnen stand is nooit belangrijker geweest, dan in onze dagen, de krenkingen nooit talrijker op de teederste plekken; - maar wetenschap en waarheid zijn ze niet uit God, en is harer de zege niet verzekerd?
1861. |
|