De werken. Deel 15. Kritische studiën. Deel 3
(1898)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 215]
| |||||||||||||||
Wandelingen door Amsterdam.
Och Aemsterdam, och Aemsterdam,
Alles wat de ondheid van eene zoo zeer beroemde stad aangaat, kan hare inwoners en hare landgenooten niet onverschillig zijn.
Indien de overheid der hoofdstad zoo zeker geloofde, dat Amsterdam nog eene grootsche toekomst heeft, als de gemeente | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
zich gaarne in het verleden harer woonplaats vermeidt, van welk eene herschepping der aeloude veste zouden onze dagen getuigen zijn! Ziedaar de gedachte, welke bij elk moet opkomen, die een der boekskes of afleveringen, aan het hoofd dezer regelen vermeld, ter hand neemt; ziedaar den indruk, door de lezing der werkjes van den heer ter Gouw zoo levendig bij ons achtergelaten, dat wij er dit verslag mede beginnen. Amsterdam. Oorsprong en afleiding van de namen der grachten, eilanden, pleinen, straten, stegen, enz. (I), - een taaije titel mag men zeggen, - beleeft, in luttel tijds, een tweeden druk; pleit het niet voor het publiek, dat het belang stelt in honderden verouderde bijzonderheden; spreekt er niet een soort van heugenis des harten uit? Het boekske heeft onloochenbaar verdienste; minder kostbaar uitgegeven dan het Historisch Onderzoek naer den Oorsprong en den waren naem der openbare plaetsen en andere Oudheden van de stad Antwerpen, dat, ruim dertig jaren geleden, voor rekening van de regering der Scheldestad het licht zag, overtreft het dit verre in aanschouwelijkheid van voorstelling, in levendigheid van stijl; wat wonder? dáár kweet eene commissie zich van hare taak; hier sprak een man uit het volk. En echter, ondanks het afwisselende schilderachtige aan zoo velerlei herinneringen verknocht, het onderwerp zou grooter meester hebben geëischt, dan wij in den heer ter Gouw mogen huldigen, als zijn gehoor niet de belangstelling had medegebragt, die toeluisteren en toejuiching waarborgt. Wij willen er niets op afdingen, dat hij zich studie, soms saaije studie heeft moeten getroosten, om deze honderd zestig bladzijden te kunnen schrijven, - het zou te harder zijn dit te doen, daar het hem zal gaan als het onzen vriend Willems in Antwerpen ging: menige gissing zal gewaagd, menige verklaring onjuist blijken; - maar streelt de tweede druk hem, hij strekt der schare niet | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
minder tot eere, als blijk harer sympathie voor iedere poging, Amsterdam niet slechts hare plaats te doen behouden, Amsterdam door eene vijfde vergrooting in onze dagen eene haar verleden waardige te verzekeren. Het is de wensch waarmede het boekske in eenige dichtregelen wordt besloten; wij zien het gebrekkige in den vorm van deze, om het behartigenswaardige der gedachte, gaarne voorbij. Eene Wandeling in Amsterdam in het midden der Zeventiende eeuw (II) moge onzentwege even spoedig eene nieuwe uitgave beleven; slechts zouden we dan wenschen in de voorrede den toon over ons heden wat minder hoog te hooren aanslaan: ‘Krachtvol en heerlijk staat de hoofdstad der bloeijende Nederlanden daar nog aan den Amstel en het IJ, als eene vorstinne onder de steden van Europa, en fier beurt zij het hoofd uit hare moerassen, en staat vastgeworteld in de grondelooze diepte.’ Wij hebben niets tegen die mooije woorden, maar wie meent dat de verzekering, welke er op volgt: ‘Nog neemt zij jaarlijks toe, “door aenwas veler sielen,” en zendt hare schepen uit langs alle zeeën, en nog, als in Vondels dagen, blinkt haar keizerskroon op wapenschild en torentop!’ bewijst dat zij in de negentiende eeuw houdt, wat zij in de zeventiende beloofde, hij geeft de voorkeur aan een wenschelijk boven een dadelijk geloof. Wat de ‘Wandeling’ zelve betreft, wie door het eerste boekske met dezen auteur kennis heeft gemaakt, zijne verwachtingen zijn niet hoog gestemd; hij weet, dat hem hier geen vernuft zal verrassen als dat, 't welk uit een togtje door zijne kamer aanleiding nam, zoo geestig over ons dualisme, ‘mon âme et ma bête,’ te schrijven, - geen gemoed als dat, 't welk zijnen kunstenaar op de puinhoopen van een grootsch verleden in eene moeder met haar kind de mildheid der natuur, het genot des levens waarderen leert, - geen geest als die, welke | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
ons in de afwisselingen zijner wandeling met groote trekken de geschiedenis van ons geslacht veraanschouwelijkt. Aurelius heeft niets van een dier drie geniën; hij plundert oude prozaïsten en oude poëten; hij doet het schaars met smaak; hij wandelt zoo hollandsch, dat de hoofdindruk, dien hij nalaat, is, dat we moede zijn, moede van de drukte, en aan het einde van elk der vertoogen wordt ons een dronk gereikt; wij leggen aan in 't Groote Wijnvat, wij leggen aan in 't Oude Doolhof, wij leggen aan in den Kolveniers Doelen, waarin schuilt dan toch het boeijende van zijn boekske? Waarin anders dan in het belangrijke van den tijd, dien zijn staf ons weêr voor de oogen toovert? Er is geene poging gewaagd ons van eenig groot voorval getuige te doen zijn; geen historische bijzonderheid verlokt tot een dramatischen greep; leg dit werkje naast Leigh Hunt's the Town, its memorable characters and events, en de minderheid behoeft niet te worden gemeten, zij springt in 't oog; maar de menigte ten onzent mag zulk een kijkje op zijn weleer; - mits de verlevendiging van wat wij waren haar leide tot het vermoeden van wat wij moesten zijn, wat wij willende kunnen worden; wie zou, van dat standpunt, zelfs met deze wandeling geen vrede hebben? Gysbrecht van Aemstel en de Opkomst van Amsterdam (III), zouden wij de minst gelukkige der drie gekozen stoffen hebben geacht; moge de heer ter Gouw onze vreeze gelogenstraft zien. Het onhoudbare van deze of gene overlevering aan te toonen, de kritiek vermag het; maar bij de schare den indruk uit te wisschen, waarvan de eerste haar heeft doordrongen; maar door iets schemerends de schittering te doen vervangen, waarin deze zich verlustigde, wanneer en waar gelukt het der laatste bij haar? Poëzij tegen poëzij, nieuwere tegen oudere, men zoude aan gelijkheid van wapenen gelooven, en | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
toch gaat het moeijelijk, toch slaagt men maar half. Bilderdijk en Van Lennep, - zoo de vader als de zoon, - zij hebben de reconstructie eener grafelijke reputatie, de rehabilitatie van een bastaard om strijd beproefd; maar wie durft zich vleijen dat hunne voorstelling van Floris de Vde en Witte van Haemstede bij het volk den geest en het gemoed hebben omgeschapen dier gestalten, welke, door den adem van Hooft en Vondel bezield, twee eeuwen onder ons rondwandelden, en nog van geen wedergeboorte willen weten? Het verbaast u als ons, gelooven we, dat de heer ter Gouw deze schier onoverwinnelijke zwarigheid, aan zijn onderwerp verknocht, het vermetele zijner poging, Amsterdams eerste opkomst te willen populariseren met historische documenten ter hand, niet heeft voorgevoeld toen hij de volgende regelen schreef: ‘Vooral de laatste Gysbrecht, de ongelukkige, dien we nog jaarlijks in den tooverglans der poëzij op het schouwtooneel begroeten - weemoedige herinnering van een schoon verleden! - verdient ook wel eens in het ware licht der geschiedenis gezien te worden. Vondel moge hem “den godvruchtigen en dapperen balling,” - anderen hem “den schandvlek van zijn geslacht” noemen, hij was noch zóó vroom, noch zóó afschuwelijk.’ Inleiding en boekske beide, zij worden intusschen door dat treurspel beheerscht, onwillekeurig door de tegenstellingen waartoe historie en poëzij verpligten, onwillens maar niet minder onloochenbaar, daar het onzen schrijver niet gegeven blijkt, door wat hij waarheid acht ons oor voor den zoeten zang dier verdichting te sluiten. Vondel's verbeelding luisterde op tot licht, tot vollen dag wordens toe van wat maar schemerde, doch ter Gouw, die zich schier onder eede beschouwt, heeft slag voor costuum noch conversatie. Of het boekske des ondanks lezers, tal van lezers vinden mogt! Het publiek zou er velerlei | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
kennis van ons vroeger verleden door opdoen; het publiek zou er te hooger belang in die kunst door leeren stellen, wier eerstelingen ten onzent bloesems waren, bloesems, weêrgaloos schoon, maar, helaas! door geene vruchten als zij beloofden gevolgd! Aan wien in onze dagen de schuld? aan de gemeente, die nog na twee eeuwen ‘ieder jaar’ haren ‘groet’ en hare ‘hulde’ aan ‘Gysbrecht’ gaat brengen; of aan het bestuur, dat den schouwburg stut, opdat hij niet instorte, mag het meer heeten? maar overigens het water zoo vrij over den akker laat loopen, dat dit onlangs Gurli, dien naïven Gurli, uit Kotzebue's Indianen in Engeland weêr boven bragt? ‘Wij zouden onze buren wel inhalen,’ plagt een geestig vriend te zeggen, ‘als zij maar een beetje stil wilden staan,’ - F.G. Bührmann mag die woorden tot de zijne maken, als hij G.W. Tielkemeijer naoogt. De uitgave des eersten, Amsterdam 1860, welke wij in een vorig opstel het welkom toeriepen, telt nog slechts zes afleveringen; die van den laatste, door ons voor maanden aangekondigd als reeds tot de zevende gevorderd, is thans tot volle drie en twintig geklommen. Wij betreuren die traagheid, niet dewijl wij als het publiek, ook op het gebied der letteren, alle schepselen liefst paarsgewijze in de ark zien gaan; neen, omdat er ons de gelegenheid ter vergelijking, hoe deze en hoe gene hetzelfde onderwerp op den steen en voor de pers behandelde, te schaars door wordt aangeboden. Slechts driemalen is dit in de tot dusverre verschenen afleveringen het geval - in het gebouw der Nederlandsche Handel-Maatschappij volkomen, in de Nieuwe Kerk en de Grimburguwal maar ten deele, - het is weinig, doch welligt volstaat het ter karakterisering van den dubbel verscheiden stijl. Eerst de teekeningen, en dus in volgorde vóór alle, den zetel der opvolgster van Jan Compagnie. Leg de beide af- | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
beeldingen naast elkander en vraag den heer Godefroi, wiens schuld het is dat de een noch de aêr iets schoons geeft te zien? Hilverdink is photographisch getrouw; Hekking geeft pittoresk maar ten halve; de verhouding pleegt anders omgekeerd te zijn - choisis si tu l'ôses! - Schortte het slechts aan dat zich opdringend nachtwachthuisje, het viel uit te wisschen; maar wanneer alleen ‘das grosze bildet’, wat eischt ge dan, dat deze approprieëring het doe? - De Kerk met den onvoltooiden Toren is aan de beurt, doch Amsterdam in 1860 laat haar van eene andere zijde zien, dan Amsterdam in Schetsen; Hilverdink verplaatst ons op den Dam, waar zij den achtergrond van zijn tafereel vult, opdat de Eendragtszuil uitkome: Hekking brengt ons op den Voorburgwal voor den hoofdingang en laat ons dien zien zoo als hij wezen zou, ‘si l'architecture fût encore une vérité’, als geen pleister en geen ijzer, steen, tot in zijne verwering toe schilderachtige steen, verving! - Eindelijk de Grimburgwal; anders is echter weêr het standpunt door dezen, anders weêr dat door genen der beide teekenaars ingenomen; Hekking laat u van de sluis af, Hilverdink tegen dezen opzien, de eerste heeft het deel gekozen dat nog bleef; de tweede het beste, dat niet meer dus valt te zien; maar wie van oude stadsgezigten houdt, hij zal zich in beide verlustigen! Het hangt er slechts van af wat in u het overwigt heeft, het architectonische of het artistische, aan wien gij den prijs zult toekennen, hem die u langs het Oudezijds Heeren-Logement een blik op het Gasthuis gunde, of hem die voor de nakomelingschap bewaarde, wat hier in de negentiende eeuw nog aan de zestiende herinnerde. Eene vergelijking, die prijzende afloopt, al kent ze aan Hilverdink meer poëtisch element toe dan aan Hekking, valt zij na de lezing van de twee teksten even prettig voort te zetten? Wij merkten straks op, dat het gebouw der Nederlandsche Handel-Maatschappij | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
de beide teekenaars schijnt te hebben verleid met elkander van wijze van voorstelling en opvatting te ruilen; in de bladzijden door de heeren Hofdijk en Witkamp bij hunne schetsen gevoegd, bewaart elk van deze daarentegen zijne eigenaardigheid. De eerste beproeft een dichterlijken greep, die hem zou zijn gelukt, had de stof niet op een gebied gelegen, hem volslagen vreemd, dat des handels, dat der staathuishoudkunde. Niemand zou het hem euvel hebben geduid, zoo hij deze zijde van zijn onderwerp deswege niet had aangeroerd: koloniale politiek, gedwongen cultuur of vrije arbeid, ieder leest er in de dagen die wij beleven in dagblad en tijdschrift iets over; elk die in de welvaart zijns volks belang stelt, tracht er ten minste eenig begrip van te hebben; van zulk streven echter getuigt een uitval als de volgende, helaas! niet. ‘Speelde er,’ lezen wij na de mededeeling der bijzonderheid, dat elk der drie gebouwen zijn gevel trapsgewijze lager beurt, ‘speelde er misschien iets ondeugends in den zin des architekts, toen hy zich leende tot de samenstelling van dat “al lager, al lager?” Had hy, met een zijblik op den jammerlijken en onverandwoordelyk averechtschen geest, die sommigen onzer kamerleden het brein verwart, het oog op de toekomst, die onze handel onder den vernielenden invloed van die mannen tegemoet gaat?’ Een stoot moet raak zijn zal hij zeer doen; maar de heer Hofdijk moest te veel eerbied hebben voor studie, die hem ontbreekt, om vergelijkingen te wagen als de volgende: ‘Moge hy en allen die met ons vreezen zich dan, ondanks de droeve voerspooken, toch nog bedrogen vinden, en de Hemel ons genadig in tijds van dat kwade verlossen, gelijk Hy het eenmaal van de Noormannen deed.’ Free-traders bij zeeschuimers! - De tweede geeft de geschiedenis dier gebouwen uitvoerig, naauwkeurig, getrouw; hij getroost zich er oude bescheiden om te doorsnuffelen; gij | |||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||
hebt op met zijn onderzoek, maar wat dunkt u van zijn smaak? Als hij getuigt, dat over de inrigting ‘dier kantoren slechts ééne stem is,’ dan zijt ge geneigd hem op zijn woord te gelooven, al wenscht ge, zoo gij door de togtdeur in de Spiegelstraat zijt binnengetreden, een leiddraad in den doolhof der gangen, maar het blijft niet bij dien lof. ‘Wie het genoegen heeft om het schoone gebouw te doorwandelen,’ heet het verder, staat opgetogen over de goede verdeeling, de netheid waarmede alles is uitgevoerd, de helderheid die er heerscht en de voortreffelijke versiering van alle vertrekken.’ Waarlijk, het zou ons niet ingevallen zijn tegen deze plaats op te komen, als de heer Witkamp niet zoozeer van de waarheid dezer opmerking bleek overtuigd, dat hij haar, eigen vroegeren arbeid aanhalende, hier ten tweedenmale liet drukken. ‘Het doet u goed,’ gaat hij voort, ‘in de kostbare boekerij eene zoo uitmuntende verzameling van werken voor handel en zeevaart en voor de kennis onzer Overzeesche bezittingen te vinden; het doet u goed prachtige inlandsche tapijten op te merken en langs de wanden statuën, busten en portretten te aanschouwen van mannen, waarop de Nederlander trotsch is: van Prins Willem van Oranje, van Michiel de Ruyter, van Rembrandt, van den stichter der Handel-Maatschappij, Koning Willem I, van den eersten secretaris W. de Clercq, van den beminden Vorst, die thans het roer van staat omklemd houdt.’ Als een vreemdeling dit lezende zich vleit in die huizinge door den handel eene hulde aan de kunsten te zien gebragt, zal hij tot de zoete verwachting geregtigd zijn, en echter welk eene teleurstelling verbeidt hem! Statuën! - als gold het hier eene galerij als het Westminster Parlementsgebouw aanbiedt; statuën! statuëtten meent de schrijver - borstbeelden, ja, één enkel, en van gips; beeldtenissen, de eene op doek | |||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||
en profil, de andere gegraveerd achter glas en face, en Prins Willem van Oranje, het mooije paardje van Van Nieuwerkerke, niet de Vader des Vaderlands van Royer. Wij beroepen ons op elk die een oogenblik in de wachtkamer heeft vertoefd, of die paneelen, zoo fraai met gevogelte gestoffeerd, strooken met het behangsel der middenvakken, - eene kleinigheid zal men zeggen, doch die ons pleit voldingt, want wie over dergelijke dingen schrijft, hij moet als van Haren weten wat ‘bloemen van damasten’ in gouden lijsten voegen, wier vakken hij ‘kwalijk met moor’ ziet bekleed. - Vrees niet, dat wij zoo uitvoerig zullen voortgaan; al wilden wij het, de teksten over de Nieuwe Kerk geven geen gelegenheid tot tegenstellingen van dien aard. Amsterdam 1860 wijdt haar weinige regelen, Amsterdam in schetsen geeft bijzonderheden tot over predikstoel en portaal toe; de standpunten der schrijvers verschillen als die der teekenaars. - En de Grimburgwal? Wij zouden slechts in herhalingen vervallen. Hofdijk ziet weder en artiste, Witkamp weder en antiquaire; aan kritiek doet geen van beide. Wilt ge een bewijs? Bij den eersten moogt gij het bruggetje, dat ons werd aangekondigd ‘als niet tot de verfraaijing der hoofdstad te zullen bijdragen,’ verwend als wij in dit opzigt overigens zijn! vermoeden uit den vromen wensch: ‘Het schoone moet voor het noodwendige wijken. Gelukkig evenwel waar het samen kan gaan. Moge dat zoo zijn ten opzigte van de verandering, die thans zoo menigen voorbijganger als belangstellend toeschouwer op de Grimsluis staande houdt.’ En wel moest hij met verbeelding zijn bedeeld, die er zich, den arbeid aanstarende, meê vleijen dorst! - Bij den tweede leidt de opsomming der onloochenbare gebreken van ons Binnen-Gasthuis (‘in weerwil van al het voortreffelijke dat het onderscheidt’), bij hem leidt die lange lijst - och ja! tout chemin conduit à Rome, | |||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||
en dat is hier eigen lof, - bij hem leidt zij tot de verzekering: - ‘Geen wonder, dat nu de overtuiging daarvan algemeen is geworden, 't weldadig Amsterdam niet aarzelt, de middelen te verstrekken om hierin te voorzien,’ en dus in praktijk te brengen wat het in principe huldigt, niet waar? Tweetal benijdenswaardige optimisten! waarom de wieken niet nog wat breeder uitgeslagen? de brug en de beide bruggetjes weggedacht voor één enkele grootsche tusschen Taksteeg en het Gebed zonder ende, aan deze zijde zich voortwelvende naar Arti et Amicitiae, aan gene naar de Oude Turfmarkt? - waarom, al stijgende, u dan op het plein, door de slechting van dat tal van huizen verkregen, niet vermeid in het verschiet, door een even schoone als stoute stichting, ten behoeve der schamele kranken uit onze gemeente, begrensd? Eene klapwieking nog, één: ‘moge dat zoo zijn,’ en: ‘geen wonder!’ en Vondels standbeeld wordt het middenpunt, het sieraad van den ommetrek dier grootsche ruimte, de Poëzij met den berg van barmhartigheid aan hare regte, met het gasthuis aan hare slinke, zij is hier toch in beide te huis! Het wordt tijd dat wij overgaan tot de vermelding van den inhoud dezer afleveringen; van evenredigheid tusschen beide uitgaven kan natuurlijk geen sprake zijn. Al wat Amsterdam 1860 ons nieuws aanbiedt, zijn, buiten de Grimburgwal en de Gebouwen der Nederlandsche Handel-Maatschappij twee schetsen van zeer verschillende waarde. De eerste, Rembrandt's Huis, mag flinke tekst bij fraaije, schoon sterk geïdealiseerde voorstelling heeten, over het opstel mogen de volgende regelen u doen oordeelen. ‘Daar bracht de Shakespeare der schilderkunst, - gelijk een talentvol Franschman hem noemt - veertien jaren van zijn vruchtbaar leven door; daar, binnen die muren, schiep en bearbeidde hy een aantal | |||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||
van die onnavolgbare meesterstukken, wier beurtelings wemelende, schemerende en helle lichtschakeering vooral, verzusterd aan de prachtigste harmonie van kleur, aan de grootste kracht van uitdrukking, aan de reusachtigste stoutheid van effekt, evenzeer de hoogste bewondering als de diepste vertedering wekt, en die aan de meegevoerde ziele niet zeldsaam evenzeer een traan van ontroering ontlokt als een traan van verrukking, in stilte opwellende naar het van genot tintelend oog.’ - De tweede: Sint Antonies Waag, schijnt ons, wat de afbeelding betreft, stijf uitgevallen, en wat het opstel aangaat, dit gedenkt met geen enkel woord de Vischmarkt, op het plaatje te zien, de Vischmarkt die er voorloopig jarenlang was, die er voor goed weder zal komen, hoe weinig dat water van die frischheid hebbe, zonder welke de schatting der zee u walgen mag, hoe luttel van de aangevraagde en toegestane som een sieraad te wachten zij, als waarop menig mindere stad in den vreemde voor dat doel bogen mag. Ontevredenen! Eilieve, eischen wij iets onredelijks, wanneer wij, volkomene deelende in des schrijvers sympathie voor ‘een degelijken magistraat,’ die ‘historische en architektonische monumenten uit een ouden en goeden tijd’ waarderende, deze in eere houdt, het Bestuur onzer dagen zich gaarne op zijne beurt zag vereeuwigen door gestichten, de hulde der nakomelingschap waardig; door scheppingen, blijk gevende, dat wij de behoeften onzes tijds begrepen en, de wetten der schoonheid eerbiedigende, die bevredigden? De wierookwalmen die wij ons zelven, inwijdende en overdragend, toezwaaijen, waaijen weg als een morgenwolk, maar de steen, die eeuwen tart, blijft spreken van geslacht tot geslacht, luid, schoon hij tot zwijgen schijnt gedoemd, streng, schoon het ontslapenen geldt, een onverbiddelijk, onherroepelijk vonnis. Dat te vreezen, is geen zwakheid; 't waarborgt voor vergeefsch berouw! | |||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||
De stoffe door Amsterdam in schetsen ons aangeboden in de zestien afleveringen, verschenen sedert wij u bij de vroegere bepaalden, is natuurlijk van veel grooteren omvang; met nog een paar plaatjes, nog een paar opstellen blijkt deze arbeid, volgens het programma des uitgevers, te zullen zijn voltooid. Het boek zal op veelzijdigheid mogen roemen, zonder zijn onderwerp te hebben uitgeput; de troost, door den mededinger zijn voorganger achtergelaten, die zich inhalen en voorbijsnellen liet. Wij hebben reeds van de gezigten op de Heerengracht (IX), de Kantoren der Nederlandsche Handel-Maatschappij en de Grimburgwal (XXI), het Oudezijds Heeren-Logement en het Gasthuis gesproken; van de overigen bestaat een groot derde uit afbeeldingen van gestichten Gode gewijd. Amsterdam is van oudsher karakteristiek kerksch; maar wat ons in deze schetsen meer streelt dan die eigenaardigheid, het is de verdraagzame, verlichte geest, van welken die velerlei bedehuizen al vroeg blijk gaven; het is de allengs niet meer louter door de wet verklaarde, de ook door hoofd en harte in gedrag toegepaste gelijkheid van eerediensten; gedoogen volstaat niet langer; erkennen is de eisch! Een wel wat eentoonig prentje geeft u op de Houtgracht (VIII) de Mozes en Aärons, of liever Sint-Anthoniuskerk van die zijde te zien, van welke men haar, al is het die des hoofdgevels, schaars, zoo ooit, binnentreedt. - De Deventer Houtmarkt en de Muidergracht (XXI) gunnen u bij een blik op wat waters, dat reeds is gedempt, ter regter en ter slinker eene Synagoge, tusschen welke wij met een Pinacotheek worden bedreigd, die het gezigt op beide deze gebouwen zal bederven. - Op den Groeneburgwal (XIV) wordt ge aan uwe linkerhand de Episcopale en in de verte de Zuider-Kerk gewaar; de uitgever deed te regt eene eerste, mislukte schets door eene tweede, beter geslaagde vervangen, maar houde ons den twijfel ten goede, | |||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||
of dat alleraardigst stadsgezigtje nog wel volkomen is weêrgegeven. Ons boeijende bij elk bezoek dier buurt, heeft het in ieder saisoen iets eigenaardigs; welk van deze hij ons vertegenwoordigt, wij weten het niet, de herfst misschien? maar al had het afgekeurde iets besneeuwds, het goedgekeurde, dat dit mist, heeft hetzelfde donkerbruine loover. - Op den Nieuwezijds Voorburgwal (XXIII) staart ge de Nieuwe Kerk aan en hebt aldus op uwe wandeling van Rome naar Israël en van de Kerk van Hendrik den Achtste naar die, welke weleer de Calvinistische was, omgedoold. Wij duiden het den heer Hekking niet euvel, dat hij ons niet nog grooter verscheidenheid van huizen des gebeds te aanschouwen gaf; wij zijn den heer Witkamp dank schuldig voor zijn verdienstelijken tekst bij de Israëlitische tempels en bij de Roomsch Catholijke, de Anglicaansche en de Gereformeerde Kerken, die menige belangrijke bijzonderheid aan het licht brengt, maar willen echter den wensch niet verhelen, dat beide, bij het goede dat zij gaven iets nog beters hadden gevoegd. Eerst de schrijver - viel het hem dan nooit in het oog, hoe weinig de herbouw van zoo menige kerk van het oude geloof tot de schoon heid der stad onzer dagen bijdraagt; hoe vele van deze, schamel wegschuilende, slechts met moeite als Huizen des Heeren te onderkennen, aandoenlijker belang wekten dan zij het thans doen, smakeloos gevoorgeveld, door hunne leelijkheid tot schamperen lach verlokkende? Als iets van dien aard voor zijnen geest ware omgegaan, welligt dat de teekenaar zich genoopt had gevonden, ons een blik op het een of ander koor der moederkerk te gunnen, ons de bezienswaardige binnenzijde, bij voorbeeld die van de Kapel in de Kalverstraat, te schetsen, naar het oude uithangbord grillig genoeg ‘de Papegaai’ geheeten. Hilverdink en Hofdijk schijnen van ons gevoelen te zijn geweest, daar zij bij de jongste aflevering van Amsterdam | |||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||
1860 de Onze Lieve Vrouwekerk voegden, op een hoogtijdsdag van binnen gezien, - tekst wordt bij de teekening nog gemist, - al is er onder alle stichtingen der Roomsch Catholijke Gemeente, te Amsterdam in de laatste dertig jaren verrezen, geene die minder het verwijt van verkeerden bouw, - weg, twijfelaars-woord! - geene die meerder lof dan deze Redemptoristenkerk verdient. Bij welke der overige daarentegen had de hulde aan schoone schilderingen of fraai beeldhouwwerk, meesterlijke basreliefs of keurige altaarsieraên van binnen, niet de blaam kunnen temperen waartoe die zelfde kerken van buiten geregtigden? Vreemd verschijnsel inderdaad, die verbastering van stijl, dat verval van smaak in gewijde bouwkunst, tot bij de Catholijken toe, in de hoofdstad alom te betreuren. Er steekt weinig verbazends in, dat zoo min onze afgescheidenen als onze waalsche broederen den vorm wisten te vinden, tegelijk hun eerdienst voegende en de eischen der kunst bevredigend; de hervorming geloofde van ouds genoeg te hebben gedaan, als zij den eenvoud der eerste dagen herstelde; maar dat de aanzienlijksten onzer stadgenooten uit de moederkerk den invloed misten, volstaande om gruwelen tegen te gaan, gruwelen als aan de dusgenoemde Duifjenskerk zijn gepleegd, en die zich dag aan dag hoog in de lucht nog blijven opheffen, hoe verklaart gij het u? ‘Er is niets tragers, niets taaijers dan een kerkbestuur, in welke gemeente ge wilt,’ - het is geene oplossing van bovenstaand vraagstuk; wilt ge het voor eene gissing houden, wij hebben er niet tegen, mits gij ons gunt dat wij dit woord van niet hyperclericale autoriteit ten overgang bezigen tot (XIX), een gezigt in de Nieuwe Kerk, het praalgraf van den Admiraal de Ruyter. Het plaatje geeft ons eene afbeelding van de massa marmers, waaronder het gebeente rust des helds, wiens eere na twee eeuwen nog gezegd mag worden ‘onbe- | |||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||
zoedeld’ te blinken, wie dan ook, helaas! zelfs hem aanschou! Witkamp deelt ons, bij de bekende vertaling der verzen op zijne tombe, in het Latijn, met goud geschreven, de onbekende lijst mede der leden zijner familie, sedert in zijn kelder bijgezet. ‘Geen geslachtslijst houdt de faam,’ roept gij met den dichter uit, haar doorloopende, zonder daarom iets te willen afdingen op de verdiensten dier vergetenen; en dezelfde regel speelt u voor den geest als gij op een werkdag in dat koor de stilte hoort ademhalen en gij u zelven bij het staren op dat sluimerend marmerbeeld afvraagt: ‘waarom zoo alleen?’ Gij zijt binnentredende, den blik van zelven naar het oosten wendende, slechts zijn praalgesteente gewaar geworden; het hield u bij uitsluiting geboeid, en uwe vraag schijnt u eene wijle schier eene heiligschennis; alleen moest hij rusten, die in onze geschiedenis geen gelijke heeft! En toch is dat maar een dichterlijke droom, die wijkt, zoodra gij om-, zoodra gij opziet; hoog aan die zuil hangt eene trofee, in de schemering, die onzen nacht op zee voorafging, behaald, - buiten dien vroeg gesneuvelden, veelbelovenden zoon uit het geslacht Bentinck, rust onder deze zerken allerlei stof, den dag der verrijzenis verwachtend. ‘Waarom zoo alleen?’ - is dan ‘in de tachtig jaren,’ verloopen sedert het voorgeslacht die wegbleekende glorie plaats gunde naast de onverdoofbare, is dan in die lange reeks van dagen bij overheid noch gemeente de gedachte opgekomen, doorgedrongen, algemeen geworden, welke den eersten vreemdeling den beste in onze Nieuwe Kerk Nederlands Westminster-Abbey begroeten doet, de gedachte die het ons ten pligt moest maken, de gelegenheid ons geboden aan te grijpen, om Londen in dat opzigt niet te evenaren maar te overtreffen? Er is overal elders ruimte om jongelieden van buiten geleerde redevoeringen te laten opzeggen; er zijn kerken en koren buiten deze | |||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||
om huwelijken in te zegenen; maar gewijde grond, dezen gelijk aan vermaardheid in de vijf werelddeelen, maar eene rustplaats, den roem zoo lief als deze, wijs ons haar! De gedachte, hier den langen, laatsten slaap te mogen sluimeren, is in staat heel een leven te bezielen! - ruim weg dan dien predikstoel, weg die banken, door geen beitelkunst uitmuntend; ge zult er eene plaats door winnen zonder weêrga, om elk uwer groote mannen regt te doen. Tusschen de bogen van het koor, en in de kapellen er tegenover, ontwijd als die thans blijken door wie weet welk bedrijf, overal worde het licht door den luister dien gij er brengen kunt, door de verplaatsing van gedenkteekenen, welke elders uwe stichting storen, die verspreid, verloren zijn te achten, die op zullen rijzen als gij het toestaat! Stemmen uit het verleden, stemmen uit het heden, eene school waaraan uwe jeugd behoefte heeft! Luttel praats, louter prikkel, zij de leuze, daar ter plaatse is louter de naam eene lofrede! Commissie, hoe ge heeten mogt, uwer, mits ge de beeldstormers uit uw midden weert, - uwer, mits gij u mannen toevoegt, die de krachten der kunst kennen en hare roeping begrijpen, - uwer de zorg, dat in het grootsche geheel harmonie heersche door de orde der deelen, - uwer het regt de plek aan te wijzen, waar we zullen stilstaan, de helden, die wij onze vrijheid dank weten, zegenend; waar wij ons zullen vermeiden in het gâslaan van den voortgang der beschaving, in hare bevorderaars veraanschouwelijkt; waar wij de genie zullen gevierd zien, niet afgodisch gewaardeerd, maar ook niet akelig gehuldigd, als daar ginds aan die zuil door de logenzieke lijkbus, die ergernis onzer geestelijkheid! ‘A poët's corner! with Vondel and Bilderdijk, Da Costa between not below them, do not you wish you may get it?’ In vollen ernst, Amsterdam, dat om finantiëele bezwaren zich | |||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||
geene verfraaijingen mag veroorloven, als bij onze buren, en ten onzent elders ook, aan de orde van den dag zijn, Amsterdam moest er zich op toeleggen partij te trekken van wat binnen het bereik harer krachten ligt. Hoe zwak deze zijn, het valt in het oog wanneer men in deze Schetsen het oude met het nieuwe vergelijkt. Een blik op den Binnenamstel (XI), het Diakonie Oude Mannen en Vrouwenhuis, - op de Oudeschans (XVI), de Montalbaanstoren, - in de Hoogstraat (XX), het Oost-Indische huis, - drie teekeningen in fraaiheid wedijverende, waarvan de eerste echter wat kleur mist, ze bewijzen als zoo vele vroeger vermelde, dat het geene gewrochten dezer dagen zijn, waaraan deze afleveringen haar hoogste belang ontleenen, - de eerste en de laatstgenoemde zijn glorierijke herinneringen; wat hebben wij er tegenover te stellen? Eenige stichtingen des rijks, ja, als het Entrepôt-Dok (XV), want al ‘verstrekten Amstels kooplieden het geld,’ koning Willem ‘waarborgde’ de rente, waar bleef hunne verdienste? - het Postkantoor, Nieuwezijds Voorburgwal (XXII), dat, roem het zoo hoog gij wilt, om minder trappen en om meer ruimte roept, gezwegen van het telegraafbureau dat daar, als aan de beurs, bestemd schijnt in een hoek te schuilen, - het Geregtshof, Prinsengracht (XXII), ‘bâtiment à triple usage’, dat, alles bij beurte, niets lang blijft, schoon het door van Wijk Roelantszoon zoo hoog werd geprezen, dat zelfs Witkamp thans ‘den lof’ niet zou willen onderschrijven, aan de groote zaal toegekend; - maar scheppingen van ons stadsbestuur, buiten wat bruggen en wat wallen, maar grootsche gebouwen door de gemeente dezes tijds gesticht, waar ziet ge die? Helaas! Zeemanshoop, Buitenkant (XXIII), is een schoon huis, doch de instelling zelve kwijnt, en het Paleis voor Volksvlijt (I), dat belooft een sieraad der stad te zullen worden, dat bewijst wat een enkele vermag, die ijver aan kennis paart, het is nog onvol- | |||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||
tooid, al wordt het hier reeds gegeven zoo als het zijn zal, als het zal zijn! Goede heer Witkamp! zoo we vrienden zullen blijven, en we verlangen niets liever, doe dan toch een weinig citroen in uwen honing; uwe lezers zullen er u dank voor betuigen; de geprezenen zelve waarschijnlijk ook, want zij zullen er minder gevaar door loopen den krans, bij u zoo ligt te behalen, van doornen doorvlochten te vinden, wanneer die ook lieden als ons ter bezigtiging, ter bewondering wordt gereikt. Ten bewijze, gij gaaft ons bij zomerweer de Nieuwe Stadsherberg, Buitenkant (XVI), wij bezochten haar in den jongsten winter, - gij schreeft er het opstel bij dat voor ons ligt, vol van het verleden, zonder blik in de toekomst; wij gingen het ijs op, mijmerende, mompelende, en kwamen eenige rijmen rijker thuis. - Hier hebt gij ze; mogt hier en daar een woord u wat forsch schijnen, wijt het der frischheid die om ons heen woei: | |||||||||||||||
Op 't Y.I
Een zonnige winterdag weegt aan het Y
Den last op van 't sneeuwen en vriezen:
Ge wandelt er Waldorp bij Waldorp voorbij,
De Schelfhoutjes hebt ge er voor 't kiezen.
Als schoot bij het leven de kunst niet te kort!
Als bleek in zijn vaart het veroverd!
Sla gade wat wiss'lend elk oogenblik wordt
En tuig dat beweging betoovert!
Hoe geestig toch steekt bij 't roerlooze gebouw
't Verschijnend, verdwijnend gekringel
| |||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||
Des blaauwenden rooks af, die stijgt uit de schouw,
Van 't scheepje vertuid aan den singel.
't Penseel waag' den strijd met dit glinst'rend geboomt
Om 't licht op zijn doek te doen spelen,
Het wijkt als een windvlaag de twijgen doorstroomt,
Ons badende in vloed van juweelen.
II
Op 't Y wie den winter wil zien in zijn kracht!
Geen kugchende, knorrige grijze,
Een schalk uit wiens kijkers de joligheid lacht,
Die lustig hier vrijt naar 's lands wijze.
Of deelt niet de liefde in die prettige sleê,
Met schimmels door bellen geprikkeld,
Haar rozen den wangen der jonkvrouwen meê,
Hoe preutsch ze in haar sluijer zich wikkelt?
Of viert niet de minne triomf in die tent
Bij 't vaantje voor koek en een zoopje?
Al hebben ze elkaêr slechts een omzien gekend,
Daar nemen zij zamen een loopje.
Op zijde, hoe vlug ge ook beentje over kunt slaan!
Wat ruimte, hoe drok het daar wemel'!
Een paartje als dit is het puik van de baan,
Het zweeft in zijn eigenen hemel!
| |||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||
III
‘Het Tolhuis!’ och, staak toch uw lofgetrompet,
Dat oordeel verbijsterend doorslaat:
Onz' raad heeft dat basterd-chaletje gezet,
't Stadhuis werd gesticht door zijn voorzaat!
Wat indruk ge wel op zijn drempel ontvingt,
U dus tot bewondering stemmend?
Aanschouwdet ge er de Aemstel van zwanen omringd,
Onze Y-god den drietand weêr klemmend?
Helaas! zoo Quellijn als van Campen blijkt zoek!
De beitel vier' feest bij de buren,
Wij vullen der voorhoven ledigen hoek
Met witbare gipsen figuren.
Wie eischt op de muren dier zaal een tafreel,
Ontleend aan d'aêloude historie?
Schoon 't schimmenheir 's nachts aan de kimmen nog speel,
De dag heeft geen oog voor zijn glorie!
IV
O groote gemeent'! waar in deeglijker tijd
De Hoofts en de Bickers uit stegen,
Wat baat het dat stemme-geregtigd ge zijt,
Zoo luttel tot kiezen genegen?
Ge kweet van uw pligt u, waardeerdet ge uw regt?
Uw werk, niet uw woord zou u prijzen,
En over dit Y lang een brug zijn gelegd,
Een tweede Amsterdam ginds verrijzen!
| |||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||
Waar 't meir van de Wijk en de noordsche Oceaan
‘Oneven van keel zich beroepen’Ga naar voetnoot1,
Zou 't mastbosch in 't hart van de duinen al staan,
Y-muiden zijn lusthoven groepen!
Geen smeeking meer sprekende om gave of om gunst,
Niet langer slechts schoon meer van verre,
Gingt ge andermaal vóór, zoo in kennis als kunst,
Der zusteren leidende sterre!
1861.
|
|