| |
| |
| |
Piëtistische poëzij.
Gedichten van Albertine Kehrer.
De dichterlijke nalatenschap eener zes en twintigjarige - wie heeft er met ons de hand niet gretig naar uitgestrekt? Het boekske is meer dan iets nieuws, het is iets zeldzaams tevens; want al hebben wij den tijd gekend, die de ruimste bibliotheek te eng zag worden voor de breede rij van bundels onzer poëten zonder tal, welk eene bescheidene plaats volstaat ten onzent voor de verzen van vrouwen der jongste halve eeuw! Het is er verre van, dat de vlugt der muze dit verschijnsel verklaren zou. Gezellig verkeer, huiselijk heil, lief en leed des gemoeds, waren deze niet de snaren, die men bij voorkeur tokkelde, verzekerd van den weêrklank, dien zij vinden zouden in het harte des volks? En toch, hoe schaars geviel het, dat, in stede der sterke vingeren, de schoone naar het speeltuig grepen; dat zij, aan wie wij al die weelde hadden dank te weten, er zich tot zingen door voelden opgewekt! De dichterlijke nalatenschap eener zes en twintigjarige, de teedere toonen eener maagdelijke lier, - wie vleide zich niet met het verrassende eener nieuwe
| |
| |
lente, eener eerste min? Er is verwachting in den knop, en niet de geringste geneugten van het voorjaar schuilen in het bespiên, hoe de blaadjes zich ontzwachtelen; hoe het groen wordt in het verschiet en straks ook digtebij. Wat al vreeze voor de dreigende vlagen aan den trans; maar welke vreugde ook, als de wolke is overgedreven, als de zoele lucht de komst des zomers meldt! Het kost ons moeite, der verzoeking weêrstand te bieden, de beeldspraak voort te zetten; maar we zullen haar overwinnen en bovendien niemands verbeelding te kort doen, door de aanduiding toe te passen op het leven der ziel. Wie onzer lezers stelt zich het genot, getuige te wezen van het uitslaan dier wieken, niet levendiger voor, dan wij het kunnen schilderen? De dichterlijke nalatenschap eener zes en twintigjarige, - eene kleine maar keurige verzameling, - door de zorg eens bloedverwants bijeengegaard, en aan den smaak van een kunstvriend getoetst, boezemden deze bladen ons nog hooger belangstelling in. Vroeg verscheiden, heeft zij echter lang genoeg geleefd, om onze bewondering te verdienen, om onze liefde te winnen, niet enkel door het frissche der bloesems van haar talent, ook door het geurige zijner vruchten; er zal niet louter ontwikkeling zijn gâ te slaan, stijgen zal ze tot rijpwordens toe! Streelend vooruitzigt, misschien door het deelen in de smarte harer achtergeblevenen geboet. Het zij zoo, het genot zal niet te duur zijn gekocht, wanneer we, zoodra in uw of in mijn gemoed de vraag mogt opkomen: waarom we zoo veel zoo vroeg moesten derven? meer leeren doen dan slechts den vinger op den mond te leggen; zoo wij de verzuchting weten te smoren, om te danken dat het onvergankelijk schoone ons en volgenden geslachten overbleef!
Een vlugtige blik op den inhoud, en ge zult den toon, dien wij aansloegen, niet te hoog noemen; ge zult de ver- | |
| |
wachtingen, bij ons door het boekske opgewekt, van geen overdreven spanning beschuldigen. Het tijdperk, waarin de zangeresse ontlook, wettigt het vermoeden, dat ze hare modellen zou kiezen uit wat voor weinige jaren, schoon ze al vast droevig verouderde, nog altijd de jonge school werd geheeten. En inderdaad, wij treffen er een vers op Dr. Bernard ter Haar in aan; wij lezen er, ten blijke van vertrouwelijker verkeer, de opschriften in van zangen aan ten Kate en aan Beets. Was zij eene kweekelinge dier vernuften, vragen wij onwillekeurig, en bij het dwalen van onzen blik over de titels der gedichten: Een Sterfbed, - Paaschlied - Verlangen, - Zielszucht, - Een Harptoon, - Herfstbloemen, - Vertrouwen, - wordt het ons allengs waarschijnlijker. Wij maken hier kennis met eene leerlinge, die zich niet tot eene bewondering hunner gaven bepaalde, die op verwantschap van geest aanspraak maken mogt. Eerstelinge niet der schare, die de hand van den eenen of den anderen dezer meesters hunne grepen op de heilige harp trachtte af te zien; neen, eerstelinge die zij erkennen, die zij opleiden, die zij aanbevelen, verdient de verzameling harer proeven eene dubbele studie: - terwijl eene nalatenschap, ondanks al wat er aan falen mogt, dankbaar zou worden aanvaard, eischt een voorbeeld, anderen kweekelingen gegeven in het belang der kunst, den toets der kritiek.
Gij die dit leest, meesmuil er niet over; al spreekt uw hollandsch zwak ‘de lofrede lief te hebben en de gisping te haten’ nergens sterker dan bij een graf, waar mag het tegelijk verderfelijker heeten? Van de dooden niets dan goeds - opdat de levenden getroost van de groeve mogen gaan en huns gelijke blijven of worden! Welk een leer! Zoo ergens, dáár op de grens van twee werelden, moesten de zwakheden, in deze aan geest en gemoed eigen, wijken voor de kracht,
| |
| |
die ons tot gene opheffen moet; - zoo ergens, dáár moesten wij waar willen wezen, wetende, dat geene windselen baten voor het licht, dat wij uit die duisternis hopen te zien opgaan! Stof waren wij en tot stof keeren we weder: maar stof, door een geest bezield, wiens werkkring zelfs hier beneden door de plaatse noch de dagen van zijn verkeer op aarde wordt begrensd of beperkt. Klein of groot, wie gij geweest moogt zijn, als mensch hebt gij niet zonder doel, niet zonder gevolgen onder menschen geleefd! Volk en Vorst is aan uw onderdaanschap en uwe regering een langer toekomst beschoren, dan uwe oogen zullen zien; - vriend, werkt gij voort op uwe vrienden; - ouders, herleeft gij in uw kroost; - staatsman, verhaast of vertraagt ge ook na uwen dood den bloei of, helaas! het verval van uw volk; - en priesteren van wetenschap of kunst, oefent gij invloed uit op geslachten, die zich uwer naauwelijks herinneren; treft, en verleidt of verheft, en bederft of bezielt nog uwe schets en uw beeld, uw lied en uw woord, als uwe asch met den wind is verwaaid, als uw naam vergeten werd als deze!
En trots die verantwoordelijkheid, waaraan niemand zich onttrekken kan, zou slechts de stem der vergoêlijking, wat zeggen wij? slechts die der vleijerij, bij het wegzinken van ons hulsel, over ons leven, over onzen arbeid mogen opgaan?
Albertine Kehrer, - wij dauken de bijzonderheden, waaruit wij zullen beproeven, een vlugtigen omtrek der dichteresse van deze verzen te leveren, der hand des heeren A.J. van der Aa, in de Astrea van dit jaar, - Albertine Kehrer schijnt een ernstig kind te zijn geweest; het laatste, het zwakste harer ouders; zoo zeer geest, zoo weinig ligchaam, dat zij, om te leeren, eer breidel dan prikkel behoefde. Ge
| |
| |
ziet het harer gelithographiëerde beeldtenis voor het bundeltje aan, dat de lachjes zelden om dien mond hebben gespeeld; - al wijt gij, en te regt, een deel der stroefheid van het gansche gezigt aan de daguerréotype, die wij gelooven dat haar ten voorbeeld diende, er blijft strafs genoeg over om aan geene vrolijke, geene dartele jeugd te denken. Arme kleene, zij was niet speelsch - een boekske had meer aanlokkends dan de pop, - hoe zou zij wild zijn geweest, die in de eerste vaag harer ontwikkeling ‘met krankte bij krankte worstelde?’ Vraagt ge naar hare vroegste lektuur, de berigtgever blijft in gebreke, maar zij zelve zal het u zeggen, niet van Alphen, niet zijn gelukkige kinderwereld, - eene hulde aan echte beschaving, dewijl de rijkdom van gemoed den rijkdom van goud in die schetsen niet op- maar overweegt, - neen, Helmers, en wel zijne Hollandsche Natie, was haar lievelingsstuk. ‘Een hooge blos’, zingt ze, ‘verving het ziekelijk bleek,’ als ze op zijne vleugelen in het verleden omdoolde, - ontluikende, zich zelve nog onbewuste dichteresse, maar wier hart de behoefte voorgevoelde aan een onderwerp, dat het geheel vervullen zou. En echter, niet in het aardsche vaderland was zij bestemd dat te vinden, het toefde haar in het hemelsche; - maar gij allen, die haar hebt gekend, Van der Aa, en ten Kate vooral! waarom de aanleiding niet medegedeeld, die haar, tot miskenning dezes levens toe, met het volgende dweepen deed? Ach! dat wij gissen moeten, waar een enkel woord zou hebben volstaan, niet om hare voortbrengselen van ziekelijkheid vrij te pleiten, maar om die eenzijdige rigting ten minste verklaarbaar te doen worden; - werd zij heel de overige helft haars levens beheerscht door den schok, dien de dood eener lieve moeder haar toebragt; door den eersten onvergetelijken blik, dien de dertienjarige wierp in een graf?
| |
| |
Of schort het slechts aan ons, dat wij geen vrede kunnen hebben met dit piëtistische verschijnsel?
Het heeft er iets van, - want de heer Van der Aa, die hare verzen kende, schijnt er niets verbazends in te vinden: ‘het Evangelie van Jezus Christus was voortdurend de hoofdzaak, waarmede zij zich bezig hield.’ Hoe wij gewenscht hadden hier eene schets te ontvangen van den indruk, door eene eerste avondmaalsviering op dat teeder gemoed gemaakt: hoe wij vooral gaarne den leeraar hadden leeren kennen, die een zaad strooide, dat zóó, dat, lacy, al te welig opwies! Immers, ‘hare stille onbevlekte deugd, haar ingetogen godsdienstige wandel, mogten haar niet leiden tot de verachting van de genietingen des levens en van de vreugde der jonkheid,’ mogten er haar slechts deel aan doen nemen, ‘in zoo verre ze niet in strijd waren met haar teeder geweten;’ het verwondert den berigtgever niet, dat hare gedichten geen bewijs leveren van ‘dien zin voor liefelijke of stoute natuurtooneelen,’ dien hij haar toekent, - dat alle blijk van ‘verrukking, door gewrochten van menschelijke kunst,’ zich in het boekske bepaalt tot een vers op den Dom te Keulen, tot eene hulde aan een twee- of wilt ge drietal gevierde geestelijke zangers onzes tijds. ‘Ook de bloementuin was haar lievelings-uitspanning’, zegt de heer Van der Aa verder, en deze trek, als die harer trouw in het verzorgen van haren grijzen vader, behooren tot de innemendste en aandoenlijkste der beeldtenis, die hij van Albertine Kehrer ontwierp; ‘ook de bloementuin was haar lievelings-uitspanning, en een der laatste verkwikkingen op haar ziekbed was een ruiker herfstbloemen, die dagelijks in hare nabijheid werd geplaatst.’ En toch springt het den berigtgever niet in het oog, dat in haar bundeltje die schoone kinderen des velds naauwelijks, slechts eenmaal voorkomen, om nog stoffe te
| |
| |
geven tot eene alledaagsche, maar sombere beschouwing! ‘Zij vereerde de toonkunst,’ dus besluit hij de schets harer bekwaamheden, ‘en beoefende, door haar fijn gevoel gescherpt, die op eene allergelukkigste wijze; duizend toonen van haar lieflijk snarenspel ruischen ons nog in het oor;’ maar zonder er zich over te beklagen, dat uit hare gedichten geen weêrgalm dier liefde voor de muziek opgaat, zonder te wenschen, dat zij dien zin in woorden hadde vertolkt, in plaats van ons, in hare navolgingen uit den vreemde, Spitta's stichtelijke bespiegelingen te schenken, of in droefgeestigheid van keuze van onderwerp, de Kindermoordenares van Schiller te laten wedijveren met den Dood der Tempelridders naar Raynouard.
Andermaal, het heeft er iets, het heeft er veel van, dat deze rigting slechts ons ergert, want - het wordt tijd, dat wij proeven geven, opdat men onze teleurstelling begrijpe, - Albertine Kehrer schildert ons haren toestand in
Zielzucht.
Ver in 't verschiet ligt het doel van mijn zwerven,
Strijd en vermoeijing verwacht me op de baan;
Groot is mijn dagtaak nog, eer ik mag sterven
En voor mij de ure der ruste zal slaan.
Ligt heeft Gods trouw mij nog droefheid en lijden -
Bittre geneesdrank der zielen - bereid;
Veel heb ik nog in zijn kracht te bestrijden,
Eer mij de vreugd des verwionaars verbeidt.
Wel riep zijn geest reeds een vonk in mij wakker
- Aanvang van 't hoogere leven der ziel -,
Ach, maar hoe vaak nog verdringt in mijn akker
't Onkruid der zonde het zaad dat er viel!
| |
| |
'k Voel nog zoo dikwerf de liefde me ontbreken,
d'IJver verkouden, 't geloove zoo klein!
'k Zie dan de star van mijn vrede verbleeken,
'k Weet mij zoo arm, zoo misvormd, zoo onrein!
Soms heft mijn ziel, op de wiek der gebeden,
Vurig en vrij zich omhoog tot haar God;
Bidt en ontvangt, voor zijn aanschijn getreden,
Kracht ter volbrenging van 't zwaarste gebod.
Ach, maar te ras trekt, met dubbele koorden,
't Werktuig van stof haar naar d'aard weer ter neer;
Nog wil zij bidden, maar 't faalt haar aan woorden,
Zuchten slechts heeft ze... Och! versta die, o Heer!
Ken en verhoor de ongesprokene bede,
Let op de ziel die uw hulpe verwacht!
Och! deel de stroomen uws geestes mij mede!
Och! worde uw kracht in mijn zwakheid volbragt!
Leer me, onvermoeibaar, naar 't hoogste te streven,
Heilig te zijn als uw heilige Zoon!
Dat ik voor U in mijn hart en mijn leven
't Beeld van een burger des Hemels vertoon!
Zij dan het uur mijner rust nog verschoven,
Wacht mij nog arbeid en moeite op de baan;
'k Hoop, onder wakend en biddend gelooven,
Vrolijk mijn reisweg ten einde te gaan!
Zij schildert in deze verzen haren gemoedstoestand, zeiden wij; ‘ze verzucht dien voor haar zelve,’ verbetert gij onze uitdrukking; maar neen, het blad bleef niet in haren lessenaar, ook andere oogen dan de hare zouden het zien. ‘Die eener moederlijke vriendin?’ meent ge. Dat het dus geweest ware! we kennen vrome vrouwen, die haar, met andere woorden
| |
| |
dan waarmede Mad. de Staël zeide: ‘que tous les sentiments naturels ont leur pudeur,’ zouden hebben geraden, die dingen tusschen God en haar geweten te houden. Maar niet voor eene zulke schijnt het bestemd te zijn geweest; de dichter en leeraar J.J.L. ten Kate schreef er een antwoord op, waarvoor wij noch den herder noch den zanger kunnen toejuichen. Van den laatste hadden wij verwacht, dat hij, als kunstenaar, der jeugdige kweekelinge den raad zou hebben gegeven, dergelijke subjectieve gemoedsaandoeningen (zoo de behandeling van deze haar behoefte was) liever objectief te idealiseren, - hij had er haar onwillekeurig door opmerkzaam gemaakt, hoe aan verzuchtingen van dien aard, in haren toestand, alle plastiek ontbrak. Van den eerste, die het wel met ons eens zal zijn, dat niet enkel bij den heiden de hoogmoed door de scheuren van den mantel scheen, hadden wij ons, in het belang der zedelijke ontwikkeling zijner onervarene geloofsgenoote, met den wenk gevleid, dat men gestreden en overwonnen moet hebben als de groote Apostel, om zich het regt te verwerven over onmagt te klagen!
Beslisse hij zelf, of zij bij een dier beide gispingen niet beter zou zijn gevaren, dan bij de mengeling van wereldlijken en geestelijken trots, waarmede zijn antwoord op de verzen, die zooveel te wenschen overlieten, haar vervullen mogt of moest:
'k Heb de melody beluisterd
Die, bij stille heimweesmart,
Uit Eoolsche snaren fluistert;
Heb ik de echo opgevangen
Van mijn eigen pelgrimszangen;
't Ongestilde zielsverlangen,
Dat den hemel toebehoort!
| |
| |
‘'t Hoofd omhoog, het hart naar boven,
Hier beneden is het niet!’
't Is de grondtoon van uw lied,
Van uw loven en gelooven;
Gij kunt bidden, wat gij zingt,
Zullen eens verwerklijkt bloeien,
Als de laatste klanken vloeien,
En het aardsche speeltuig springt.
O! 't is roemrijk en verheven
Om op vleugels van een geest,
Die voor zon noch wolken vreest,
Als een aadlaar op te zweven;
Maar, veel zoeter duizendmaal,
Om, verborgen in de abeelen,
Door wier loof de starren spelen,
Jezus 't lied des lofs te kweelen,
Zuster, U geen lauwerkransen
Voor 't jonkvrouwelijk hoofd te ruw,
's Levens zoetst gebloemt voor U,
En het voorspel in uw ziel
Van de hallelujah-psalmen
Die wij zamen zullen galmen,
Als de schaduw van Gods palmen
Eindlijk!... op ons voorhoofd viel!
We mogen niet stilstaan bij de opmerking, dat poëet en profeet zijn ook hier weder niet synoniem blijkt, want de rozen en leliën bloeijen, helaas! slechts op Albertine Kehrer's graf; - het wordt tijd, dat wij ons tot Beets wenden, of
| |
| |
zijne beschouwing der verscheidene het raadsel zal oplossen, dat voor ons in de droefgeestige dweeperij steekt.
Zie hier wat hij ons in het ‘Voorbericht’ over zijne betrekking tot haar mededeelt:
‘Eene schoone en geurige bloem, als ware het in eenen zelfden oogenblik, tot haren volkomenen bloei zich te zien ontwikkelen en verwelken - een beminnelijk meisjen in den bloei harer jaren te zien nederdalen in het graf: ziedaar, wat onder alle omstandigheden het hart met een diepen weemoed vervullen moet.
Maar hoe, indien wij de vroeg ontslapene hebben versierd gezien met de uitnemendste, met de inderdaad zeldzaamste gaven van hoofd en hart! Hoe, indien wij door haren ontijdigen dood de schoonste verwachting van de grootste en liefelijkste dingen zien afgesneden! Hoe, indien de met bittere tranen beweende niet slechts de vertroosting en de steun van een weduwlijken vader, niet slechts de vreugde en de hoogmoed van een liefhebbenden kring, van nabestaanden en vrienden geweest is, maar tevens eene, op de vruchtbare ontwikkeling van wier rijken geest alle beminnaars van het Schoone en Goede met een innig genoegen en de blijdste hope, het oog gevestigd hielden! Hoe eindelijk, indien bij de zoo vroeg tot hare ruste ingegane, de uitstekende gaven, die haar de bewondering van velen verwierven, geheiligd waren door een geloof, eene hope en eene liefde, die haar maakten tot den oogappel der godvruchtigen, tot een voorbeeld voor allen.
Zoodanig eene was Albertine Kehrer, zoodanig de schoone ziel, van wier waarlijk dichterlijken aanleg, van wier zuiver en levendig gevoel, van wier reine en innige godsvrucht de volgende bladeren, door eene broederlijke hand vergaderd, de sprekende bewijzen opleveren; zoodanig was de zesentwintigjarige, wier brandend hart, wier naar volmaakte schoonheid,
| |
| |
waarheid en heiligheid smachtende geest, wier vurige liefde voor haren God en Heiland thans reeds hare voldoening vinden voor zijnen throon.
Haar om haar gemis treurende, maar door haar gewis zalige standverwisseling getrooste bloedverwanten, stelden er prijs op, dat de uitgave van deze hare kleine, maar reine dichterlijke nalatenschap, van een enkel woord zou vergezeld gaan van de hand van my, aan wien de ontslapene bij haar leven een recht hartelijk gevoel van dankbare vriendschap heeft toegedragen, waarvan de herinnering my ten hoogsten dierbaar blijven zal.
En welkom was my deze schoone gelegenheid, om eene enkele bloem te strooien op het graf eener ontluikende dichteresse en eener volleerde discipelinne van onzen Heer.’
Zoo verre Nicolaas Beets, en tot staving van den lof in deze regelen der verscheidene bedeeld, maar ook ter regtvaardiging der vragen, die wij fluks, naar aanleiding daarvan, in het midden zullen brengen, volge hier een der voortreffelijkste verzen uit den bundel, volge
Verwachting.
Neen, 't is geen ondank, geen miskennen uwer gaven,
Gij weet het, die de harten kent!
Als zich mijn zoekend oog naar de overzij der graven
Met onbepaald verlangen wendt.
Ik neem ze dankend aan, uw duizend zegeningen,
't Gebloemte ontluikend voor mijn voet;
Met duizend stemmen wilde ik van uw liefde zingen
En juichen: o! de Heer is goed!
Maar toch, terwijl voor mij de wijn der vreugde perelt,
Mijn beker vullend tot den rand,
Keert hopend zich mijn oog naar 't heil der hoogre wereld
De zoetheên van mijn vaderland!
| |
| |
Naar 't oord, waar 't eeuwig schoon zijn vormen zal onthullen
In altijd nieuwe jeugd en pracht,
Waar nooit gedroomd genot de harten zal vervullen
En de eeuwig groene lente lacht.
Waar 't onkruid: haat en twist - zal sterven en verleppen
Bij 't gloeijend licht der Liefdezon,
En elks geheiligd hart gestaâg op nieuw zal scheppen
Uit de allerhoogste Liefdebron!
Waar in 't vernieuwd gemoed geen zonde meer zal wonen,
Geen zondestrijd, geen zondesmart,
En God in zijn genâ zal tot verwinnaar kroonen,
Die tot den einde heeft volhard.
Waar ik den Heer zal zien, in wien mijn ziel geloofde,
Het Lam, voor ons op aard geslagt:
Den Vorst des Levens, die den dood zijn prikkel roofde
En licht schiep uit der graven nacht!
Waar ik 't harmonisch lied te zijner eer hoor klinken
Der duizenden, door Hem gered,
En, overstelpt van vreugd, mag aan zijn knieën zinken,
Meêstemmend in hun dankgebed!
O voor ik uit mijn borst dat stil verlangen weere,
De heimweezucht, zoo zoet, zoo rein,
Moet eerst uw heilbeloft' min heerlijk, o mijn Heere,
Min zeker haar vervulling zijn!
Bewonderenswaardige, maar beklagenswaardige tevens! was er dan niemand, die u waarschuwde voor de bedwelming des bekers, zoo gretig aan de lippen gezet?
‘Uyt mijne cloostercelle,’ zou niet kwalijk gevoegd hebben onder dit lied: ‘ik weene, - ik wensch, - en ik wacht!’ - of liep de ontluikende dichteresse niet groot gevaar eene ongelukkige dweepster te worden? Onvoldaanheid met het aardsche moge een blijk onzer hemelsche afkomst zijn, op zoo jeugdigen leeftijd is zij niet natuurlijk, of vindt in overver- | |
| |
zadiging, ongesteldheid, ongeluk hare verklaring. Aan geene dier drie oorzaken valt bij Albertine Kehrer te denken. Ondanks hare uitvallen tegen de wereld, vermoeden we, dat ze die weinig kende, - in de laatste helft haars levens, verzekert ons de heer Van der Aa, genoot zij eene ongestoorde gezondheid, - en van bijzonder ongeluk tuigt geene enkele klagt haar ontsnapt. En toch is er iets scheefs in hare menschen-, levensen wereldbeschouwing, dat innig zamenhangt met hare begrippen over kunst en aan hare voortbrengselen hunne eenzijdige rigting geeft. Eene enkele gedachte beheerscht geheel haar gemoed, geheel haar gezang; maar die gedachte, vreezen wij, werd haar niet helder; zij school in het woordeke: bekeering!
Ten bewijze.
Beets verontschuldigt zich over het opnemen der hulde, hem door de lieve verscheidene gebragt, met den wensch des verzamelaars, volgens wiens oordeel dit vers in dezen bundel niet ontbreken mogt, en wij zullen hem, die zelf ‘zeer wel inziet, hoe weinig hij beantwoordt aan die hooggestemde bewoordingen’, den blos besparen, dien een overdruk hem aanjagen zou. Maar verzwijgen mogten wij den lofzang niet, dewijl er een paar dergelijke aan anderen onder de gedichten voorkomen, waarvan wij evenzeer de slotregels zullen moeten aanhalen, ten blijke, dat wij niet te veel zeiden, toen wij spraken van vereenzelviging van het doel des levens en het doel der kunst, van eene enkele gedachte, die alle andere overweegt:
Ontlok uw gouden lier op nieuw die zuivre akkoorden,
Verruk ons menigmaal nog door uw tooverwoorden,
Begraaf uw hemelgaven niet!
Ligt zegent een bekeerde u in het uur van sterven,
En zegt: ‘ik ga den hemel erven:
En dank 't, o zanger! aan uw lied!’
| |
| |
Het zijn de laatste woorden van het gedicht, dat ten opschrift draagt: Dr. Bernard ter Haar.
Aan J.J.L. ten Kate klinkt het:
O, moog nog de adem van uw lied;
Uw vroom Geloof in velen werken
Den vrede Gods, die U kan sterken
In iedre smart, bij elk verdriet!
De vaste hoop, die, zonder schrikken,
U over dood en graf doet blikken
In eindloos zalig heilverschiet!
Maar meest de Liefde tot den Heer,
Wien Gij uw ziele hebt verbonden...
Och, dat hem veler harten vonden,
Of - hem behoorden, meer en meer!
En Aan Dr. N. Beets zelven:
Mogen er velen, als ik, van u leeren
Ernstiger waken, den blik naar omhoog;
't Éénig begeerlijke vuur'ger begeeren,
Christus in 't hart en den hemel in 't oog!
En zij u eenmaal de vreugde beschoren
- Spreidde die hoop eens uw stervensspond zacht -
't Juichende lied veler zaal'gen te hooren,
Die gij den hemel hebt nader gebragt!
‘Si la religion est comme une magnifique broderie d'un imposant et auguste ensemble,’ zegt Töpffer, ‘la théologie en estcomme le revers: tout a disparu, et l'on n'y reconnait plus rien’; en ge zult dus niet vreezen, dat wij, die bij de onzalige geschillen onzer dagen deze woorden maar te dikwijls beaamden, van de jeugdige dichteresse eene definitie van bekeering eischen, die alle twistende partijen voldoe. Verre vandaar, stemmen wij volgaarne toe, dat de opgave iets verbijsterends heeft bij
| |
| |
de oneindige verscheidenheid van vormen, waarin het verschijnsel zich openbaart; wilt gij er eene proeve van? we geven er twee, die tevens billijker beoordeeling mogen leeren aan wie ons, om het opschrift van deze bladen, vreemd mogt achten aan zin voor vrome poëzij.
De eerste, wie kent ze niet, en wie hoort ze niet gaarne nogmaals weder, de voortreffelijke verzen, die ons zoo volmaakt den geheel individueelen gemoedstoestand schilderen van dezen bekeerling, een zoon van het Oosten, een andere Paulus, voor wien erkenning overgave is?
In diepten verzonken van leed en ellende,
Het hart in bedwelmende droomen verward,
Door prikkels van onrust, wier bron ik niet kende,
Gedreven, gefolterd tot eindlooze smart,
Heeft de aarde my lang in mijn dorheid gedragen,
In morrende wanhoop aan wereld en lot;
Een knagend verlangen verteerde mijn dagen,
Een woede van honger naar zielengenot!
Ik zocht het, ik riep wat dit hart zich verbeeldde,
In alles wat de aarde verlokkends belooft;
In brandende driften, in bruischende weelde,
In Ridderverdienste, die 't maagdenhart rooft,
In palmen, gewassen voor wereldbedwingeren,
In zangen, bewonderd door 't luistrend gewelf...
Maar 't schaduwbeeld vluchtte voor d'indruk der vingeren;
't Was ijdelheid, ijdler dan de ijdelheid-zelf! -
O God des ontfermens! Gy zaagt op my neder
En 'k werd tot een nieuwe bevatting herteeld!
In d'Eeniggeboren keert God tot ons weder,
In d'Eeniggeboren, Zijn uitgedrukt Beeld!
| |
| |
Die Een'ge... Zijn hand heeft mijn oogen bestreken,
En 't hartenbewindsel des ongeloofs viel.
Ik zag Hem, ik gaf my! De hel is geweken;
De hemel ging op uit Uw woord in mijn ziel!
Mijn Redder, mijn Goël, mijn Zondenvernieler,
Mijn Meester, mijn Heiland, mijn Heer en mijn God!
Mijn Onheilverwinner, mijn Levensbezieler!
Gezegend, geheiligd, beslist is mijn lot!
Voor U wil ik strijden, voor u wil ik lijden,
Voor U wil ik de aarde doorgalmen van lof!
Aan U wil ik adem en levenskracht wijden,
Tot de Engel des levens my slake uit dit stof!
De tweede, - wijt het ter Haar niet, dat de meer algemeene voorstelling minder eigenaardigen gloed heeft dan Da Costa's uitzonderingstoestand, - de tweede is een tafereel dat een, God geve beslissend, oogenblik uit uwe of mijne jeugd schildert, - wij, eeuwen na de hervorming in het Westen geboren, wier aanneming toewijding zijn moet:
o Plegtig tijdstip in die jaren!
o Driewerf onvergeetlijk uur,
Waarin de mond met heilig vuur,
't Geen 't hart omhelsd heeft, gaat verklaren;
Waarin men 't eerst tot Gods altaren
Met huivring treedt en 't offer plengt,
Dat, als een reukwerk opgevaren,
Den Hemel zijn geloften brengt;
Als 't ruischt langs bogen en gewelven,
In 't statig rollend tempellied:
‘Vergeet mijn regterhand zich zelve,
| |
| |
Dien heilgen eed vergete ik niet!’
Als 't hart, dat in die zangen vliet,
Zich zelf te groot voelt voor de wareld;
Als 't oog, waarin verrukking parelt,
Met vromen blik naar boven ziet;
Als scheen 't den Heer om kracht te vragen,
Hem ieder kruis, hoe zwaar het zij,
Zich zelv' verloochnend na te dragen,
En, zonder omzien, voort te jagen,
Tot men verwinnaar worde als Hij!
Er schijnt tusschen de twee een onderscheid als van hemelsbreedten; en toch is ons, ten bewijze voor beider opregtheid, ten borg voor beider duur één zelfde toetssteen gegeven - welke anders, dan dat de boom zich uit de vruchten kennen doe. Twiste wie het lust wat beter zij, goede werken uit dankbaarheid volbragt, of streven naar volmaking, dewijl de Heer het is; dáár, waar opwassing in kennis gepaard gaat met reiniging des harten; dáár is vernieuwing van Gods beeld in den mensch!
Maar eene bekeering als de volgende, waarbij de bate, die zij geeft, meer aan het licht komt, dan de vorming, waartoe zij voorbereiden moet, - die, wij weten geen beter woord, zoo dweepend zaligt, - zou zij het wezen, welke, in de krachtige taal van het voorgeslacht, blijmoedig leerde leven om zalig te sterven?
Een zonnestraal.
Ik trad het somber klaaghuis in,
Waar de arme weduw treurde,
't Verblijf van 't vreedzaam huisgezin,
Welks band de dood verscheurde.
| |
| |
Een kostbaar offer vroeg hij daar,
De koning der verschrikking;
Zoo ooit, nu viel het zwijgen zwaar
In 't leed van Gods beschikking.
Ook zat ze in sprakeloozen rouw,
Voor de aard geheel verloren,
En smolt in tranen weg, en wou
Der vrienden raad niet hooren.
Het lief en vrolijk daglicht scheen
Haar haatlijk in haar smarte;
't Was even donker om haar heen
Als in haar nokkend harte.
Hoe treurig stak dat duister af
Bij 't middaglicht daar buiten!
Zij wilde 't zóó. Als in een graf
Zou zij zich op gaan sluiten.
Maar door een oopning, klein en naauw,
Een reetjen in de blinden,
Wist toch een lichtstraal, zwak en flaauw,
Een doortogt zich te vinden.
En zie, die zachte glans bescheen
't Beeld des gedoornenkroonde,
Dat - was het toeval? dus alleen
Als lichtpunt zich vertoonde.
Of gij het zaagt, bedroefde vrouw,
Och, waarom houdt gij in uw rouw
Halstarrig 't hoofd gebogen?
| |
| |
O gij, wier leed mij 't harte breekt,
('k Ween met U om den doode!)
Zie op, merk wat dat lichtspel spreekt,
‘Hoe zwart een nacht van rouw daar viel,
Het beste is niet verloren;
Er blijft een lichtpunt voor de ziel
Die Christus mag behooren.
Hij is het zelf, de Man van smart,
Hij, met zijn godlijk liefdehart,
Hij, die de diepste boezempijn
Wil zalven en verzachten,
En ten volkomen trooster zijn
Hun, die Zijn troost verwachten!’
Verfrischt, verkwikt die hemeldauw
Of is dat woord - gij antwoordt naauw! -
Is Jezus liefde u niet genoeg,
Hoe fel de wonden bloeden?
Wat God u gaf en wedervroeg,
Kan Hij 't u niet vergoeden?
Zoo was uw' ziel dan iets ter aard
Naast, boven Hem begeerlijk;
Hij, aller hoogste liefde waard,
Niet éénig onontbeerlijk?
| |
| |
Zoo hoorde, schoon des Heilands beeld
Den wand sierde uwer woning,
Uw hart dien Heer niet onverdeeld,
Ja, was een mindre er Koning?
Zoo 't waar... Wél diep beklaagbre dan,
Dat gij een troost moet derven,
Die enkel vrede geven kan
Zoo 't waar... Maar ik veroordeel niet
Wie God zoo zwaar beproefde;
En - mooglijk vormt uw zielsverdriet
U tot ‘naar God bedroefde!’
De smart die thans uw borst doorboort,
Uw schreijend oog verduistert,
Wordt haast misschen het liefdekoord
Dat u aan Jezus kluistert.
En dan, als duizenden weleer,
Hoe onbeschrijflijk zacht de Heer
De tranen weet te droogen!
‘Eene ontluikende dichteresse, eene volleerde discipelinne van den Heer,’ lezen wij in het ‘Voorbericht’, en door Beets aanbevolen, is dit boekske opgang en invloed beloofd, zal dezen verzen bewondering ten deel vallen, zullen zij navolgers, neen, navolgeressen vinden: - dat hij ons door eene tempering der lofspraak, door eene erkenning van wat er ziekelijks en zwaks in schuilt, het pijnlijke van dit opstel hadde bespaard!
Er moge in de trits van aanhalingen, die wij gelooven onpartijdig te hebben gekozen, genoeg zijn om onze bezwaren
| |
| |
tegen het genre te wettigen, wij hebben er onze gedachten over het bundeltje nog slechts ten halve door ontwikkeld. Ieder kunstenaar spiegelt zich als mensch, willens of onwillens, ten deele in zijnen arbeid af, de dichter welligt het getrouwst van allen; maar het beeld, dat ge uit zijne werken opvangt, blijft onvoltooid, zoo ge voorbijziet, welke stoffe, die voor zijne hand scheen te liggen, hij niet aanroerde, welken zin hij verzuimde aan te kweeken of hem heeft gefaald. Drie onderwerpen, die het getroffen christelijk gemoed het hoogste belang plegen in te boezemen, drie boeken zoo ge wilt, waarin de blik des geloofs zich gaarne vermeidt, zijn hier veronachtzaamd, zijn hier ongeopend gebleven, - slechts een allesoverheerschend verlangen naar den hemel geeft zich lucht!
Er is een zin aan armen en rijken gemeen; - een zin, die in iederen stand, in mindere of meerdere mate, te bevredigen valt; - een zin, welks ontwikkeling den mensch voegt, aanbeveelt, en tot vroomheid stemt: - de zin voor de natuur, de liefde voor het land. ‘De stad, die hebben de menschen gemaakt; maar buiten, dat is het werk van hooger handen,’ heeft een dichter gezongen; en ieder blijk van gevoel voor het oneindig onderscheid tusschen beide scheppingen, ieder bewijs, dat men de laatste boven de eerste weet te waarderen, - of met andere woorden, elke proeve van smaak voor dat schoon, elke poging het te genieten, voor zoo verre het ons in onze omstandigheden gegeven is, legt een gunstig getuigenis voor ons hoofd en ons harte af. Of voelt gij u in de achterbuurten onzer groote steên niet onwillekeurig ingenomen voor de bewoners van het huisje, om welks verweerden dorpel eene wingert zijne bladeren wiegelt, voor de gezigtjes achter het scheeve raam, welks kleine ruiten voor gordijntjes muurbloem hebben en duizendschoon? Ons ten minste is het er bij te moede, als mogten we zeker zijn, zoo we dat schamel ver- | |
| |
trek ingingen, onzen groet heuschelijk te hooren beantwoorden, - ons een zindelijken stoel aangereikt te zien, - meer nog, er misschien een beschamende les te zullen ontvangen, zoo wij, met lot of leven ontevreden, bij die arme lieden waren binnengegaan. Er is zinnelijkheid, die tot zedelijkheid veredelt, in de zucht voor het schoone ook op dien lagen trap! - Of is er iets in al de weelde, waarmede de paleizen onzer vorsten prijken; in de mollige tapijten, waarover hun voet zoo zacht en toch zoo zeker voortglijdt; in de veêrkrachtige zetels, wier fluweel hunne onvermoeide leden met zoo zoet eene ruste streelt; is er in het tal van spiegels, den luister der kristallen kroonen weêrkaatsend en verdubbelend, is er in dat alles iets, dat ge hen benijden zoudt, zoo ge benijden mogt; iets, dat u met hunnen overvloed
bevredigt, als diens ondanks onbedorven; iets, dat hen in uwe oogen zoo beminnelijk maakt, als de bloementafels in de hoeken der zalen, als perk bij perk op binnenhof aan binnenhof hunnen parken ontschaakt? Alles, waaraan het hofleven vervreemdt, eenvoud, onschuld, opzien prediken zij; en waar niemand van vergankelijkheid gewaagt, leeren zij die dag aan dag! - Of kent gij, opdat de middelstand bevestige, wat aan de beide grenzen van het maatschappelijk leven waarheid bleek, kent gij eene bezigheid, waarvan gij eene lieve verwante zoo gaarne verrast, als zorg dragende voor het bed van viooltjes, waarop bij ieder ontbijt uw blik zoo welgevallig rust? Onder al uwe aardsche bekommering blijve het u bij, dat de wasdom slechts van boven gegeven wordt! Of heeft u ergens ter wereld het meisje uwer keuze tevens bevalliger en beminnelijker toegeschenen, dan half overschaaûwd door de meistruiken uwer gaarde; was ergens kus zoo zoet, als onder die geurige frischheid? Liefde is het eerste groen van het leven, zoo als de lente het eerste groen is van het jaar! Of is er school, die
| |
| |
halen mag in vruchtbaren invloed op geest en gemoed, bij den tuin achter uwe woning, wanneer de gade van uw hart dien met de kleinen binnentreedt en het langs rozen en leliën huppelende wicht woorden opvangt, die den volwassene zullen te binnenschieten, als zijn voet verdwalen of zijne hand zich vergrijpen zou! Wie er zich over verbaze, dat ge zelfs in het midden des winters behoefte aan die boden des voorjaars hebt, niet wij, wier veder te kort schiet, om de vlugt van gedachten vol te houden, waartoe ons een enkele greep uit het rijk der natuur verlokte.
Het woord lente kwam ons over de lippen, en er rijzen landschappen voor onzen starenden blik, zoo als wij allen er mogen genieten; dreven en beemden, maar binnen de grenzen van ons kleine land gelegen, die gij welligt in den vreemde overtroffen hebt gezien door stoutheid van vormen, - niet heuvel aan heuvel gereid, maar gebergte op gebergte gesteigerd, - geen zilveren lint klaterende over het groene tapeet, maar stroom en val van stroomen, bedding en baan brekende uit het hart eener, het dal aan haren voet bedreigende en toch niet derende rots, - de schepping eener sterke hand! Er rijzen, wij herhalen het, dreven en beemden voor onzen blik, maar binnen de grenzen van ons kleine land gelegen, en die gij echter nergens geëvenaard vondt in liefelijkheid van kleurschakering, in weelderigheid van bloei; die gij, gelukkigen als ge waart, van den oorsprong, of van de bouwvallendragende boorden, van den Rijn teruggekeerd, sedert dubbel genoot: - weiden, door den lommer van buiten bij buiten afgewisseld; oogsten, golvende tusschen eiken- en beukengroen, - welvaart zonder wedergâ, - God in al zijne goedheid!
Eene schilderschool, die het eigenaardige van ons landschap wist op te vatten en weêr te geven, die onzen bloemen wist regt te doen, droeg de bewondering der wereld weg; - wat
| |
| |
wilt ge, dat wij van eene dichteresse getuigen, die, wij deelden het u mede, den verscheidenden blik op een herfsttuiltje rusten liet, die Maas en Waal met den Rijn vergelijken mogt, en des ondanks van de natuur zwijgt, neen, zich geregtigd geloofde uit te roepen:
O! een gloeijend verlangen doortintelt mijn borst
Naar de aanschouwing van 't eeuwige schoon;
O! mij kwelt een onleschbare, een brandende dorst...
Wordt mij nimmer verkwikking geboôn?
Onuitsprekelijk heimwee naar 't zuiver genot
Der Natuur in oorspronklijke pracht,
Grootsch en schoon als ze kwam uit de hand van haar God, -
Wordt nimmer uw kwelling verzacht?
O mijn God, schiept Ge in mij een verlangen zoo rein,
Opdat eeuwig die zucht onbevredigd zou zijn?
Of - maakt dat genot, dat op aarde me ontvlugt,
Eéns een deel uit der hemelsche vreugd?
Eéns een deel uit van Edens herwonnen geneucht,
Welks hope mijn boezem verheugt?
Een deel van het heil dat geen oog heeft aanschouwd,
Dat geen sterfelijk oor nog vernam,
Welks volheid geen menschelijk hart werd vertrouwd,
In geen 's menschen verbeelding ooit kwam?
Den hoogsten en edelsten van ons geslacht was het eene gewijde taak, dag aan dag verder in de geheimenissen der natuur te dringen; en bij ieder nieuw blijk van wijsheid en goedheid, dat zich in steen, plant of dier hunnen bespiedenden blikken bloot gaf, de knieën dieper te buigen voor den Schepper, Verzorger en Behouder der aarde; - den hoogsten en edelsten van ons geslacht duizelde het brein van bewondering, als zij, nacht aan nacht, van dit stip des heelals opzagen naar
| |
| |
de millioenen werelden, den loop volbrengende haar aangewezen door eene Almagt, die ze uit niets te voorschijn riep. Eindige geesten als we zijn, wat zou ons beter voegen, te smachten naar een hemel, die wij slechts kunnen stofferen met ontkenningen van waarneming onzer zinnen; of Gode te verheerlijken naar de mate der gave ons bedeeld, door het gâslaan zijner wonderen en het genieten zijner weldaên, met de dankbaarheid die uit de eenvoudige woorden spreekt:
O wunderschön ist Gottes Erde
Und werth darauf vergnügt zu sein!
‘Wereldgeschiedenis is wereldgerigt,’ zegt de wijsgeer; maar, beamende wat er waars in de gedachte ligt, zien de oogen des geloofs in haar tevens de opvoeding van ons geslacht; - 's werelds wisselingen zijn voor den christen de wegen der Voorzienigheid. Hoe verheven het denkbeeld zij, het lag binnen den kring der begrippen der schrijfster, met wier geestvruchten wij ons bezig houden; de studie, dacht ons, moest iets aanlokkends hebben gehad, voor een gemoed als het hare gestemd. Het deert ons dat wij het moeten verklaren, maar loop de verzen door, geene enkele poging tot beschouwing van dien aard treft ge er in aan. De Vaderlandsche Verzuchting uit de dagen van den strijd met Bali, - een der weinige bijdragen, die bewijzen, dat zij in ons land, dat zij in onzen tijd leefde, - lost zich op in de bede om vreeze Gods, ‘bij raadsliên en regent!’ Het moge van goeden geest getuigen, welke diepte is er in? Een open oog voor den toestand van ons volk, schijnt haar niet bedeeld te zijn geweest. Een open oor voor de stormen die ons werelddeel schokten, in de dagen van haren bloei, blijkt haar te hebben ontbroken. Hoe zoude men zich mogen vleijen met een dier gedichten, welke wegwijzers mogen heeten voor een
| |
| |
volgend geslacht? Hoe een dier beschouwingen durven te gemoet zien, in welke de belangstelling in de toekomst der volken over de grenzen van ons gebied henenzweeft, en niemand verre of vreemd meer acht, menschelijk, christelijk in den edelsten zin? We hebben het verleden vast laten varen, wij beperkten ons reeds tot wat wij allen hebben beleefd. Een oogenblik dachten we, dat ten minste ééne der groote gebeurtenissen onzer dagen, ééne der wonderen onzer eeuw, wij zeggen het onzen vroomsten lezer gaarne na, dien opmerkzamen geest zouden hebben getroffen, dat geloovig harte zouden hebben bezield. De woorden boven het gedicht geplaatst: Vaarwel aan X.X.X., schenen er ons aanspraak op te geven. Plaats noch persoon werden er duidelijk door, maar het vers zelf kon den toestand verklaren, - een afscheid van een vriend, die verre van hier ging, gelegenheid geven, het onderwerp dat ons aanlachte, regt te doen. Wat anders verwachtten wij, dan een antwoord op de vraag, die voor weinige jaren uit land bij land, en uit hart bij hart opging:
Heeft de aarde dan geen voedsel voor ons allen?
En wij vonden, - neen, wij mogen niet andermaal uitschrijven; - en wij vonden, - teleurgesteld, ondanks eenige waarlijk fraaije regelen, - wij vonden, ten afscheidsgroet aan dien vriend, eene bede om versterking in het geloof aan den Verlosser, een wensch, elkander in het Hemelsch Vaderland weêr te zien; - eer gij er ons over veroordeelt dat wij de herhaling bejammerden, moogt ge weten wat wij hadden gewenscht. Het zou geene te zware opgave voor de zesentwintigjarige zijn geweest; ook zij, wij gaven het onderwerp reeds aan, ook zij had de donkere jaren beleefd, die het donker achtenveertigste voorafgingen; ook zij had de klagten gehoord, die eene mislukking van oogst bij oogst, door het westen van
| |
| |
ons werelddeel deden weêrgalmen. ‘Overbevolking!’ moet het haar als ons in de ooren hebben geklonken; - en wij denken te gunstig over haar gemoed, om niet te gelooven, dat het harte haar van rilling zaâmkromp, als zij dezen het bekommerend verschijnsel den te langen vrede hoorde verwijten, als zij genen in de cholera eene verdiende plage zag begroeten, die ons van nog ergere bevrijden zou. ‘Overbevolking,’ de kleene wolke, door den staathuishoudkundige bij het opdoemen aan den trans, van verre en met schrik bespeurd; - ‘overbevolking,’ die aanwies tot geene twijfelzucht haar langer loochenen kon, tot ook het onervarenste oog haar zag, tot de hemelen zwaar gingen van zwarte vlagen; - ‘overbevolking,’ het onweder, dat heel de oude wereld in vlammen zette, trots de magtelooze afleiders, die de wetenschap aanbeval. Een dwarrelwind voerde de volken mede, en als het zuiden tot het noorden riep: ‘waar zijn de vorsten?’ was het antwoord van het oosten aan het westen louter de ledige luchtgalm: ‘waar?’ Een oordeel scheen uitgegaan over verdrukkers als over verdrukten; - Arme Beschaving! met ondergang bedreigd, wat zou het u hebben gebaat, dat ge greept naar de wapenen des gewelds, zoo de ingewanden der aarde zich niet bloot hadden gewoeld op den wenk van den vinger Gods! - zoo de stille zuidzee nu naar haar noorden, in de kielen aller natiën, niet aller overbevolking voortdroeg; zoo de gouddorst nu naar ons herdoopt Nieuw-Holland, niet de duizenden en tienduizenden zweepte, wier ontginning van een vijfde werelddeel oogsten belooft, die heel den rijkdom der mildste mijnen zullen beschamen!
Zoo dekt de Almachtige zijn wegen!
Zoo paart zijn wijsheid zich met macht!
En zoo is 't hoogste nut gelegen
In 't geen de mensch verwarring acht,
| |
| |
Maar onvoorziens zal 't licht verschijnen,
Dat alle nevels doet verdwijnen,
En toont des Hoogsten wijze reên.
Leer, stervling, leer altijd te hopen,
Tot dat de tijd uwe oogen open',
En toon', waarom gy hebt geleên.
Onno Zwier! wie zou niet wenschen dat gij onze volksdichter worden mogt!
Verloren Vriendschap is in dit bundeltje de eenige proeve uit het derde boek, dat voor de dichteresse schier gesloten bleef; het boek der vrouwelijke gewaarwordingen, neigingen, hartstogten, - de onuitputtelijke bron der zangers aller tijden, en waaruit toch ieder meester ons met een frisschen teug heeft verkwikt. Verloren Vriendschap, het is een onderwerp, waartoe elk onzer uit zijne levenservaring bijdragen leveren kan, maar dat we niet wenschen dat velen mogen opvatten zoo als zij:
Verloren vriendschap.
Ook zeide de Heer tot Aäron: Gij zult in hun land niet erven, en gij zult geen deel in het midden van henlieden hebben; ik ben uw deel en uwe erfenis, in het midden van de kinderen Israëls.
Num. XVIII:20.
Weer een schoone droom vervlogen,
Ligt voor de aard te schoon, helaas!
Weder' voor eene zoete logen
Bittre waarheid in de plaats!
Bloesems mijner vreugd bedorven,
Ach! een ideaal gestorven,
Neen, meêdoogenloos vermoord
Met een enkel, vlijmend woord!
| |
| |
Toch, toch dank ik uwe opregtheid
Die dat woord mij deed verstaan;
En geen ander mijn gehechtheid
Zulk een wonde heeft doen slaan!
De eenzame avond, mijn vertrouwde,
- Vaak getuige van mijn strijd -
Die ook nu mijn smart aanschouwde,
Weet dat ik u niets verwijt!
God, die aller menschen harten,
Als zijn waterbeken leidt;
Die zijn kindren onder smarten
Opvoedt tot zijn heerlijkheid,
Heeft dat leed mij toegewogen,
Heeft dien beker toebereid.
'k Hief mijn hart, mijn schreijende oogen,
'k Zond mijn zuchten en gebeên,
Naar mijn Vader vol meêdoogen,
Naar zijn open hemel heen;
Naar mijn Vader in den hoogen
Die geen lust schept in geween,
En uit wellust nimmer plaagde...
'k Bad, en 't licht zijns troostes daagde
Scheemrend door mijn tranen heen:
‘Vader! dat het vuur dier smarte
Loutrend door mijn ziele ga!
Wil haar heilgen aan mijn harte
Door de kracht van uw genâ!
Leer mij niets van de aard te vragen;
Trek mijn hart naar boven heen,
Zij 't ook onder leed en plagen...
Gij geeft balsem bij uw slagen!’
| |
| |
Eene oude bedeeling, die ons David en Jonathan schilderde, - eene nieuwe, die onze blikken ophief tot den Heer en den Jongere, dien Hij liefhad, - wenscht gij niet met ons, dat het motto dezer verzen ware uitgewischt?
Onder bittere beproeving vouwen zich de handen van zelve; maar eer wij Gode klagen, hopen wij, zij het ons helder, waarover en waartoe? Vriendschap, die de minst zelfzoekende van al onze neigingen zijn moest! wie is er, die uw naam nooit heeft misbruikt, nooit heeft ontwijd? Hoe zou, om uwer waardig te wezen, die behoefte blijkt slechts voor de edelsten onzer, hoe zou daartoe die gelijkheid in lot en levensjaren, dat behagen scheppen, dat belang stellen in een harte, welks vorming, zoo min als die van het onze, nog is voltooid, hoe zou, wat zoo velen er voor aanzien, voor u volstaan? Gij eischt meer dan éénheid van gemoedsaanleg, meer dan éénheid van geestesrigting; gij eischt eene overeenstemming van zielen, tot in zin voor zelfverloochening toe! Als er onder onze lezers zijn, die ter goeder trouwe hebben geloofd, dat zulk een zegen de hunne was, een zegen, - niet grooter in het genieten dan in het geven van geluk - en zij vonden zich bedrogen; dan hebben zij hunne ziel getoetst eer zij hebben geklaagd. En zoo aan het einde dier zelfbeproeving geen blos den blik naar boven voorafging, - dan beklaagden zij toch voorzeker eerst den minder bedeelde; want, zoo op eenig menschelijk standpunt, op dit, het verhevenste, is begrijpen voor ons vergeven!
Onze dichteresse besluit aldus:
‘En - Gij, mijn zieleherder!
Wiens stem ik heb gehoord,
O, draag, bewaar mij verder
'k Wil al mijn levensdagen
| |
| |
't Schaap uwer weide zijn,
In blijdschap en in pijn.
Wat vrienden me ook ontzinken,
Wiens liefde me ooit begeef,
Uw liefdezon blijft blinken,
Die eens mijn nacht verdreef!
Mijn Heiland, zoo genadig,
Geef dat ik nooit misdadig
Voorzaagt Ge ook, in de verte,
Dat ik aan vleesch en bloed
Iets af zou staan van 't harte
Dat U slechts kloppen moet?
En hebt Gij mij dus teeder,
Heb dank! ik kus uw roede,
Wijl Gij mijn hart doorgrondt;
En, hoe dat hart ook bloede,
Ik weet, Gij zalft zijn wond.
Welaan, ik wil met vreugde
Wat meest me in 't stof verheugde,
Mijn Heer! U offren gaan.
'k Leg al wat hier ooit waarde
Mijn liefsten wensch ter aarde,
Als offer van een liefde,
Mijne onbegrensde liefde...
| |
| |
Houdt het onzer opregtheid ten goede, wij missen na deze proeve den moed te wenschen, dat ons meerdere bijdragen harer beschouwing van banden des harten waren medegedeeld; er schijnt slechts ééne snaar op deze lier te zijn geweest. Liefde, huwelijkstrouw, ouderzorg, die goddelijke schakel van genietingen, welke het behoud onzes geslachts waarborgen, - ook weder zinnelijkheid die zedelijkheid wordt! - wat zou een gemoed, als het hare gestemd, er in hebben gewaardeerd? Schouwspelen zijn het, die de grootste geniën hebben geboeid, schouwspelen, den benijdenden blik van engelen waardig! - eene bloode maagd, die hare teedere hand, zoo gedwee, zoo gewillig, in die van een braven knaap legt, terwijl ge in beider oogen de vraag hunner harten leest: wat geeft ons regt op zulk een geluk? - eene aanvallige jonge vrouw met een spelend kind aan hare borst, die meer dan dat zuivere vocht, die in de volheid harer liefde niet slechts hare schoonheid, neen, ook haar leven voor dit wicht over zou hebben: - eene aanvallige jonge vrouw, door den gelukkigen echtgenoot en vader bespied; - een echtpaar, al zijn zegen waardig, dewijl het al zijne krachten zijn opwassend kroost toewijdt, en den herfst des levens vrolijk te moet treedt, en voor den winter niet vreest, zeker als het zijn mag, dat zijne verscheidende blikken zich nog in de lente en den zomer dier kinderen zullen verlustigen, zeker, dat liefde ook hunnen dood zaligen zal! Maar tot in dien hof toe, wassen de rozen aan de doornen, en had onze dichteresse zich aan de laatste wee gedaan, de wereld, wij zelven misschien, zouden onedelmoedig genoeg geweest zijn, hare eigenaardige beschouwing des levens toe te schrijven aan een gekrenkt harte. Zoo als het boekske nu voor ons ligt, wij getuigen het gaarne, geeft geen enkele regel ons het regt, het verschijnsel te verklaren uit de woorden des dichters, als hij van liefde en godsdienst zingt:
| |
| |
How kindred are the dreams you bring!
How love, though unto earth so prone,
Delights to take Religion's wing
When time or grief hath stain'd his own!
How near to Love's beguiling brink,
Too oft, entranced Religion lies!
Waar wij ons intusschen het regt toe ontzeggen, niet tot de vraag of geen der leeraars, voor welke onze verscheidene vertrouwen en vriendschap koesterde, zich verpligt achtte, haar een wenk te geven, dat er velerlei openbaring is, die zij, om de verlossing in Christus, geheel voorbijzag; dat God ook uit de natuur, ook uit de geschiedenis, ook uit het menschelijke hart tot ons spreekt? en dat het niemand vergund is, voor die stemmen zijn oor te sluiten; dat de waarlijk geloovige zin heeft voor aller harmonie? ‘Ge bewondert, ge benijdt ons bijna de gave der bekeering,’ verbeelden wij ons, had hun geest moeten getuigen, ‘maar mannen broeders als wij slechts van u zijn, hoe gelooft gij dan dat wij die te weeg brengen? Het zij in nederigheid gezegd, door, wel van verre, maar toch met al onze vermogens, dien Heiland na te volgen, die ons heeft liefgehad tot den dood des kruises toe; den Heiland, die blijde was met den blijde en droef met den droeve; den Heiland, die wist wat er in den mensche was! Lieve zuster! onze taak is ook de uwe, - maar wat zal er van die navolging worden, waartoe zal zij in staat stellen, als zij niet in reiniging van ons gevoel oorsprong neemt, als zij niet voortgang in kennis tot waarborg heeft, als zij slechts in eene ontvlieding der wereld ontaardt?’
Het gerucht wil - en inwendige blijken weêrspreken het niet, - dat Beets in zijn vers: ‘Aan eene jonge dichteresse’ dus het woord tot de verscheidene rigtte:
| |
| |
Zeg uw gedachte, zing uw lied,
Laat ons uw gantsche ziel vernemen,
Eer u een engel Gods gebiedt,
Uw steilste vlucht te nemen!
Zet voor den opgezetten vloed
De sluizen van den boezem open,
Vergun een uittocht aan den gloed
Eer u zijn vlammen slopen.
Laat op dit voorhoofd, rein en schoon,
De flikkring van den dichtgeest stralen,
Op 't fijn albast der maagdenkoôn,
't Verhoogde blosjen dwalen.
Laat, laat een vonk van 't heilig vuur,
Dat hart en bloedstroom houdt bewogen,
Ons tegentintlen in 't azuur
Van die zoo zielvolle oogen.
Is poëzy een gaaf van God,
Een Godenspijs voor menschenharten,
Een teug van hooger zielsgenot,
Een laafdrank in hun smarten;
o Pleng dien, pleng dien, stort hem uit,
Laat in ons hart dien nektar glippen,
Op 't klinken van uw zilvren luit,
Wy zullen, met verrukt gemoed,
Uw Godgewijde tonen vangen,
Wy zullen drijven op dien vloed
Een bleekte, een blos, een traan vooral,
Een blik zal onze erkentenis toonen,
Maar eerbewijs en lofgeschal
Uw zedigheid niet hoonen.
| |
| |
Geen weelderige mirtenkrans,
Van dartle rozengeur doortrokken,
Durft naadren tot den kuischen glans
Die afstraalt van uw lokken;
En ook de lauwer wage 't nooit
Zich tot een kroon voor 't hoofd te strenglen,
Dat met een schoonheid is getooid
Verwant aan die der englen.
Ook zien we een trek op dat gelaat,
Een glimlach om de lippen spelen,
Die ons bekommerd hart verstaat
En vrucht'loos wil verhelen,
Nog raakt uw voet een nietige aard,
Nog zweeft gij, troostende, in ons midden,
Maar uw verhaaste hemelvaart
Zal niemand meer verbidden.
o Toef, vertoef nog, neem geduld!
De dag van God bestemd zal komen,
Eerst moet, wat zulk een hart vervult,
Van zulke lippen stroomen.
Doorzuiver onze onreine lucht
Met galmen van verheven zangen...
Klep dan uw vleuglen, neem uw vlucht,
En boet uw heet verlangen.
Getuigt het, zijn wij de eenigen, die geen oog hebben voor al dien dichterlijken pronk, om deernisvol slechts op het slagtoffer dier overspanning te staren?
Wie zou haar de ruste, die zij reeds is ingegaan, misgunnen? - maar wie ook van ons vergen, dat wij de overtuiging zouden verhelen, dat zij het in de kunst verder zou hebben gebragt, indien hare ontwikkeling minder eenzijdig ware geweest? - wie het loochenen, dat zij dan gelukkiger zou
| |
| |
hebben geleefd? - Het bundeltje wordt geopend door een dichtstukje: Armoede getiteld, waarin zij zich, zeer ten onregte, beklaagt, dat haar de gave onthouden is, in verzen weêr te geven wat zij gevoelt:
't Is wijl somtijds een aandrift mijn aders doortrilt,
Nu gansch zacht en weemoedig, dan bruischend en wild,
Die moest stroomen in gloeijende zangen,
Maar die vruchteloos zoekt naar 't bezielende woord,
Voor het schitt'rende beeld, dat mijn zielsoog bekoort,
En 't ontwakende lied tot een zucht voelt gesmoord.
Zich in boeijen der onmagt voelt prangen!
O gij, Dichters! bevoorregten! dat ik als gij
In het heilge der heiligen der Poëzij
Als ingewijd, binnen mogt dringen!
En mijn smart mogt verkoelen aan 't levende nat
Dat er, woelend en schuimend het outer bespat,
En der taal haar geheimen ontwringen!
Thackeray zegt, in zijne geestige reeks van voorlezingen over Engelsche Humoristen der Achttiende Eeuw, als hij tot Addison gekomen is: ‘Door dien overvloed van genade en glimlachjes, met welke bij voorbeeld Goethe of Scott bijna iederen letterkundigen beginner, ieder onbeduidend litterair avonturier, die aan hun hof kwam, ontvingen, en die niemand de gehoorzaal des grooten konings verlaten deed, dan gevleid en gestreeld, zich verkneukelende in de aardigheid, die zijne letterkundige majesteit hem had gezegd, - bragt zoowel de een als de ander dier goedaardige potentaten in de letterkunde zijn star en zijn lintje in discrediet. Jan en alleman had de orde van Zijne Majesteit. Jan en alleman kreeg Zijner Majesteits goedkoop portret op een snuifdoos met diamanten, een dubbeltje
| |
| |
het stuk waard.’ Het zij verre van ons te beweren, dat het Albertine Kehrer bij hare geniën niet anders ging, niet anders verdiende te gaan; maar wel wenschten wij, dat elk van deze de woorden had ter harte genomen, welke Thackeray er op volgen laat: ‘Een waarlijk groot, regtvaardig en wijs man moet niet prijzen zonder geest der onderscheiding, maar voor zijne gedachte van de waarheid rond uitkomen.’ - Doch wie is gaarne zoo bar? Alsof niet een goede raad, bij de groote gevoeligheid onzer dichteresse, het grievende had kunnen temperen, wat eene gisping hebben mogt! Wat dunkt u, daar hunne zedigheid hen verbood zich zelven ten voorbeeld te stellen, wanneer ten Kate haar op Beets, wanneer Beets haar op ten Kate had gewezen, wanneer deze haar had opmerkzaam gemaakt hoe gene in zijne eerste jeugd den grootsten Engelschen dichter onzer eeuw op zijde zocht te streven; en gene haar had aangewezen, hoe deze in den vroegsten bloei vast den stijl van meester bij meester meesterlijk te volgen wist; wat dunkt u, zouden zij haar niet doordrongen hebben van de waarheid, dat poëzij arbeid is, dat ook die gave kweeking, ontwikkeling, loutering behoeft? Wij mogen de beide dichters elkander niet verder laten bespieden in de wisseling hunner begrippen over kunst; maar indien zij, in een vertrouwelijk uur, het gesprek met hunne leerlinge hadden voortgezet, wij gelooven, dat er zich voor haren blik een schat van voorwerpen zou hebben opgedaan, hare studie overwaard, - dat zij niet als nu, bij het staren naar den gezigteinder, louter barre heide zou hebben gezien, - heide, tot waar de hemel aan de aarde grenst.
Wij willen, ten bewijze dat het zaad in geen ondankbaren grond zou zijn gevallen; eenige der fraaiste regels uit het bundeltje aanhalen; het onderwerp ligt wel weder binnen den engen kring harer lievelings-begrippen, maar de behandeling
| |
| |
bewijst toch, dat de vermogens haar bedeeld, niet zoo bekrompen waren als zij die geloofde; dat zij niet enkel aanleg had om weêr te geven wat zij droomde, maar ook wat zij zag. Het is een fragment uit: De Dom te Keulen.
Als de blik zich verliest in de scheemrende verte
Dier donkere bogen, dier zuilen zoo trotsch,
Dan rijst onwederstaanbaar de psalm in het harte:
‘Hoe lieflijk en schoon zijn de woningen Gods!’
O, wie hier mogt vertoeven van 's dageraads krieken
Tot het vuur van den middag op 't vensterglas straalt,
Neen, tot de avond ter neêr zinkt op graauwende wieken,
Tot de nacht met zijn heilige schaduwen daalt:
En dan in de stilte dier hooge gewelven,
Waar het trillende maanlicht zijn zilver op giet,
Zich alleen mogt gevoelen met God en zich zelven,
Geen getuige om zich heen dan het zwijgend graniet...
Ja, wij kennen de aanbidding in geest en in waarheid,
Die den bidder aan tijd noch aan tempel bepaalt;
Maar toch... hier voelt het hart met verdubbelde klaarheid
Zich door 't licht van Jehova's nabijheid bestraald!
Hoe besterft niet de wereldsche lach op de lippen
Zoodra ge den voet zet in 't heilige koor,
Terwijl fluistrend en zacht u de woorden ontglippen,
Dat uw stem toch de eerbiedige stilte niet stoor'!
En in 't hart dat daar buiten een heermagt doorstormde
Van driften en ijdelheên, zondig en dwaas,
Dalen hier, of een dauw van Gods geest het hervormde,
Slechts gedachten van ernst en van liefde in de plaats.
Ergert er u niet aan - onze beschouwing is ten einde - dat de kritiek bij het afscheid nemen, ondanks al hare bewondering voor deze fraaie verzen, besluit met den wensch, dat het boekske slechts ten deele invloed uitoefene op levens-,
| |
| |
menschen- en wereldbeschouwing, dat eene veelzijdiger ontwikkeling voor onbedachte navolging behoede! De verscheidene bezat een voortreffelijken aanleg voor alles wat goed en groot is; het staat ons niet te beoordeelen, waarom zij zoo velerlei gaven in haar gemoed sluimeren liet, waarom zij slechts die des geloofs aankweekte, tot overheersching aller andere toe. Heerlijk is zij, en tot hooger voert zij op, wanneer zij ons met lust al de pligten des levens volbrengen, al zijne gaven er genieten doet; - maar het oor aan den lofzang der aarde te weigeren, om hier reeds het voorspel van dien des hemels op te vangen, geeft geen moed ter torsching der helfte van den last des levens, geene kracht ter kwijting van de opvoedingstaak, hier beneden aan de bestemming van echtgenoote en moeder verknocht! Liefde voor den Verlosser, waar zouden wij haar zoo gaarne haren zetel zien kiezen als in het gemoed van haar, aan wie de vorming der kleenen en in deze de toekomst van ons volk is toevertrouwd! - maar zoo er onder onze grootste mannen geweest zijn, die getuigd hebben, dat zij, in hunne beste daden, slechts in beoefening bragten, wat zij leerden, staande aan den schoot hunner moeder, het geheim schuilt daarin, dat de godsvrucht dier even vroede als vrome vrouwen niets droomzieks noch dweepends had, dat zij in zoowel verdraagzamen als verhevenen geest hervormd heeten mogt, dat bij haar, huiselijk-hollandsch uitgedrukt, ‘doen vóór zeggen’ ging.
Een keerklank dier gedachten, dier woorden bijna, ruischte ons onlangs over de wateren van het verre westen toe; het is de Psalm des Levens van Longfellow, gezongen voor een volk dat, even als het onze, in zijne jeugd, der wereld nieuwe wegen wijst, geloovende en arbeidende tevens.
| |
| |
A psalm of life.
What the heart of the young man said to the psalmist.
Tell me not, in mournful numbers,
Life is but an empty dream!
For the soul is dead that slumbers,
And things are not what they seem.
Life is real! Life is earnest!
And the grave is not its goal;
‘Dust thou art, to dust returnest,’
Was not spoken of the soul.
Not enjoyment, and not sorrow,
Is our destined end or way;
But to act, that each to-morrow
Finds us farther than to-day.
Art is long, and Time is fleeting,
And our hearts, though stout and brave,
Still, like muffled drums are beating
Funeral marches to the grave.
In the world's broad field of battle,
Be not like dumb, driven cattle!
Trust no Future, howe'er pleasant!
Let the dead Past bury its dead!
Act, - act in the living Present!
Hcart within, and God o'erhead!
Lives of great men all remind us,
We can make our lives sublime,
And, departing, leave behind us
Footprints on the sands of time.
| |
| |
Footprints, that perhaps another
Sailing o'er life's solemn main
A forlorn and shipwrecked brother
Seeing, shall take heart again.
Let us, then, be up and doing
With a heart for any fate;
Still achieving, still pursuing,
Learn to labour and to wait.
Wie onzer gevierde, geestelijke zangers zal ons het eerst met eene vertaling van dat vers verpligten?
1853. |
|