De werken. Deel 11. Verspreide en nagelaten poëzy. Deel 1
(1896)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
IIk had ze beide lief. zooals de stoet der westewinden
Het vroeg ontloken roos en blanke lelie heeft.
Ach! waarom moest, voor ik ze op 't levenspad mogt vinden,
Een gruwzaam driftenheir het argloos hart verslinden,
Dat zich aan elke geeft.
Ach! waarom beide op eens! de bruine, gloed en leven,
Als waar' ze een kind van 't land, 't geen loover der citroen
Met der granaten groen zich weeld'rig zaam ziet weven,
Wier voetjen over 't gras scheen als een veêr te zweven,
Geen kreuk gaf aan 't festoen.
| |
[pagina 108]
| |
De blonde, zacht van aard, als lieflijk lenteweder
En rein gelijk 't azuur, dat over 't noorden lacht,
Met leest zoo rank en trotsch als de onbedwongen ceder,
Met oog zoo kwijnend zacht en hartinnemend teder
Als avond-starrenmacht.
| |
IIWaarom zoo karig toch de dagen me afgemeten,
Die 'k aan haar zijde sleet, meêdogenlooze tijd,
Het keeren van het glas niet voor een poos vergeten;
Gij deedt het traag genoeg toen gij me in onspoeds keten
Zaagt hijgen van den strijd.
Of is 't u reeds ontgaan, voor mij zoo strenge grijze,
Hoe 't schitt'rend bal ons streelt, als 't jeugdig hart bemint,
De dartele muzijk der feestelijke wijze
Het meêsleept, 't oog niet vraagt wat zon er buiten rijze,
Daar 't schooner zonnen vindt.
Mij heugt, hoe 'k aan mijn arm de bruine maagd zag hangen,
Haar lieve aanvalligheid, haar ongeveinsde schroom,
Het jagen van haar borst, het tint'len van haar wangen,
De weelde zonder naam, het onbestemd verlangen,
Ach, folt'rend is die droom!
| |
IIIEn waarom beide op eens! Gelijk zich golven jagen,
Verdringen zij zich nog in 't wolkenloos verleên,
Lief waart ge, o blonde! mij in zoele zomerdagen,
Wanneer we in 't blaauwe meir het zonlicht zinken zagen
En de aarde hemel scheen!
| |
[pagina 109]
| |
Wanneer dan 't windje zuchtte in 't ruischend loof der dennen,
De nacht met vonk'lend kleed aan d'effen hemel trad,
Behoefdet gij geen krans, geen hagelwitte pennen
Om u voor engel Gods door hem te doen erkennen
Die aan uw zijde bad.
De hemel wordt beneên slechts door een hart begrepen
Als 't uwe, rein als sneeuw en kuisch gelijk het licht,
En de onschuld weet alleen door lied en toovergrepen
Op kunsteloozen harp de zielen meê te sleepen
Tot waar het aardsche zwicht!
| |
IVDe band die ons verbond blijft nog de harten binden
Trots 't ijlen van den tijd, en 't scheiden van het lot;
En vlogen naar mijn wenk de vloeden en de winden,
Zou beider ranke boot een veil'ge haven vinden,
De rust, de vreê, 't genot.
God gaf der bruine dan wat grooten zegen noemen,
En dartelende vreugde en feestelijken glans,
Goud, rossen, staatsiekoets, rang, aanzien, tooi en bloemen,
Bij harer kunne spijt der onzen fluistrend roemen,
Wanneer ze gaat ten dans.
Der blonde stiller heil in landelijke weelde,
Een gade, die haar ziel en die alleen verkiez',
Een kroost, waaraan haar hart zijne onschuld mededeelde,
Een hart, dat zoo haar ooit mijn stille hulde streelde,
Mijn beeldt'nis nooit verliez'!
1833.
|
|