De werken. Deel 8. Schetsen en verhalen. Deel 3
(1897)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
gelde - hij vergelijke de voorspelling met de uitkomst, wij durven hem eene weêrgalooze verrassing beloven. Ons ten minste ging het zoo, toen wij de boekskes hadden ter hand genomen, waarin de schaarsche bescheiden over Nederlandsche Landverhuizing naar de Vereenigde Staten bewaard bleven, - een schraal veld, maar toch niet van louter stoppelen. Wij zouden, naar aanleiding van deze, tweeërlei emigratie, altoos maar in het klein, mogen onderscheiden, de eerste omstreeks 1835, die uit landbouwers, de tweede omstreeks 1845, die uit afgescheidenen bestond; maar nog meer dan in tijdperk verschilden zij in omvang: het getal der laatsten overtrof dat der eersten verre. De overeenkomst tusschen beide verschijnselen was ongelukkig genoeg deze, dat wij uit boeren- en burgerklasse juist die mannen zagen vertrekken, welke tot de kern van de eene en de andere behoorden, niet slechts gespierde armen, maar ook flinke hoofden bij deze, en niet enkel enthusiasmus, maar ook energie bij gene. Laat ons zien, of zij niet beter zouden hebben gedaan, zoo zij wat minder haastig hadden afscheid genomen. Er zullen onder onze lezers zijn, die in een der jongstverloopen zomers de provincie Groningen hebben bezocht, en de verscheidenheid van hun oordeel over dat oostelijkste onzer gewesten zal welligt zoo groot zijn geweest als hun getal; maar wij vreezen toch geene tegenspraak te ontmoeten, wanneer wij beweren, dat zij in één opzigt eenstemmig waren: zij troffen op het land welvaart aan, tot weelde gesteigerd! Oogsten des overvloeds, zoowel van granen als van koolzaad, deden er menige nog bruikbare bouwmanswoning slechten, opdat eene prachtige heeren-boerenhuizinge in hare plaats verrijzen mogt, en, dwazer verspilling! binnen hare wanden werd door de zucht om te schitteren den smaak geweld aangedaan: tafelsieraden bleken uit goud vervaardigd, zilver was niet duur genoeg! Echter was | |
[pagina 168]
| |
het uit dat zelfde deel des rijks, dat zich een der eerste kreten van landverhuizing deed hooren: bij W. Zuidema verschenen in 1835 de Brieven van K. Jz. Beukma, bevorens Landbouwer op de boerderij Castor, in het kerspel Zuurdijk, gemeente Leens, doch verhuisd naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, aan deszelfs achtergelaten familie in de provincie Groningen, een verhaal van de zeereize en eene beschrijving der aankomst te New-York behelzende. Drie jaren later gaf dezelfde uitgever het tweede en derde stukje met brieven van 1836, 1837 en 1838 in het licht, die uitvoerige berigten bevatteden over de vestiging van Beukma en zijn gezin in den staat Indiana; doch welke besluiten met de mare, dat hij zijne boerderij ging verlaten, en ‘ofschoon in geenendeele teleurgesteld,’ een ander bestaanmiddel willende beproeven, eene warmoes- en boomkweekerij zoude aanleggen. Of er nog meerdere stukjes gevolgd zijn, bleef ons onbekend; wij scheiden er van met eene aanhaling, die onze inleidende opmerking bevestige: ‘Ik heb uit uwe brieven niet kunnen opmaken,’ schrijft Beukma, ‘dat ik voor als nog op volgelingen uit uw oord kan hopen. Hoe vurig ik het bijwezen van sommige eerlijke, cordate vrienden, of al waren het slechts onbekende landgenooten, ook blijf wenschen, hoop ik evenwel niet dat een voortgaand verval der algemeene welvaart hiervan de drijfveer zal moeten zijn: integendeel verneem ik met vreugde de invoering der belastingwet op den invoer van vreemd graan; dat zal mogelijk den landbouw en bijgevolg de algemeene welvaart, althans in uwe provincie eenigzins opbeuren!’ Als die protectionist eens terugkeerde, wat zou hij zeggen van ‘het harde noodlot, dat onder het stelsel van vrijen handel op Groningen’ drukt? Wij gaan over tot de tweede landverhuizing uit ons midden, de eenige die naam hebben mag. | |
[pagina 169]
| |
Het gaat de geschiedenis van volken als die van menschen; in het levensboek van de voortreffelijksten van ons geslacht komen bladzijden voor, die zij zich schamen, en welke natie mag op gedenkschriften bogen, niet door gruwelen bevlekt? Helaas! dat het de taak van onzen toekomstigen historieschrijver moet zijn, om, tot de gebeurtenissen van het tweede vierde dezer eeuw genaderd, in ons vaderland van vervolgingen om den wille des geloofs te gewagen; helaas! dat ons de hoofdbijdrage tot onze landverhuizing naar Amerika door de inlegering bij de Afgescheidenen der Hervormde Gemeente wordt geleverd. De Nemesis der Ouden gaat ook over het gebied der nieuwere geschiedenis, moge de wijsgeer zeggen, en in de Separatisten, die onder Koning Willem in vrijwillige ballingschap gingen, slechts de boetelingen zien voor het geweld, door de Staatskerk onder Prince Maurits, het geweten der Arminianen aangedaan; - wie zoude niet wenschen, dat deze de laatste weêrwrake van het verledene mogt zijn; wie er zich niet in verheugen, dat verdraagzaamheid jegens andersdenkenden allengs meer in eerbiediging hunner regten verkeert? De jaren van den uittogt schijnen tusschen 1845 en 1850 in te vallen; maar statistische opgaven, uit welke gewesten de eerste afgescheidenen vertrokken, en in hoe grooten getale, bleven buiten ons bereik. Aan het hoofd der geschriften, waaruit wij onze bijzonderheden putten, staat Het Boek der Landverhuizers, een leiddraad voor emigranten, uit het Hoogduitsch van Moritz Beijer, naar de behoefte der Nederlanders vrij bewerkt, en van een aanbevelend naschrift van Ds. H.P. Scholte voorzien. Uit Utrecht in Oct. 1846 gedagteekend, worden daarin het Noorden van Illinois, het Zuiden van Wisconsin, het opgemeten gedeelte van den Staat Iowa, als de verkieslijkste streken voor landverhuizers uit ons vaderland, | |
[pagina 170]
| |
opgegeven. In de Stemmen uit Noord-Amerika, met begeleidend woord van A. Brummelkamp, bedienaar des Goddelijken Woords, waarvan de tweede druk in 1847 werd uitgegeven, vernemen wij meer. Een paar brieven van pas overgekomen landverhuizers, waarmede de bijdragen worden geopend en besloten, behelst niet veel. Het is de historie van een schrijnwerkershuisgezin, dat in den eersten epistel te Boston komt, dat in den laatsten te Boston blijft; welmeenende liên, dien het in den vreemde goed gaat, die daar iets konden overhouden, dewijl het er hen aan werk niet mangelde. Maar de ruimte tusschen die beide brieven werd met belangrijke bescheiden gevuld. Uit Waupount, ook Waupun in Wisconsin geschreven, getuigt de derde bijdrage, - een brief van R. Sleijster, die ons land verliet niet uit tijdelijke behoefte, maar als diaken zijner gemeente, - er de studie om stakende, waaraan hij zich een jaar lang had toegewijd, - die in den vreemde beurtelings uit timmeren, uit verwen en uit stukadoren gaat, maar in het vervolg op zich zelven hoopt te blijven, om huis en hof in orde te brengen; die van Hallerdijk rept, welke met eenige Hollandsche huisgezinnen te Waupount woont, en door dezen wel eens verzocht wordt om te preêken, doch dat tot nog toe heeft geweigerd, schoon hij wel eens een preek voorlas, schoon hij wel lust heeft een woord te spreken en de Heere zulks ook wel zegenen kan, - getuigt die brief, zeggen wij, dat deze pionier van andere puriteinen niet de eerste Hollander in dat verre westen was. Het wordt ons zeker, door de beide brieven, van welke wij nog niet gewaagden, ook in dit boekske te lezen: - een schrijven van J.N. Wijckoff - een Amerikaansch predikant - aan Ds. A.C. van Raalte; en een ander van den laatste aan den WelEerwaarden Heer Brummelkamp, te Arnhem, gedagteekend aan boord van de stoomboot Great Western, te Buffalo, den 27 Nov. 1846. - De eerste brief geeft ons eenig | |
[pagina 171]
| |
begrip eener Protestantsche Evangelische Verhuizings-Vereeniging, in de Vereenigde Staten onder geloofsverwanten tot stand gebragt, om den besten raad te geven aan de uit Holland vertrekkenden. ‘Wij hebben geen voornemen,’ heet het in deze, ‘ook de Roomsch-Katholieken te bevorderen, al zijn die ook Hollanders. Ons oogmerk is den weg te openen voor de verdrukte leden van de gescheidene Kerk, welke gehecht is aan het oude geloof van de Hervorming.’ De tweede brief geeft ons eene uitvoerige beschrijving wat Ds. van Raalte wedervoer op zijn togt naar het Westen, om voor zijn gezin en de hem vergezellende geloofsgenooten eene plaats ter vestiging te kiezen. Hollandsche vromen zijn hem bij zijne aankomst te New-York, te Buffalo, te Albany behulpzaam; de brief door de gemeente onder 't Kruis aan de Amerikanen uitgegeven, was vertaald en gedrukt en had diepen indruk gemaakt. Te Rochester ontmoette hij Geestersche arme huisgezinnen, die luiden lof gaven aan de buitengewone hulpvaardigheid, hun in den vreemde bewezen; de oude Hollandsche Hervormde kerk in de Vereenigde Staten toonde veel belangstelling; hij hoopt, dat er ‘eene fiksche kolonie tot brandpunt van werking in het rijk Gods’ zal ‘geboren worden; allerbekoorlijkst ligt dit veld voor zijne oogen!’ Het waren maar de voorbereidende maatregelen. Drie jaren later, en de keuze is gedaan, de teerling geworpen; er komt een boekske in het licht over den toestand der Hollandsche Kolonisatie in den Staat Michigan, in het begin van het jaar 1849; het zijn drie brieven, aan Ds. C.G. de Moen in den Ham. Als hare schrijvers leeren wij Ds. van Raalte, Ds. C. van der Meulen en Ds. S. Bolks kennen; zij wonen op luttel uren afstands van elkander, in Ottawa-County, Township Holland; de eerste dagteekent uit de plaats Holland, de tweede uit die Zeeland geheeten; de dorpskom van den derde draagt | |
[pagina 172]
| |
den naam van Over-IJssel. Ds. Ypma had er uit die, welke Friesland werd genoemd, bij kunnen schrijven, - binnen een omtrek van ongeveer tien uren herleven er de namen van de meeste onzer gewesten, want ook Groningen, Drenthe en de Graafschap zagen zich op de kaart hunne toekomstige naamgenooten aangewezen, - een vierduizendtal inwoners, meest uit geëmigreerde separatisten bestaande, uit schier alle oude provinciën zaamgevloeid, belooft der kolonie een spoedigen bloei! Onze letterkunde levert er bewijzen van op, dat ‘fijnhéid’ met flinkheid van voorstelling, met frischheid van schildering zeer goed kan gepaard gaan; maar wie schoonheden van dien stempel in brieven uit den vreemde, uit een ander werelddeel vooral, verlangt en waardeert, voor hem zullen deze berigten bijna onlees-, zeer zeker ongenietbaar zijn. Het vlugschrift bevat een vierden brief, die ons in den Staat Wisconsin verplaatst. Ds. G. Baay schrijft haar uit Town Alto, Fond du Lac County, 4 Januarij 1849, werwaarts hij met een tweetal huisgezinnen voorttoog, terwijl zijne overige reisgenooten aan het naburig Michigan de voorkeur geven. Wij maken er melding van, dewijl wij in die letteren ons straks geuit vermoeden eener vroegere vestiging in Wisconsin bevestigd zien. ‘Ds. Zonne,’ heet het, ‘vroeger hier (te Milwaukee) woonachtig en werkzaam, heeft zich met een aantal Hollanders te Sheboygan gevestigd, zoodat zij nu zonder leeraar zijn. Was er een broeder in Nederland, die in het geloof, op rekening van zijnen Heer, wilde gaan, geen grootheid of gemak lief hebbende, ik zou het een zegen rekenen, wanneer zulk een herder in hun midden was. De Hollanders wonen hier meest allen op een berg bij elkander en hebben het voor het tijdelijke wèl. Wij hoorden het in het Naschrift van het ‘Boek der Landverhuizers’, Illinois, Wisconsin of Iowa werden aanbevolen, en | |
[pagina 173]
| |
Ds. H.P. Scholte koos de westelijkste der drie staten, koos Iowa, toen ook hij met zijne kudde in Amerika aankwam. Eene stem uit Pella, (1847), Eene tweede stem uit Pella (1848), deden den achtergeblevenen vrienden in Nederland van de vestiging, van den aanvankelijken bloei der weldra met de kolonie in Michigan wedijverende stichting kond. Bij het eene boekske is eene kaart van den Staat Iowa en eene opmeting van het Township, bij het andere eene grondteekening van de stad Pella en een platte grond van (een nog niet bestaand) Amsterdam gevoegd. Als alles, wat van die hand onder onze oogen kwam, dragen beide vlugschriften blijken van talent; we zien het toenmalig Pella, de ontberingen van het blokhuis, de onafhankelijkheid van den landbouw, we verlustigen ons in zijne toekomst; maar, wat wij voor ons onderwerp het meest wenschten, wat wij in the land of facts niet moesten missen, cijfers, hoevele geloofsgenooten met Scholte medegingen, tabellen, leelijke, maar leerzame statistische tabellen, treffen wij er niet in aan. Houde men ons, in hare plaats, het invlechten eener historische herinnering ten goede; de afwisseling zal aangenaam zijn, verbeelden wij ons. Het verre Westen had Europeanen aanschouwd eer onze tijdgenooten het ontgonnen, eer zij er de Indianen uit voortdreven tot naar de Stille Zee toe. Illinois, Wisconsin, Michigan, Iowa, in het midden der negentiende eeuw, het zou schromelijke overdrijving wezen te zeggen bevolkt, het is slechts waarheid te getuigen tot woonplaats gekozen, door duizende volgelingen van Calvijn uit ons midden; Illinois en Iowa, welk een ander schouwspel boden deze gewesten aan, toen de grootste rivier der wereld in hunnen schoot werd ontdekt. Eer de zeventiende eeuw hare zeventig jaren telde, trachtte een doorluchtig drietal zendelingen er het gezag van Frankrijk, waaraan Canada | |
[pagina 174]
| |
toen behoorde, uit te breiden en te bevestigen; - wilt gij hooren, welk lot het hunne was in de onmetelijke streken, die zich van Green Bay tot Lake Superior uitbreidden? ‘Voorbeeldeloos lief en leed mogt hun deel heeten,’ zegt Bancroft, ‘zij verwierven zich onvergankelijke glorie door hunne stoutmoedige volharding. Want aan welke ongenade, zoo der natuur als der menschen, was elke zendeling onder de barbaren niet blootgesteld! Hij braveert de barre luchtstreek, door water of sneeuw wadende, zonder den troost des vuurs; hij heeft geen ander brood dan gestooten maïs, en dikwijls geen voedsel, tenzij hij zich het ongezonde rotsmos getrooste; - hij werkt zonder ophouden; - hij is er als het ware aan blootgesteld te leven zonder nooddruft, te slapen zonder rustplaats, verre te reizen en altijd gevaar te loopen; - het schijnt zijne bestemming, zijn leven in zijne hand te dragen, of het dagelijks en dikwijls meer dan eens iederen dag, als een schietschijf op te houden, gevangenis te gemoet ziende, den dood door de tomahawk, door pijniging of door vuur. En toch hadden de eenvoud en de vrijheid van het leven in de wildernis hunne bekoorlijkheden. Het hart van den zendeling sprong op van verrukking, wanneer hij, onder een helderen hemel en bij mild weder, eene zuivere lucht inademende, voortgleed over wateren, zoo doorzigtig als de helderste fontein. Iedere plek, waar hij eenige dagen wijlde, bood hem de geneugten der jagt aan. Als een aartsvader woonde hij in tenten, en hij was heer van het land, waardoor hij wandelde, in heel zijne lengte en heel zijne breedte; hij genoot zijne voortbrengselen zonder door den last aan eigendom verknocht te worden gekweld. Hoe dikwijls was de hoofdpeluwe van steenen, gelijk aan die, waarop Jakob gevoelde dat de Heer aan deze plaatse was. Hoe dikwijls scheen de overoude eik, wiens eeuwen geen mond vermeldde, als het bosch van Mamre, waaronder Abraham | |
[pagina 175]
| |
brood brak met de Engelen. Ieder dag gaf den pelgrim een nieuw landschap tot woning, die in weinige oogenblikken viel in te rigten, door de natuur van een groen tapeet voorzien, met bloemen doorweven. Aan iedere zijde verrasten hem schoonheden, die de kunst noch bedorven had, noch wist na te volgen.’ Illinois, Wisconsin, Michigan, Iowa, lagchen u die oorden niet aan, wanneer gij ze dus wordt ingeleid? Het waren de drie jezuïten Alloüez, Dablon en Marquette, welke Bancroft ons als zendelingen doet kennen; maar het was om den laatstgenoemde vooral, dat wij den draad van ons opstel een oogenblik losser lieten glijden, - hier behoort het tafereel, dat wij tegenover het schouwspel, dat die Staten in de negentiende eeuw aanbieden, wenschten te plaatsen. Het jaartal is 1673. ‘De lang verwachte ontdekking van den Mississippi was op handen; zij zou ten deele vallen aan Joliet uit Quebec, van wien wij niets weten dan dezen togt, die hem de onsterfelijkheid verzekert, en aan Marquette, die, na jaren vroom verzorgens der arme Hurons welke hij, om der overvloedige visscherijen wille, zich op den kouden uithoek van Michigan vestigen deed, even nederig eene taak aanvaardde, die zijn leven aan voortdurend gevaar prijs gaf, en door hare gevolgen op het lot van natiën invloed had. De onderneming, door Marquette beraamd, was begunstigd geworden door Talon, den intendant van Nieuw-Frankrijk, die, op het punt Canada te verlaten, het laatste tijdperk van zijn verblijf merkwaardig wilde maken door der wereld te vergewissen, of de Franschen, de groote rivier van het middenpunt van het Westen afzakkende, de lelievaan tot den Stillen Oceaan konden brengen, of hun banier naast den standaard van Spanje in de Golf van Mexico opbeuren. Eenige wilden van den stam der Potawatomies, die met | |
[pagina 176]
| |
Marquette als zendeling hadden omgegaan, hoorden met verbazing het koene ontwerp. “Die afgelegen volken,” zeiden zij, “sparen geene vreemdelingen; door hunne onderlinge oorlogen, vloeijen hunne grenzen over van krijgers; de Groote Rivier is vol van monsters, die zoowel de menschen als de canoes verslinden; de hitte bedreigt er met den dood.” - “Willig zal ik mijn leven laten, om zielen te redden,” hernam de goede geestelijke, en het gehoorzame volk vereenigde zich met hem in het gebed. ‘In het verste dorpje aan de Fox River, ooit door Franschen bezocht, vergaderden de oudsten in rade om de pelgrims te ontvangen. “Mijn togtgenoot,” zei Marquette, “is uit Frankrijk gezonden om nieuwe landen te ontdekken, en ik ben een afgezant van God om den volken de blijde boodschap te brengen;” en hun geschenken aanbiedende, verzocht hij twee gidsen voor den volgenden dag. De wilden antwoordden heuschelijk, en boden hem op hunne beurt een mat aan, om gedurende de lange reis tot nachtleger te dienen. ‘En aanschouw dan nu, op den tienden dag van de maand Junij (1673), den zachtmoedigen en vermaarden Marquette, wiens eenvoud van harte door zijnen afkeer van aanmatiging werd geëvenaard, aanschouw hem, hoe hij, met Joliet tot reisgenoot, vijf Franschen tot gezellen, en voor gidsen twee Algonquins, die hunne beide canoes op den rug nemen, aanschouw hen dwars de smalle strook lands overgaande, die de Fox River van den Wisconsin scheidt. Zij bereiken het watervlak; en eene bijzondere bede opzendende tot de onbevlekte Maagd, verlaten zij de stroomen, die op hunne voortspoedende golven de groete der drie zwervers tot het kasteel van Quebec hadden kunnen medenemen, - zij staan al reeds bij den Wisconsin. “De gidsen keerden terug,” zegt de edelaardige Marquette, “ons in dit onbekend land in de | |
[pagina 177]
| |
hoede der Voorzienigheid overlatende.” Frankrijk en het Christendom hadden de vallei van den Mississippi bereikt! Zich op den breeden Wisconsin inschepende, zakten de wereldontdekkers, westwaarts zeilende, in eenzaamheid den stroom af, die tusschen afwisselende prairiën en heuvelhellingen voortkronkelt, zoo min menschen als het gewone gedierte des wouds gewaar wordende; niets stoorde de plegtige stilte, dan het voortglijden van hun canoe, en bijwijle het geloei van den buffel. In zeven dagen “dreven zij gelukkiglijk, tot hunne onuitsprekelijke blijdschap de Groote Rivier op;” en de twee uit beukenschors vervaardigde canoes, hunne zeilen hijschende onder nieuwe hemelen, gaven die vrolijk der vreemde koeltjes prijs en dreven voort op de stille pracht van den oceaanstroom over de breede heldere zandbaren heen, de lievelingsschuilplaatsen van talloos waterwild; - zij gleden langs eilanden voort, die uit den boezem van den stroom met hunne donkere groepen van luwte en lommer opstegen, zij spoedden zich verder tusschen de breede vlakten van Illinois en Iowa, allen met prachtige wouden bekranst, of geschakeerd door eilandboschjes en de open ruimte der prairie. Het kost ons moeite hier, op het tooneel onzer tegenwoordige landverhuizers, van Marquette te scheiden, en u niet met een woord mede te deelen, hoe hij Joliet de mare der ontdekking van den Mississippi naar Quebec liet brengen en zelf voortging zich te vergenoegen met den wilden het Evangelie te verkondigen. Er is iets aandoenlijks in zijnen dood, twee jaren later, aan den oever van een kleinen vloed in Michigan. ‘Er een altaar oprigtende, las hij de mis naar de voorschriften der Katholijke Kerk, en toen de lieden, die zijn canoe gedragen hadden, verzoekende hem een half uur alleen te laten, knielde hij in de koelte en stilte van het donkere woud neder, en zag, dankend en biddend, plegtig naar den Allerhoogste op. - | |
[pagina 178]
| |
Toen de halve ure verstreken was, gingen zijne lieden hem opzoeken, maar hij was niet meer. De goede zendeling, de ontdekker eener wereld, was ingesluimerd op den zoom der rivier, die naar hem werd genoemd. Aan haren mond dolven de dragers van den canoe zijn graf in het zand. Zoo vaak de zwervers in die bosschen sedert op het meer Michigan in gevaar verkeerden, plagten zij zijne bescherming in te roepen. Het volk van het Westen zal zijn gedenkteeken oprigten.’ Lacht de taak hem ten onzent regt te doen den lieven vriend niet aan, dien wij, ter aanvulling dezer proeve over ons onderwerp, vergeefs om bescheiden over Katholijke Landverhuizing uit ons vaderland verzochten, hij zou er aanleiding uit kunnen nemen die bede te vervullen? Het is eene vraag, die wij hier inlasschen, even als de opmerking, ten gevalle van hen dien ze aangaat dus uitgedrukt: de snoeren onzer separatisten schijnen in liefelijke plaatsen gevallen. Maar wij mogen stilstaan bij de eene noch bij de andere; de beschouwing, waartoe wij aan het hoofd van dit deel van ons opstel uitnoodigden, is aan de beurt: de vergelijking tusschen den toestand, die onze landgenooten tot vertrekken noopte, en dien, waarin wij ons thans bevinden. Hoort den weleerwaarden Brummelkamp te Arnhem in 1847: ‘In het land onzer inwoning is intusschen veel gebeurd. Hetgeen wij voorzagen is geschied: de schok, die ons vroeger ontroerde, heeft de grondvesten van heel ons vaderland reeds geschud; het land is versmolten, deszelfs inwoners zijn beroerd. Men heeft het gezien; men heeft het gevoeld: hetgeen wij ter neder schreven, waren geene ijdele klanken. Vriend en vijand, voor- en tegenstander, ieder stemt ons toe, dat eene verhuizing naar Noord-Amerika - men geve haar dan eenen naam zoo als men liefst wil - allernoodlottigst moet worden voor Nederland!’ - Hoort den weleerwaarden van Raalte te Detroit | |
[pagina 179]
| |
in 1846: ‘Intusschen is hier mijn hart verkwikt geworden, niet alleen onder de prediking van Ds. Duffield, maar vooral onder de gebeden van sommige broeders, en wel op dien vastendag. Ik gevoelde, dit volk was mijn volk; ik had het lief, en tevens gevoelde ik de zoetste banden op de mij zoo dierbare, oprechte, in Nederland achtergelatene, godvreezende vrienden; mijne ziel smeekte voor hen tot onzen hemelschen Vader; mijne keus om den Heer te dienen verlevendigde, ik vond mij rijk en veilig in God, en een mijner hartelijkste begeerten was, dat de plaats, welke wij ter woning zoeken, een huis des Heeren mocht kunnen genaamd worden. God geve dat om Zijns Zoons verdienste! Ds. Duffield beoefent veel de Schriften der Profeten; op grond van deze verwacht hij, dat er een ontzachelijke storm van oordeelen Gods over Europa wil losbarsten, en gelooft dat de stem ook nu geldt: gaat uit, mijn volk, opdat gij geen deel hebt aan hunne plagen.’ - Hoort den weleerwaarden van der Meulen uit Ottowa in 1849: ‘Als de Heere ons bouwen wil, dan zal het doorgaan, al staat alles tegen. Tevens denk ik, het is een werk des duivels’ [de laster tegen de kolonie verspreid]; ‘die denkt zeker dat hier wat gebeuren zal tegen zijn rijk, hetgeen dan ook werkelijk gebeurt. De Heere werkt onder ons zaad. Gister hebben wij op de kerkeraadsvergadering drie kinderen uit één huisgezin gehad, die Christus hebben beleden als hunnen Zaligmaker; in Nederland dienden zij de zonde en de wereld. Nu, zoo hebben wij vele bewijzen, dit beschouw ik altijd als het eerste en voornaamste. Mijne gronden, waarom ik Nederland verlaten heb, zijn niet geweest om groot en rijk te worden in Amerika. Neen, maar omdat het mij duidelijk toescheen, dat kerk- en burgerstaat ten val neigden, en God in Zijne voorzienigheid een' weg opende ter ontkoming. De naderende oordeelen vreezende, deed ik eenen stap in Gods sterkte, daar ik mij tot heden over verblijde en den Heere | |
[pagina 180]
| |
dagelijks voor erken.’ - Hoort den weleerwaarden S. Bolks uit hetzelfde gewest, maar in het dorp Overijssel, in plaats van in het dorp Zeeland, in 1849: ‘O Broeder! hier zijnde, worden wij het maar eerst recht gewaar, onder welke moeitevolle bezwaren gij in Holland verkeert en gebukt gaat, en hoe aangenaam het is vrij en daarvan verlost te zijn! Het is hier geen land, waar de werkman zijn zweet, onder gevloekt te worden naar 's lands kantoren te brengen heeft, of waar de daglooner geen werk vinden kan, en zijn loon hem onthouden en bijna niets betaald wordt; ook wordt hier de geringe burger of de arme man niet achtergezet en veracht; maar daarentegen geëerd en bemind. En wat nog meer zegt: hier wordt men niet verhinderd in het belijden en verkondigen van onzen dierbaren God en Zaligmaker Jezus Christus. Neen, Broeder! men ziet hier niet de Sabbaths-zonden opeenstapelen en met de waarheid den spot drijven; zoo vaak ik aan dit alles denk, wensch ik: waart gij allen hier! En dan klimmen mijne gebeden gestadig op tot God in den hemel, dat Hij u uit uw land verlosse en hier brenge.’ - Hoort den weleerwaarden Scholte in eene toespraak aan Nederlands Volk, Tweede Stem uit Pella, 1848: ‘Inwoners van Nederland! doorloopt de geschiedenis der verloopene eeuwen, onderzoekt of er voor Nederland en Europa ooit zulk een toestand aanwezig was, als de tegenwoordige: gij zult moeten erkennen, dat gij dit niet kunt vinden. Er waren meermalen donkere en drukkende tijden; maar nooit zoo als de tegenwoordige. Denkt slechts aan eene zaak in het tijdelijke. Waarin bestaat een groot deel van het tijdelijk vermogen? Immers in bewijzen van staatsschulden, in de laatste halve eeuw tot eene schrikbarende hoogte opeengestapeld. Wat zijn de waarborgen en onderpanden tegenover die schulden? Beloften der regeringen, woorden en klanken! Papier en woorden van regeringen, die, blijkens de | |
[pagina 181]
| |
laatste gebeurtenissen, geene majesteit meer hebben in de harten der volkeren. Schulden, die niet alleen nooit meer afgedaan kunnen of zullen worden, maar waarvan de renten niet meer kunnen voldaan worden, dan ten koste van het zweet en bloed der arme onderdanen.’ Als overdrijving ooit te verontschuldigen valt, het zal dan zijn, wanneer het geschokt gemoed die botviert onder den dwang, die het geweten werd aangedaan; maar reeds met de troonsbeklimming van Willem II hielden de vervolgingen om des geloofs wille op, en als de koortse afneemt, plegen de schimmen ter ruste te gaan, die gedurende hare hitte aan het voeteinde van ons leger spookten. Wat is er waars gebleken van de bedreiging met eene ‘landverhuizing, die allernoodlottigst zou worden voor Nederland?’ De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, ieder verrassend verschijnsel in ons volksleven met belangstelling gâslaande, besloot in 1847 tot het benoemen eener Commissie, wier werkzaamheid zou bestaan in: ‘a. de verzameling der meest mogelijke bescheiden aangaande feiten en omstandigheden, welke op de landverhuizing uit ons vaderland gedurende de jongst verloopene jaren betrekking hebben; b. de ontvouwing en met gronden gestaafde beslissing der vraag: “of de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, als zoodanig, de landverhuizing behoort aan te moedigen en bevorderen, dan wel of zij de zucht daartoe behoort te beperken en tegen te gaan?” c. de aanwijzing van de wegen en middelen, welke de Maatschappij in het eene of andere geval zou kunnen en moeten inslaan of aanwenden; d. de zamenvatting van deze verschillende punten in een beredeneerd Rapport,’ enz. La question fut brûlante, want de Commissie werkte. In de bekende Bijdragen tot bevordering van de kennis en den bloei der M.t. N v. 't A. vindt gij, - den zevenden jaargang, 1848-1849, opslaande, - een uitvoe- | |
[pagina 182]
| |
rig verslag, dat de commissie zich om berigten over landverhuizing en landverhuizers aan de Gouverneurs onzer provinciën, aan de departementen der Maatschappij in ons vaderland en in de overzeesche Bezittingen, aan de Gouverneurs-Generaal van Neêrlands Indië en van Suriname, aan de commissie voor de Nederlandsche landverhuizers te New-York en aan den heer Webster te Washington had gewend. ‘De verzameling van statistieke opgaven, die haar ten gevolge dier aanvragen waren ter hand gekomen, ofschoon nog altijd uit den aard der zaak onvolledig, leerde nogtans de uitgebreidheid en den aard der landverhuizing bij benadering kennen. Het geheel der in 1845, 1846 en 1847 uit ons vaderland verhuisde personen zal, volgens de opgave, die het der commissie gelukken mogt te verzamelen, dat van 7000 niet wel overschrijden; men telde daarbij 1100 à 1200 gezinnen; zeven achtste waren landlieden.’ Gaarne brengen wij hulde aan den ijver, waarmede de commissie blijkens de op dezen aanhef volgende mededeelingen toonde te zijn bezield geweest; - er komen belangrijke wenken in voor over de landverhuizing naar Suriname; - de oorzaak van het verschijnsel zelf wordt in een zamenloop van onderscheiden omstandigheden aangeduid; - als slotsom harer studie gelooft zij de emigratie, zoo als die naar Noord-Amerika plaats had, niet te mogen aanraden, en schijnt het haar toe, dat deze door welbestuurde kolonisatie moet worden vervangen; - maar voor ons doel volstaat het acte te nemen van het cijfer van ongeveer drie en twintig honderd landverhuizers per jaar in den heftigsten tijd der beweging. Wat is er, wij herhalen onze vraag, wat is er van de bedreiging bewaarheid? Sliep alleen bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de belangstelling in, nadat zij in 1849 eene nieuwe commissie van drie leden, te Amsterdam woonachtig, had benoemd ter voortzetting der aangevangen taak, | |
[pagina 183]
| |
en tegen 1 December 1850 de gewone gouden medaille had uitgeloofd voor de beantwoording eener vraag ‘met opzigt tot de toenemende zucht voor landverhuizing’? - of vond de gansche natie het verschijnsel niet langer zoo vreeswekkend als het in den beginne scheen? Wij vermoeden het laatste, immers de cijfers der geëmigreerden in de jongste jaren, in 1852 en 1853, geven er ons aanleiding toe. Het getal landverhuizers uit Nederland bedroeg in 1852 ruim elf honderd tachtig, in 1853 bijna zestien honderd vijftig personen. Er moge klimming zijn in ongewenschte reden, we blijken bij vroeger belangrijk gedaald, en de bijzonderheden bij die statistische opgaven gevoegd mogen geruststellend heeten. Uit hoofde van armoede vertrokken er in het laatstgenoemde jaar slechts 21 personen, uit hoofde van zucht tot standsverbetering 543, uit volgzucht 18 en om godsdienstige begrippen maar 11. De Gereformeerden staan tot de Katholijken onder het getal emigranten als drie tot twee, - waarlijk, wij zouden geheel buiten den stroom des tijds moeten zijn geraakt als wij niet dat deel aan de algemeene beweging hadden genomen! Verwondert gij er u over, dat, zoo er ten onzent nog Maatschappijen voor landverhuizing bestaan, hare secretarissen zich aan al de weelde van het dolce far niente mogen overgeven? Het is ons zonderling te moede, we zijn niet gewoon meê het loflied op het bestaande aan te heffen, het koor is reeds oorverdoovend sterk. En echter dezelfde liefde tot ons land, die ons, te dikwijls misschien, aandrijft, gul te bekennen, dat wij in velerlei opzigt niet genoeg vooruitgaan, - of de schaamte ons tot ijver prikkelen mogt, - noopt ons ter weêrlegging van aanklagten, tegen onzen tegenwoordigen toestand door eenzijdige bekrompenheid ingebragt; beschuldigingen, waardoor ons het spoor nog meer bijster worden zou. Wij weerhouden daarom het woord niet: de andere profeetsijen zijn even weinig | |
[pagina 184]
| |
vervuld. Wel moge ‘de band der staten in 1848 een oogenblik zijn losgesprongen,’ de dam, die de omwentelingszee bedwong, werd na de doorbraak ijlings weder gedigt; en zoo gevaren Europa bedreigen, zij doemen op uit den hoek der reactie. - Over algemeene ongodsdienstigheid te klagen, wat dunkt u, geeft het pas bij eene natie, die aan den strijd over kerkelijke leerstukken zoo veel tijds ten koste legt, wier letterkunde onder een vloed van stichtelijke stukjes dreigt te stikken? Eerbied voor de zaak, al ergert ons het woord ‘evangelisatie,’ 't geen in zijne onbescheidenheid schijnt te loochenen, dat reeds Willebrord en Bonifacius hier de blijde boodschap bragten, - eerbied voor de zaak, wie is er, die het beproeven der bekeering van ‘den minderen man’ belemmert? - Verachting van den arme! wij gelooven niet, dat er ooit zoo veel ter verbetering van het lot van den behoeftige werd gedacht en gedaan als in onze dagen; der mislukte pogingen van de philanthropie komt ten minste de lof toe, de stellingen van de staathuishoudkunde gereeder ingang te hebben doen vinden. Er wordt een kruistogt gepredikt tegen de belasting op het gemaal; valt het verwijt, dat wie de wet maakt het ten zijnen voordeele doet, zegevierender te logenstraffen? - Een staatsbankroet eindelijk, door Scholte voorspeld, met al den haat der effecten, - onbegrijpelijke overeenstemming! - die Schlosser aan Marlborough verwijten doet, dat ‘hij het bederf der nieuwere beschaving in den handel in staatspapieren over Europa bragt,’ - een staatsbankroet! - als had 1848 niet het bewijs geleverd, hoe weinigen ze zijn, die in het doorschrappen der schuld eene vergrooting van den algemeenen rijkdom zouden zien! Een enkel feit beschaamt, overtreft alle redenering: hebben de separatisten thans ten onzent niet hun eigen seminarium? |
|