| |
| |
| |
XIII
Langs de oevers van het Meir Wenern.
Violante.
Wie dem hohen Apostel ein Tuch voll Thieren gezeigt ward
Rein und unrein zeigt, Lieber! das Büchlein sich dir.
‘Wie u de liefste is,’ zeide Adolf.
En wij klonken.
Wat kon ik minder doen, dan hem, na eene korte pauze, uitnoodigen, nog een glas madera-wijn met mij te drinken? Schalks vroeg ik Erik, half fluisterende, aan wien ik mijn toast wijden moest.
Gist ge haar naam niet?
‘Violante, Adolf!’ stelde ik op zijnen raad in.
‘Van harte,’ hernam de student, ‘straks zal ik u alles vertellen, maar laat mij eerst dit kieken afpeuzelen.’
Eer hij het boutje naar lust had ontleed, was het rijtuig voor,
| |
| |
een laatste glas op de goede reize, en wij wipten er in. De togt langs de oevers van het meir Wenern was allervermakelijkst, en toen de weg landwaarts in slingerde, werden wij voor de vergezigten op het water, door schoonheden van geheel anderen aard schadeloos gesteld. Het was de Hallekulle die in het noordwesten oprees, eene voortzetting der Scandinavische bergketen, door een dal van duizend ellen breedte van de Hunnekullar gescheiden. Stel u in de laatste geen naakte rotsen voor; hunne kruinen zijn bewoond, het groen van woud en weide wordt op die hooge vlakten door meer dan twintig meiren afgewisseld. Vreemd maar fraai mogt het schouwspel heeten, dat ons in het voorbijrijden boeide. Zuilen rooks en vuurs rezen van een dier hoogten op, de ploeg zou in den herfst den steenachtigen grond klieven, waar een boschje de vogelen in de jongste lente uitlokte te nestelen. Waarom wist ik dit? Ik had zoo gaarne in die walmen en vlammen eene offerande der oude Gothen gezien! Doch geen krijgsgeschrei rees opwaarts uit het wiegelend geboomte - want in Zweden rust de wind ook op den middag niet - dat de afgebrokkelde granietklompen der berghelling omsluierde. Ook het dal zoude in tegenspraak geweest zijn met zulk een voorouderlijk tooneel. Er bloeiden gewassen, den vaderen onbekend; in plaats van schilderachtig-ruwe hutten vertoonden zich nette boerenwoningen tusschen de schaarsche boomgroepen; er heerschte beschaving; want de gelijkheid was te loor gegaan. Welk eene studie der rust van den noen of het zoet van de min zouden die akkers, waarover het nog groene maar reeds hooge koorn golfde, een schilder of dichter hebben aangeboden. Echter trokken zij naauwelijks mijne blikken tot zich om de grillige vormen der Hallekulle aan de andere zijde. Zij verbazen zelfs de ijskoude prozaïsten van het Noorden. Die uithoeken zijn geen graniet, die toppen geen bergkruinen, een reusachtige burgt heft zijne
| |
| |
tallooze torens in de wolken, hun aanblik verplaatst u in den riddertijd. Ongaarne miste ik de wachters op zijne transen. Ieder oogenblik vleide ik mij door het geroep des hoorns te zullen worden verrast. Waren dan alle vazallen en schildknapen de kanteelen ontweken? Wie mogt de meistreel zijn, wiens harp hen in den hof des burgts onder het hooge geboomte had gelokt? Of was het een pelgrim die hen in de hal van het slot, door zijne verhalen van het Oosten boeide? Ik weet niet of het mijner verbeelding zou zijn gelukt eene blondlokkige schoone aan een der getraliede vensterkens te bezweren, zeker is het, dat Erik er mij den tijd niet toe liet.
‘Violante!’ riep hij.
‘“Uwe genade hebbe het geduld van honderd genades,” als Ariëllo plag te zeggen,’ hernam Adolf; ‘laat mij met eene vraag aan onzen vriend mogen beginnen: vervelen zich uwe studenten wel eens?’
Ik had onwetendheid kunnen voorwenden. Ik had met eene blue-stocking onzer dagen kunnen aanmerken, dat de kleine, stille studeerkamer, - de boekenplanken, de lessenaar en de armstoel, aan elkander verknocht als een paar dat op zijn dagen komt, - zelfs het tikkende uurwerk, voorzien van een wekker, - de twee of drie bloempotten in het venster, - ja laatst maar niet minst, het tegen den wand gespelde afbeeldsel van dezen of genen hooggeschatten wijsgeer steeds door mij met te veel afgunst werden gadegeslagen; maar laat ik hier een sluitteeken zetten, want wie heeft den adem eener blaauwkous? Ik had kunnen verzekeren, dat ik den gelukkige, die te midden van dit alles zijne kennisdorst mocht lesschen, te zeer benijdde, om er aan te denken dier ijverige jongelingschap eene kwelzieke geeuwster tot gezellinne te geven. Ik zeide dat ik wel eens van het land te hebben had hooren spreken.
‘Ha!’ hernam Adolf, ‘partout comme chez nous; ik was
| |
| |
eene maand verdiept geweest in zes of zeven folianten, eindelijk beurde ik het hoofd uit het stof op, wilde genieten, afwisseling begrijpt gij, de schoone natuur of de zoete gezelligheid. Oef, Lund, kon ik droomen, het beklemde mij, - de vrienden die mij bezochten, waren mij uitgelezen boeken van middelmatige auteurs, - ik greep wanhopig in mijne bibliotheek rond. Horatius? ik kende hem voor drie vierde van buiten. Montaigne? maar ik wilde amusement, en niets maakt zwaarmoediger dan het eeuwig: Que sais je; - Sterne? hij is onovertreffelijk, doch toujours perdrix, maudits perdrix, que lediable emporte les perdrix! Iets nieuws! Mijn doctersgraad voor iets nieuws!’
‘Welk geneesmiddel,’ vroeg ik Erik, ‘heeft uwe wetenschap....’
‘Voor die kwaal?’ viel hij in, ‘ken ik er slechts die erger zijn dan zij zelve.’
‘Ik zat in den Wilhelm Meister te bladeren,’ voer Adolf voort, ‘en benijdde het lot van Göthe's held, daar trad een vriend binnen, die mij vertelde dat Donna Violante zou komen; ik vermoedde het geluk niet dat mij verbeidde.’
‘Noch de teleurstelling,’ schertste Erik.
‘Loop mij niet vooruit,’ bad Adolf, ‘Donna Violante kwam, zag en overwon!’
‘Maar wie drommel is Donna Violante?’ viel ik hem in de rede.
‘Hoe, gij waart zoo lang in Zweden, en hebt niets van de schoone Spaansche gehoord, de sonnetten niet gelezen, door onze dagbladdichters haar gewijd?’
‘Waarlijk niet.’
‘La première Amazone du monde, als de directeur von Behrbach zeide, toen hij haar aan ons voorstelde, admirée, ja, waar niet al, in toutes les capitales de l'Europe civilisée.’
‘Konstantinopel uitgezonderd,’ lachte Erik.
| |
| |
‘En Amsterdam, voor zoover ik weet, - maar ik herinner mij in een uwer tijdschriften.....’
‘Welnu, zoo gij de lofspraak onzer kritiek hebt gelezen,’ zeide Adolf, ‘dan kunt ge u voorstellen hoe lang mij de twee dagen vielen, die er tusschen de aankondiging der troep van den directeur von Behrbach, en de verschijning van het hooge gezelschap verloopen moesten. Ik stond dien echter door, geduldig door, niet waar, Erik? want ik ergerde geen professor, een uitmuntend middel tegen het land, en ik zong geen lied van St. Fredmann, met accompagnement van bekerklank, zoo als men Bellmann genieten moet. De tweede avond kwam; maar von Behrbach noch zijne rossen waren opgedaagd; toen was mijn geduld ten einde, toen zwoer ik cabaal...’
‘Kabal und Liebe,’ spotte Erik.
‘Zoo bloedig niet,’ zeide Adolf, ‘maar ik had mijne vrienden dus opgewonden, door eene vergelijking der oude renbanen, met de hedendaagsche cirques, dat de directeur von Behrbach nooit onaangenamer carousel reed, dan toen hij den eersten avond te Lund, acht en veertig uren later dan hij beloofd had carré maakte. De muzikanten dachten zich wonder wèl te hebben uitgesloofd, door eene lievelingsmarsch van onzen kroonprins te leeren spelen, wij eischten het lied van den Götha-Leeuw, geen hunner die het kende, de tent daverde van onze afkeuring. Toen maakte de directeur, met zijn achttal Fransche dragonders, evolutiën het lijfgarde-regiment van eenen Wasa waardig, maar ik gaf het sein, ons gefluit oversiste de muziek; von Behrbach, het publiek, de paarden wisten niet hoe zij het hadden. De troep deinsde af - de eerste rijder snelde buigend het perk in; wij wilden niet bewonderen; - de pajas volgde hem op, wij hadden gezworen niet te zullen lagchen. Men kon het von Behrbach aanzien, dat hij in geene capitale nog zulke ongenadige regters had gevonden, de man
| |
| |
was ten einde raad. “Donna Violante,” gebood hij; daar zweefde zij op een wit ros het cirque binnen! Een driemalen herhaald gesis begroette de voltigeuse, en echter werd ik betooverd.’
‘Het was een weêrgalooze Andalusische schimmel,’ zeide Erik.
‘Maquignon!’ borst Adolf uit, ‘mij deed het Violante, en niet haar klepper, zij was iets nieuws voor mij! Een wezen uit eene andere wereld, onbedeesd, maar niet onbeschaamd, schuchter noch bloode als ons water- en melkjes, strijdende in stede van duldend! Danste zij niet even zorgeloos op de glinsterende hairen, toen ons gejoel het dier ontrustte, als hadden wij rozen voor hare voetjes gestrooid? Er speelde een lachje om hare lippen, zoo dikmaals ze een groep Skansche huzaren-officieren naderde; slechts als zij ons, mij vooral, die de eerste viool van de bent was, voorbijzweefde, straalden hare oogen van toorn.
“Pardon!” fluisterde ik, toen zij voor de derde maal mijne plaats langs reed.
De fluitjes zwegen.
Al haar antwoord was een tikje met de zweep dat het edele dier steigeren deed, hoe bevallig wist zij het te bedwingen! Daar galoppeerde zij, en wipte van den rug, en hing aan de manen, en slingerde zich op, - ik droomde er des nachts van, ik beging er den anderen dag eene dwaasheid om.’
‘Welke?’ vroeg ik.
‘Ik zocht Ariëllo, den pajas, op,’ antwoordde Adolf, ‘het scheen mij zeker, dat hij de Figaro der troep zijn moest. Wij vonden hem, liggende op zijn armelijk leger! Wat zag de zoon der jokkernij er alleronplezierigst uit. Hij sliep als een os.’
‘“Schönen, guten Morgen!” riep ik, “und steht der Prater noch?”
| |
| |
“Ein Wiener, ein Wiener!” borst de vent uit en wilde mij om den hals vliegen, doch oprijzende werd hij gewaar, dat hij zich in den zoeten waan door een stadgenoot te worden gewekt, had bedrogen, dat de student voor hem stond, die hem den vorigen avond had uitgefloten.
“Bitte, bitte,” maar de droes mag dat Weener gekoeter nadoen, “zet u neêr, uwe genades! vergeeft mij...”
De vriend, die mij vergezelde, zag naar een ledigen stoel om, vergeefs; op dezen lagen de kleedingstukken, welke zelfs een pajas niet ontberen kan:
Seit Adam in den Apfel biss.’
over genen hing de plunje, waarin hij den vorigen avond was opgetreden, en die slechts aanspraak maakte, bij lamplicht te worden bewonderd; op den derden, maar een derde was er niet.
‘“Danke recht sehr,” zeide mijn vriend, “het verheugt mij ausserordentlich u te zien.”
“Of het u gisteren zooveel genoegen had gedaan, uwe genades!” viel de pajas in, “ik ben uitgefloten, - iets ongehoords - iets gruwelijks - iets onvergetelijks! O meine Wiener! nur Sie sind höfliche Leute!”
Ik mompelde iets van Laune, van verstimmt seyn, dat verstaat elk Duitscher, het is waarachtig het muzikaalste volk ter wereld.
“Verstimmt,” viel Ariëllo in, “verstimmt tegen een pajas, dat kan ons slechts bij Noordsche beren weêrvaren, uwe genades vergeven het mij! Ik heb talenten en geniën hooren uitfluiten, dat ligt in den aard van de zaak, wie duivel wil altijd bewonderen? De hoogste verbazing leert ons balken als een ezel! Maar uit te fluiten, wie u doet schudden van lach, een grap- | |
| |
penmaker uit te fluiten, by meiner Seele, dass ist niederträchtig! Ariëllo, Ariëllo! zoo men uwe moeder dit voorspeld had, toen hare oogen overliepen, om de kapriolen, waarmeê gij den stok ontsprongt, zij zou het nooit hebben geloofd. “Galgenaas!” zei zij, - maar wat lagchen uwe genades? heb ik het slechts gedroomd, was het maar de nachtmerrie? Neen - neen - ik hoor de fluitjes nog, die onzen eersten rijder, Herr Eileruhm, de koorts op het lijf joegen, zelfs Donna Violante...”
“Een allerliefst meisje,” viel ik in.
“Hm! hm!” zeide Ariëllo.
“Die zeker menig avontuur heeft gehad,” merkte mijn vriend aan.
“Bewahre!” riep Ariëllo.
“Wat zeide ik u?” wendde ik mij trotsch tot mijnen makker.
“De zon is niet kuischer,” voer de pajas voort.
“En de sneeuw niet reiner,” voegde mijn plaagzieke vriend er bij.
“Ariëllo!” hernam ik, “we zijn hier gekomen om ons onregt van gister te vergoêlijken; voor een kwartier uitfluitens een vrolijken dag,” en een banknoot van tien rijksdaalders deed den pajas van vreugde uit zijn bed springen, ongekleed als hij was.
“De studenten van Lund sollen leben!” riep hij, “Ariëllo! wat is het gelukkig dat gij geen genie, dat ge niet eens een talent zijt. Want zie, mijne genadigste genades! was ik dit, dan moest ik dit lieve banknootje weigeren! Tien daalders, drie vrolijke gezigtjes, drie volle bekers, drie dagen genot! Arme geniën! Zij jagen slechts naar glorie, Herr Eileruhm vergeeft voor geen honderd, voor geen duizend daalders het gesis van gister -.”
“En Donna Violante dan, die wij zoo levendig bewonderen, die....”
“Twee genades te gelijk?” vroeg de pajas.
| |
| |
“Entschuldigen Sie,” zei mijn vriend, “het was mijnheer die gister de fluitisten aanvoerde, het is mijnheer die u eene vergoeding aanbiedt, het zal mijnheer zijn, die....”
“Zich bij onze geniën wil verontschuldigen?” hernam Ariëllo, “ha, ik begrijp uwe genade. Maar bij Herr Eileruhm,” voer de schalk voort, “zou vraag en antwoord, pif en paf, schot om schot zijn, en dat kan het opzet zijner genade niet wezen. Het zou jammer zijn, de wereld van zulk een genie te berooven, en, vergeef mij, nog meer jammer van uwe genade. Doch bij Donna Violante! Hm! hm! zij is ongenaakbaar! Ik heb wel nooit hare gansche historie gehoord, maar ik weet wat ik waag, als ik het billet-doux, dat uwe genade in de hand heeft in de manen van haar ros vlecht.”
“Underligt sätt!” (zonderling gebruik!) merkte mijn vriend aan.
“Wunderlich, uwe genade? O, hare historie is wonderlijk, zonder voorbeeld! Er komt een akelig klooster in, en een vermoorde abt, en een ongelooflijke vlugt, wanneer zij uwe genade haar wedervaren in Spanje verhaalt, Donna Violante moet een rare non zijn geweest! Wunderlich? als zij uwe genade in Weenen verplaatst, dan wemelt het om haar heen van Hongaarsche edellieden, die op de knieën liggen en zich dood drinken aan Tokayer, omdat zij koud was als ijs, die kuische Donna Violante! Doch het vervaarlijkst gedeelte harer geschiedenis schuilt in Venetië! Wunderlich? zij schitterde er bij den glans van stiletto's; het gebeurde bij avond, maar het werd er licht door in de gondola of het volle middag was. Wunderlich! wunderlich! wunderlich! Zal ik het rozenkleurig briefje voor uwe genade aan Donna Violante afgeven?”
“Ariëllo! ik wist niet wien ik uitfloot,” antwoordde ik lagchende, terwijl ik het hem overhandigde, “een vlugge bode, eene milde belooning.”
| |
| |
“Dwaas!” viel mijn vriend in.
“Iets nieuws,” was mijn antwoord. “Au revoir, Ariëllo!”’
Ons rijtuig, mijn lezer! hield eenklaps stil, wij hadden de herberg te Töng bereikt. Durf ik u bekennen, dat het verhaal van Adolf mij zoo zeer geboeid had, dat ik naar het gebergte uitzag en verbaasd was eene vlakte rondom ons te zien, wier gezigteinder die rotsen slechts voor een gedeelte sloten? Het armelijk dorp lokte ons niet uit den wagen; akkers en heide wonnen er bij van verre te worden gezien. Het zou nog schooner geweest zijn à vol d'oiseau, de wijze waarop men ons soms groote steden, London of Parijs b.v., doet aanschouwen, waarom weet ik niet, want wie heeft zich ooit vleugelen gewenscht, om op daken neêr te staren? Bij tooneelen als Wester-Göthland, als dit oord er aanbood, valt het zwaar de verzoeking te weêrstaan, den luchtbewoners hunne wieken te benijden. Welk een genot moet het zijn op den adem des winds voort te drijven over beemden en wouden, gebergten en heidegrond, afwisselender kleur-schakeeringen dan het rijkst ballet aanbiedt; in het verschiet weêrkaatsten de golven van het meir Wenern de stralen der dagvorstin! Wat moet Icarns een dwaas geweest zijn, om der zon in het aangezigt te vliegen, daar er zooveel aan zijne voeten te bewonderen was. En echter, wie onzer is geen Icarus?
Weêr rolde ons rijtuig over den heerlijken weg, ik was gereed Adolf uit te noodigen, zijne confidences, of confessions, wat kiest ge? voort te zetten, daar begon Erik:
‘Ge houdt van contrasten, vriend! terwijl Adolf adem schept wil ik u mijn bezoek in de paardenrijderstent verhalen. Het viel op den eigen ochtend voor. Denk niet dat ik ook gedroomd had, mijn aard heeft niets poëtisch. Er hadden tien Violantes bij de troep kunnen zijn, ik zou er nog geen voet om verzet hebben. Te leeren hoe eene vrouw hare schoonste
| |
| |
eigenschappen, al wat zacht, liefelijk, teêr is, verloochent, heeft niets uitlokkends voor mij. Maar de rossen van von Behrbach! geen dwergen-teelt als de slaven onzer boeren, voor den ploeg gespannen eer zij volwassen zijn, der zweep van vreemden prijs gelaten, als een gevierde teugel reeds prikkel genoeg is! De rossen van von Behrbach, louter kracht, moed, trots, die weelderig waren zoo als de natuur alle jeugd schept, wier dartelheid getuigde, dat de hand des overvloeds hun kribbe vulde; ha! het was genot hen te zien!’
‘De gustibus non disputandum,’ lachte Adolf.
‘Ik woonde de oefeningen der kunstrijderstroep in de tente bij,’ hervatte Erik, ‘welligt was Donna Violante onder de aanschouwers, maar ik merkte haar niet op, een wilde Arabische hengst boeide mij, het dier scheen ontembaar. Steigerende steeg het in de lucht en wierp den bandiet, die er zich op gewaagd had, ter aarde. “Eileruhm!” riep de directeur en de eerste rijder sprong op Mahmoud, maar de naamgenoot des profeets schudde met den kop, dat de zwarte manen bliksemden en stampte met de achterpooten, dat de grond daverde. Gevlei, gestreel, gekoos, alles bleek even ijdel.
“Garde à vous!” schreeuwde von Behrbach, en klapte met de zweep, eene wolk van stof ging op, een raauwe kreet volgde, Mahmoud had ook over Eileruhm gezegevierd. Het was een trotsch schouwspel den zoon der woestenij te zien, die zich meester gevoelde; als had hij zijn triomf gevierd, sprong hij door het cirque rond, terwijl het schuim den directeur om de ooren stoof, zoo dikwijls hij de hand naar de teugels wilde uitstrekken.
“Eileruhm!” bromde von Behrbach, nadat hij het voor de derde maal vruchteloos had beproefd, “Eileruhm!”
Der bank, waarop hij was neêrgesmeten, al jankende afgekropen, naderde de eerste rijder den directeur.
| |
| |
“Gij hebt armen noch beenen gebroken, tem Mahmoud.”
“De duivel moge het doen!”
“Ik gebiede het u,” herhaalde von Behrbach.
“Ik ben vader,” hernam Eileruhm.
“Ge zijt verliefd, dwaas!”
Er was iets daemonisch in den lach des directeurs, die op deze verklaring volgde. Maar Eileruhm sprong niet over het staketsel dat hem van de renbaan scheidde; Mahmoud daarentegen joeg, uitgelaten van blijdschap, het zand van het cirque in de hoogte, een beeld uit de woestijn, want onze blakerende zomerzon schitterde door reten, vensters en deuren.
Von Behrbach ligtte de zweep op tegen zijnen eersten rijder, de lafaard ontdook den slag achter een pijler der tent.
“O meine Jugend!” kermde de directeur, en wel mogt de man; ik zal nooit paardrijden als een middel tegen zwaarlijvigheid voorschrijven, von Behrbach was rond als eene ton. Hij staarde op zijn buik en hij vloekte; “ik ben niet wie ik was,” mompelde hij, “in de Ukraine deed de Hetman in het grijpen der wilde dieren voor mij onder, en nu ringeloort mij deze Arabier. Vijf en twintig daalders zoo gij hem temt, Eileruhm! of uw afscheid zoodra wij in Hamburg zijn.”
De keuze tusschen een anderen salto mortale of een onteerend ontslag scheen den vent geen antwoord waardig.
Wel,’ zei Adolf, ‘er was Schotsch gezond verstand in:
“Who fights and is in battle slain,
Will never rise to fight again;
But he who fights and runs away,
May live to fight a better day.”
Wie 't hachjen in schiet bij 't gevecht,
Blijft liggen waar 't kanon hem legt
Maar wie in tijds gaat aan den haal,
Verwint welligt een ander maal.
| |
| |
“Lafheid!” hernam Erik, “die ik niet dulden kon. “Von Behrbach!” riep ik, “vertrouwt ge mij hem te temmen?” Ik wenschte, dat gij de oogen hadt gezien, die de directeur opzette. “De hengst is duizend daalders waard,” was zijn antwoord, “vorsten hebben er meer voor geboden, Pückler-Muskau wilde hem voor zijne stoeterij, grootvorst Constantijn voor zijn rijpaard...” “Doch Satan zelf zou hem niet willen met zulke nukken,” brak ik het gesnoef af, “ja of neen, maar ik eisch een uur rijdens.” “Top,” zeî von Behrbach, “ge waagt meer dan ik.” “Dat is mijn zaak, directeur! maar laat een paard voor uw eersten rijder zadelen, hij moet mij op het toertje vergezellen.” Eileruhm kwam te voorschijn, hij hinkte op twee gedachten, de nijd die mijne koenheid hem inboezemde, de hoop dat ik een luchtsprong zou maken, zoo als hij.
“Laat uwen eersten rijder buiten de tent opzitten, en beloof hem vijf en twintig daalders zoo hij me bijhoudt.”
Eileruhm sprak geen woord, maar vertrok.
‘Fertig,’ riep hij weldra.
‘Ik had von Behrbach verzocht, de zweep, waarmeê hij van tijd tot tijd bleef klappen, te laten rusten. Toen plaatste ik mij voor den ingang der tent, en wenkte dat men de deuren zou openstooten, Mahmoud stoof naar buiten, een sprong, en manen en teugels waren in mijne hand. Doch de geest der woestenij was in het trotsche dier ontwaakt; zoo als ik vermoed had, viel er aan geen breidelen te denken; de zomerzon van het Noorden, die in weinige dagen onze ijsvelden in bloemwaranden herschept, oefende haren invloed op zijn oostersch bloed uit. Wij renden als bezetenen, want in de vrije lucht, langs de groene weide, door den flikkerenden glans, gevoelde hij den last niet dien hij droeg, dacht hij er niet aan, mij af te schudden. Ik sidderde een oogenblik, toen ik
| |
| |
in het verschiet een zwarte stip, een onbepaald voorwerp gewaar werd; wij waren het rijtuig voorbijgestoven, viel het mijnen ruk aan den teugel of der oogen van het ros toe te schrijven, dat ik er het hoofd niet tegen te bersten stiet? Mahmoud ijlde voort, daar hoorde ik achter mij het gelach van Eileruhm, wiens vurig ros ons vergeefs poogde in te halen, daar zag ik de rivier voor mij, wij ploften er in, - geloof mij, ik had bijna berouw van mijne vermetelheid. Maar was Mahmoud verwinnaar geweest toen het dwarlende zand om hem neêr zeeg, uit de stuivende wateren oprijzende behoorde de zege mij.’
‘Bravissimo!’ riep ik.
‘Eileruhm was zoo beleefd niet,’ hernam Erik, ‘toen hij achter mij te water ging; waarschijnlijk had hij den teugel te veel gevierd, en dook onder, eer hij het verwachtte. Ik schreef het ten minste daaraan toe dat ruiter en ros niet te gelijk weêr boven kwamen, het vlugge race-horse hief den kop brieschende boven de golven, waar was de eerste rijder? “Verdammte Narrenstreiche!” hoorde ik, en was gerust. Daar zwom mijn held vademen ver van zijn rijpaard! Ik hielp beide weder aan wal, want het bad had de wilde driften van Mahmoud, door de ijskou des waters getemperd. Eileruhm klappertandde.’
‘Een grap om de koorts te krijgen,’ zeide Adolf.
‘Schaam u, weekeling!’ hernam Erik, ‘de eerste rijder was even luchtig gekleed als ik, een vierde uur galoppeerens en de zon had linnen en nanking gedroogd, als waren wij niet in het water geweest.
Maar Eileruhm verscheen dien avond niet in het cirque....’
‘Ai,’ lachte Erik, ‘schaamte, minnenijd, woede, folteren het ligchaam meer dan hitte of koude. In de dagen van Karel XII....’
‘Le bon vieux temps!’
| |
| |
‘In die dagen beheerschten wij, kinderen van het Noorden, de temperatuur, zoo als de Russen het nog doen, die op den heeten oven slapen, en zich tot afwisseling nu en dan in de sneeuw werpen. Gij spraakt zoo even van het bad eener odaliske, vriend! wilt gij een echt Zweedsch uit dien tijd kennen? Onze vaderen gebruikten het ter inwijding der Kersfeesten. (Julen); in Finland is het nog in zwang. 's Daags voor de geboorte des Heeren werd de oven van het badhuis des middags om twee uren gloeijend gestookt....’
‘Wij zijn nooit zuinig op hout geweest,’ viel Adolf in.
‘De dienstboden genoten de eerste hitte,’ voer Erik voort.
‘Die men de minstgezonde achtte,’ merkte Adolf aan.
‘Dan ontkleedden de huisvader en zijne zonen zich,’ hernam de medicus, ‘elk hunner legde zijn gewaad voor de deur in de open lucht neder en strekte zich daarna naakt op een der houten rustplanken uit; wie de meeste warmte tarten kon, beklom de hoogste. Emmer bij emmer koud water werden weldra over den gloeijenden oven uitgegoten, die een damp verspreidde, waarbij de Sirocco verfrisschend mogt heeten. Eene sterke uitwaseming volgde en de badknecht reikte elk zijner gasten een in laauw water gedoopt berkenrijs, waarmede men zich geeselde, tot de huid rood werd als een gekookte kreeft.’
‘Eene liefhebberij die ik den monniken overlaat,’ schertste Adolf.
‘Daarop,’ voegde Erik er bij, ‘daalde men van de hooge rustplanken af, zette zich op een bankje neder en liet zich door de duchtige vuisten eens boerenvlegels van het hoofd tot de voeten wrijven. Eene groote kom warm water werd ten slotte elk die zich gebaad had over het hoofd geworpen, men zocht zelf zijne kleeren in de open lucht op....’
‘Bah!’
‘En trok zich die, zonder er eenig letsel van te hebben,
| |
| |
in eene koude van twaalf of zestien graden aan. Te huis gekomen, legde men zich gekleed te bedde, en dronk, al rustende, oud Maartsch bier, dat door anijs en honig gekruid en gezoet was. Haal den neus niet op, Adolf! het schijnt dat dit bad alle poriën tot genieten ontsloot. Men kleedde zich als voor eene bruiloft, - de tafel werd gedekt, - voor elk die aanzat een licht ontstoken, en de gepeperde lengvisch, half tot pap geweekt, en de melksoep, op eene zij' van een versch geslacht zwijn gekookt, en de grutjes, en de varkensribben, en de taart - het overvloedig kers-avondmaal - bekwamen allen wèl.’
‘O,’ viel ik in, ‘zulk een bad is een heerlijk middel om den eetlust op te wekken; ik ondervond het dikwijls.’
‘Onmogelijk!’ zwoer Adolf.
‘Op mijn woord,’ hernam ik, ‘maar opdat ge mij niet langer zoo ongeloovig moogt aanstaren, voeg ik er bij, dat ik de Gothenburgsche stoombaden bedoele, iets meer in den geest der negentiende eeuw, het is waar, doch inderdaad hetzelfde vermaak.’
‘Vermaak?’ vroeg Adolf.
‘Hebt gij die nooit beproefd? Laat mij u verzekeren dat men geen jichtige grijze behoeft te zijn, om het te genieten. Gij weet dat Gothenburg een heerlijk koepelgebouw tot badhuis heeft? Men wijst er u, als gij de kracht van den stoom wilt leeren kennen, een nette kamer aan, waarin gij u ontkleeden kunt. Ondanks dat de rotonde op het strand en digt bij den vloed staat, gevoelt ge, naakt, in den korten gang, die u naar het bad leidt, geene koude, - de walmende warmte dringt u tegen. Bij het binnentreden van het stoomhol vreest gij een oogenblik te zullen stikken.’
‘Andermaal vermaak?’
‘Doch men biedt u eene spons aan, in frisch, koud water
| |
| |
gedoopt, gij brengt haar aan uwe lippen, gij haalt adem, ge ziet om u. Eer het tooneel u echter duidelijk wordt nadert u een breedgeschouderde gladiator - de ter nood geschorte oppasser herinnerde mij ten minste het bekende beeld - en vraagt u: “Welke kwaal?” “Geene,” antwoordde ik, hij nam me bij de hand, hij voerde mij de trappen op, trots den warmen mist woog of mat hij mijne longen en leidde mij naar ik weet niet meer de hoeveelste rustbank: hoe hooger, hoe heeter!’
‘Oef!’
‘De spons, de spons, denkt ge; hij doopt haar in de tobbe, die zijne linkerhand de voorzorg had mede te nemen, gij haalt dieper adem, ge ziet, door de nevelen heen, allerlei menschelijke gestalten op de banken, boven of onder u, liggen; beelden eens benaauwden drooms, badenden zoo als gij.’
‘Vermaak, vermaak, vermaak!’ herhaalde Adolf, ongeduldig als welligt mijn lezer is.
‘Eenige oogenblikken staart gij in stilte het zonderling tooneel aan, want gij hebt zoo min lust tot spreken als zij die u omringen. Geloof mij, er is iets weelderigs in de uitputting van welke gij u de prooi voelt worden, ge zijt weinig geneigd den oppasser te volgen, die u naar beneden brengt, de vergetelheid lachte u zoo zoet aan. “Hier!” gebiedt uw leidsman, en gij staat stil; duizende stralen van een verkwikkenden, schoon ijskouden regen, dalen op uw hoofd, dartelen om uwe schouders, besproeijen armen en heupen. Gij huivert wellustig terug, gij geniet de trilling nog eens. “Genoeg!” zegt de kernspreukige gids, en, meester als hij zich gevoelt, plaatst hij u waar hij wil, wrijft hij uwe huid met welriekende zeep in, en geesselt hij u met zijne roeden naar het hem lust, borstelt hij u onder de okselen, en in de palmen der voeten. Dan leidt hij u nog eens naar boven en geeft u straks de tweede douche,
| |
| |
en brengt u eindelijk, terwijl gij naauwelijks u zelven bewust zijt, in de kleine kamer terug, waar hij u, als een eerstgeboren kind, tusschen de dekens wikkelt en liggen laat tot gij zalig ontwaakt. O, die wederkomst tot het leven is het zoetst genot dat ik kenne, alle rheumatisch weegevoel is verdwenen, gij zijt gesterkt in plaats van verzwakt, uwe huid is marmerachtig glad geworden, u hongert, u dorst, u smaakt de disch die u toeft, het uitstapje dat ge ontwierpt, het bal dat u beidt, - leve het stoombad!’
‘Waarom hebben wij er in Lund geen?’ borst Adolf uit, ‘het zou een ander middel tegen het land zijn.’
‘Iets nieuws, iets gevaarlijks,’ wilde Erik aanmerken, maar wij waren gelukkig te Mellby, waar wij van paarden wisselden; ik repte van Mahmoud en de medicus schold ons zijne waarschuwing tegen een onvoorzigtig gebruik der stoombaden kwijt. Ik ben te slecht piqueur om u al de evolutiën te beschrijven, welke Erik mij verzekerde dat hij den hengst deed uitvoeren; zoo ge vlug teekenen kunt schetst gij u die zelve. De groep is het waard; mijn vriend, fier op zijne overwinning, louter vreugde, - Mahmoud beurtelings toornig dat hij een meester vond, beurtelings de hand die hem temde huldigende; - en Eileruhm, de druipende, bestovene, grimmig ziende Eileruhm, op honderd schreden afstands den Zweed volgende, terwijl hij al de verwenschingen, waaraan een Duitsch woordenboek zoo rijk is, als schroot de wijde wereld inzendt.
‘De beurt is aan u, Adolf!’ eindigde Erik.
‘De droes vervulle zulk eene beurt,’ hernam deze, ‘te vertellen hoe men teleurgesteld wierd, terwijl het bosch, dat ons nu omringt, de wellust van den middag geniet, een vogel hier en ginds, in enkele, volle, lange, zoete toonen zijne zege meldt, de zonnestralen door de twijgen neergezegen, zich in de geuren der woudplanten baden.....’
| |
| |
Erik spoorde den koetsier aan sneller te rijden.
‘Neen,’ hernam Adolf, ‘zoo ge mij slechts tot dien prijs uitstel wilt verleenen, vertel ik, - wij zullen vroeg genoeg te Lidköping zijn, en dan vaarwel de bosschaadjes, waaraan voor mij zoo vele zoete herinneringen zijn verknocht.’
‘Als aan het bezoek bij Violante,’ spotte Erik.
‘Ariëllo had woord gehouden,’ begon Adolf, ‘toen ik mij hoffelijk voor de Donna boog, lag het Lundsche nieuwsblad, waarin eene kritiek der voorstelling van den vorigen avond was geplaatst, aan hare zijde op de sofa. Een oogenblik stomme bewondering scheen haar te vleijen, - ik beken dat het ditmaal meer dan een kunstgreep van mij was, Violante mogt betooverend heeten. Vlug in al hare bewegingen als de antelope die aan hare voeten dartelde....’
‘De zottin!’ zeide Erik.
‘Waarom?’ hernam Adolf, ‘vindt ge dan de schoothondjes onzer grootmoeders zooveel liever beesten? Er was eene treffende tegenstelling tusschen den schuwen opslag der oogen van de antelope en den fieren blik van die der Donna, toen zij mij, naar Spaansche wijze, hare blanke vingeren ten handkus toestak
Cette main, cette main si jolie,
neuriede ik, de trilling der hand deed mij ophouden - zij wees mij een stoel aan en plaatste zich weder op de sofa. “Vous désiriez savoir, monsieur!” zeide zij, en haalde mijn briefje te voorschijn.’
‘Dat Ariëllo tusschen de manen van haar ros had ge vlochten?’ vroeg ik.
‘Dat ten minste,’ antwoordde Adolf, ‘onder het sierlijk gewaad, dat al de evenredigheden harer leest deed uitkomen,
| |
| |
niet aan haren boezem had gerust; zij nam het uit een werkmandje op. Ik bespaarde haar echter de taak het nog eens te lezen, door haar een amethist, waarop een dames-portret was uitgesneden, - een brief in cijferschrift, - een dolk, met eene Spaansche spreuk in het lemmet....’
‘Houd op!’ riep Erik, en ik zelf kon mij niet weêrhouden den verhaler ongeloovig aan te staren.
‘En eindelijk,’ voer Adolf voort, ‘eene mantille, in wier hoeken een wapen was geborduurd, - en eene geslachtslijst van eenen hidalgo te laten zien. Hoe ik het alles, in een stadje als Lund, in drie uren bij elkander had gekregen, weet ik zelf niet; mijne vertelling was spoedig bedacht. Een mijner verwanten - de secretaris eener ambassade, een graaf, begrijpt ge, - had in Spanje bemind, ik zal kort zijn, Erik! dewijl ik er bij win. Hij zoude zijne liefste hebben geschaakt, indien hij niet plotseling als koerier had moeten vertrekken. Het heugt mij niet meer of zijn vader hem had gedwongen, bij zijne terugkomst ten onzent, uit belang te huwen, of dat hij aan de modekwaal - een gebroken hart - was gestorven, dewijl hij haar zonder afscheid had moeten verlaten; - genoeg, zij vond mijn verhaal très touchant, schoon ik bekennen moet, dat er geene tranen in hare oogen dreven. Zij sloeg die neder op het borduursel der mantille, terwijl ik haar de taak opdroeg der ongelukkige het verscheiden van mijnen vriend mede te deelen, haar, zoo zij zelve weder te Madrid mogt komen, die teekenen te overhandigen. Ik zeide iets zeer aandoenlijks over het lijden der arme verlatene. De oogen van Donna Violante bleven nog altijd op het keurig kantwerk staren, - ik was in verzoeking de lange, zijden wimpers, die deze overschaduwden, te kussen, toen de vervloekte antelope....’
‘Beet u het beest?’ vroeg Erik.
| |
| |
‘Het sprong op de sofa, het speelde met het nieuwspapier, Violante hief het hoofd uit hare mijmering op, ik vrees dat zij in mijne oogen las. Wat baat het mij, dat ik nog knorrig op mij zelven ben, dewijl ik het dagblad aan het schuchter dier ontrukte?’
‘“Men zegt mij dat ik er in geprezen worde,” merkte zij aan.
“Eene zwakke hulde aan een weêrgaloos genie.”
“Al te beleefd,” hernam zij, “voor Noordschen ernst. Doch, gij hebt mij vereerd door het opdragen eener taak die gevoel eischt,” - was zij waarlijk den indruk van mijnen oogopslag vergeten? - “ik bid u, stel mijn verstand op den toets.”
“Je n'ai nul doute,” zeî ik, “que...”
“Vertaal mij die kritiek, voer zij voort, “le bien et le mal, j'y tiens.”
“En gij deedt het?” vroeg eene stem.
“Ik heb een jaar lang,” antwoordde Adolf, “der redactie van een onzer tijdschriften in de kaart gekeken, en er uit geleerd welk een gevaarlijk spel men waagt, als men niets heeft in te zetten dan drievierde kunstliefde en een vierde vertrouwen dat menschen geene apen zijn.”
“Wie twijfelt er aan?” vroeg Erik.
“Allen, behalve de faculteit,” spotte Adolf, “allen die oogen hebben om te zien, hoe ingenomen ze zijn....”
“Met hun jongen?”
“Geraden, vriend!” - zoo gij voor jongen werken zegt. - Indien het u lust, geef ik u, in eene schets der historie onzer letterkundige kritiek, het bewijs mijner stelling. Voor dertig jaren heerschte de oude school, aan wier hoofd Leopold stond; hare kritici rekenden er op scholieren aan hunne voeten te vinden; later verhief zich de jongere school, die door Tegnèr werd aangevoerd, zij vleide zich met vrienden die haar den
| |
| |
goeden raad zouden dank wijten; thans bloeit de allerjongste, waarvan wij zijn, die van meesterschap noch vriendschap droomt, maar kritiek en studie op gelijken voet wil plaatsen, de puissance à puissance. En wat vond de oude school, en wat vond de jongere en wat vindt de jongste in hen, die zij leeren en raden wilde, in hen waarmee zij arm aan arm wil gaan? Kampioenen in het harnas der eigenliefde, het hechtste dat ooit gesmeed werd, - kampioenen die gereed zijn haar bont en blaauw te slaan, - als zij zich bloot geeft, - niet waar Erik?’
Ik vermoedde dat de medicus wel eens recensiën had geschreven, en, als het gaat, den wind gezaaid en den storm gemaaid, - ik vroeg Adolf hoe hij voor Violante vertaalde?
‘En vert galant,’ schertste Erik.
‘Louter honig,’ zeî de litterator.
‘Zonder eenige druppelen citroen,’ viel ik in, ‘hoe flaauw, vriend!’
‘Weet ge dan niet,’ hernam Adolf, ‘dat de beoordeelde slechts den eerste, zijn buurman alleen den laatste geniet? Niemand speculeert veiliger dan hij, die het op eigenliefde van zijn naaste doet.’
‘Foei!’ borst ik uit.
‘Ik leerde het door der redactie in de kaart te zien,’ voer Adolf voort; ‘alles deed haar hoofd en hart eer aan, zoo lang zij hem, dien zij beoordeelde, prees, - maar als de echter's, de maren, en toch's te voorschijn kropen, dan werd zij voor onbillijk, voor onbescheiden, voor ijverzuchtig uitgekreten; en scheen de recensie eerst door een knap man gesteld, voor men aan het einde kwam bleef er geen twijfel over, dat zij door een belager was zaamgeflanst.’
‘Gij geeft u het voorkomen van een verspieder,’ beweerde onze medicus.
| |
| |
‘Om der waarheid wil getroost ik het me,’ verontschuldigde zich de litterator; ‘om haar aarzel ik niet een voorbeeld bij te brengen dat ook die speculatie niet onfeilbaar is. Donna Violante luisterde aandachtig, tot ik met eene tirade ter harer eere eindigde. En welke was hare dankbetuiging?’
‘“Allez toujours,” zeide zij, “vous contez bien fleurettes, monsieur!”
“Een glas water in het gezigt ware mij aangenamer geweest.”
‘“Les bonnes traductions sont rares,” liet zij er in eenen adem op volgen, “comme les contes vraisemblables.”
En zij sneed met den dolk de wapenschildjes uit den geslachtsboom, en wierp die der antelope toe.
‘“Donna Violante!” riep ik, “vous ne devinez donc pas mon secret?”
Toen sloeg zij de mantille allerbevalligst om het lokkenrijke hoofd, schikte hare plooijen voor den spiegel, danste de eerste passen van den Fandango, zeeg lagchende op de sofa neder, en zeide:
“Je serai toute aimable ce soir!”
“Onwederstaanbaar, verrukkend, betooverend, als ge altoos zijt,” eindigde ik mijne liefdesverklaring en greep hare hand, doch naauwelijks omsloten mijne vingeren die, of ik trok de mijne terug.’
‘De goochelaarster wist met den dolk om te gaan,’ viel Erik in.
‘“Se blesse qui me touche,” zeide Violante, toen ze zag dat mijne hand bloedde,’ ging Adolf voort, ‘de mantille was van hare lokken verdwenen, zij strikte die om mijne vingeren; de schram verdiende zooveel zorgs niet, maar het ongewone trof mij. ‘Veuillez vous asseoir,’ voegde zij er bedaard bij: ‘la leçon peut vous être utile.’
| |
| |
‘Regt Spaansch,’ merkte ik aan, ‘la lettre entre avec le sang.’
Doch Adolf hield op.
‘Voort gebiecht!’ riep Erik.
‘Onder voorwaarde dat ge zwijgen zult?’ vroeg de litterator mij.
Ik gaf hem mijn woord en hield het in Zweden: zoo het u ergert dat ik het thans breke, lees niet verder.
‘“Histoire pour histoire,” zeide Violante op den brief in cijferschrift turende,’ hervatte Adolf: ‘en vertelde mij op hare beurt eene geschiedenis, gij raadt welke! Ik had haar den avond te voren uitgefloten, - ik had haar een verdichtsel willen diets maken, - ik had een vinnige kritiek in eene lofrede verkeerd.
“Op mijn woord....” wilde ik haar betuigen.
“En gij eindigdet dat spel met eene déclaration d'amour,” borst zij uit. “Amour!” herhaalde zij, en ik wenschte dat ik u den smadelijken grimlach schilderen kon, die bij het woord om hare lippen speelde; “amour!” en hare groote zuidelijke oogen vonkelden van gramschap, “amour, eh! qui le connait dans vos frimâs! Schaam u, mijnheer! in het Zuiden blaakt en vervoert, zaligt of verdelgt die hartstogt, maar hier in uw koel, uw verstandig, uw hoogzedelijk Noorden. Wat is hij in uwe taal anders dan een zoet spel (kärlek)? Een enkele blik op eene vrouw, die zich buiten den kring plaatste haar door de maatschappij aangewezen, et vous cherchiez de l'amusement et vous parliez d'amour! Ha, zoo uw vader, - de jonker, de baron, de graaf misschien, - straks ware binnengetreden, toen gij aan de voeten eener voltigeuse laagt, die ge gister uitfloot, die ge morgen zoudt verloochenen, ge waart opgesprongen, gij hadt u geschaamd, ge waart weggeloopen, et si vous n'aviez pas dormi la nuit, non l'amour,
| |
| |
mais la honte vous en eût empêché! vous autres et une passion!” en zij schaterde!
‘Ik blijf u borg dat ik oprees.’
‘Ge hadt terug moeten gaan voor gij binnentraadt,’ zeide Erik.
En geen mijner lezers die hem niet met mij gelijk geeft, maar Adolf hervatte:
‘Een schel gefluit deed zich hooren: “Sortez, monsieur!” gehood Violante, mij den dolk overreikende, “bewaar dien als een souvenir, qu'on n'est pas femme perdue, pour être voltigeuse. Je garderai l'anneau, wees gerust dat hij in goed gezelschap komt,” en zij opende een kistje, waarin meer juweelen waren dan ik bij eene kunstenares had verwacht aan te treffen. Mijn amethisten ring was verre van de kostbaarste te zijn dien zij bezat. Ik zoude eene verontschuldiging voor mijn bezoek kunnen vinden in het aantal mijner medepligtigen; deze “diamant was de aanbeveling eens kamerbeers,” gene “paarlen eene introductie van een minister,” zeide zij. Ik wil u liever het doel doen kennen, waartoe zij die geschenken, waartoe zij ook mijn offer bestemde. “Het is mijne schatkist voor arme bedrogenen,” verzekerde Donna Violante, “onnoozelen, die het woord eens mans heilig achtten, gevallenen die voor een uur geluks levenslang boete doen. Zoo dikwijls ik eene van deze mag oprigten zegen ik mijn lot, dat overigens weinig bekoorlijks heeft; - vrijbeid, onafhankelijkheid, liggen buiten het bereik der vrouw, tenzij ze zich zelve verloochene, en afstand doe van alle schaamte. Être épouse chérie, mère heureuse, quel rêve!”
Violante werd belangrijk uit een ander oogpunt, maar met dubbele kracht siste ons een fluitje in de ooren; was het eene waarschuwing?
“Sortez, monsieur!”
| |
| |
Zij zag dat ik aarzelde, het was onedelmoedig van mij, want welk regt had ik den indringer te spelen? En toch greep ik nog mijn hoed niet.
“Ou bravez la lionne dans son antre...”
Zoo moest zij er uitzien op de repetities der troep, om den ruwen hoop eerbied in te boezemen. Ik betuigde haar echter er moeds genoeg toe te bezitten.’
‘Echt Fransch,’ viel ik in.
Erik grimlachte.
‘“Mais je vous estime trop pour vous causer la moindre peine”, was mijn afscheid,’ zeide Adolf, - ‘en nu, vriend, welk is uw oordeel over Donna Violante?’
‘Se blesse qui me touche,’ antwoordde ik.
‘De droes!’ hernam Adolf, ‘dat zoude ik van het plaveisel onzer kleine steden willen getuigen; laten wij naar het logement wandelen, ik heb geen lust in Lidköping mijn ribben te breken.’
Wij volgden zijnen wenk, ik vroeg mijnen reisgenooten of hun koning nooit dit stadje bezocht; ik verhaalde hun dat er groote steden zijn waarin men de hoogten slecht en de dalen effen maakt, zoodra men vorstelijke personaadjes te gemoet ziet.
‘Onze Majesteit doet als wij,’ zeide Adolf, ‘hij wandelt de stedekens in.’
‘Doch wordt feestelijk begroet,’ merkte Erik aan, ‘terwijl niemand zich om ons bekommert.’
‘Aartsvaderlijke eenvoud!’ schertste ik, een blik slaande op de voorwerpen om ons heen; wij hadden den hof der herberg bereikt, zonder in voorhuis, gang of achterwoning iemand te hebben ontmoet. Een paar vrouwelijke dienstboden, die onder een afdak bezig waren garst te malen - misschien is mijne uitdrukking nog te weidsch, want het koren werd slechts onder een steen geplet - staarden ons aan als waren wij uit de
| |
| |
wolken gevallen. Even goed als tot deze hadden wij ons om eenig antwoord tot een koppel ossen kunnen wenden, aan de overzijde in het juk gespannen, en die, al loeijende, hun verlangen naar den stal aankondigden. Eindelijk kroop van onder het akkergereedschap, dat midden op den hof lag, hun drijver te voorschijn. Hij was de zoon des waards, die, even als alle bewoners van Zweden te gelijk stedeling en landbouwer, ons het bewijs leverde dat, wie twee beroepen wil uitoefenen, gewoonlijk ieder van deze slechts half zijnen eisch geeft; - een bewijs dat wij hem gaarne hadden geschonken, hoeveel partij er ook voor de staathuishoudkunde van te trekken zij.
Een uitzigt op het meir Wenern - de Kinnekulle, dien wij later bezochten, in het verschiet, deed het uur dat er nog verloopen moest eer wij ten disch werden geroepen, spoedig verstrijken; de habitués waren driewerf de schotels waard. Het is sedert eenigen tijd, door twee onzer begaafdste vernuften, in de mode gebragt met de geneugten van het reizen den spot te drijven, de ontwikkeling te loochenen die men er voor hoofd en hart van verwachtte. En ik ben niet zulk een scepticus om er aan te durven twijfelen, dat de waarheid verschenen is waar de auteur van: Varen en Rijden en de anteur van: Over het Reizen, om strijd verklaren: ‘Wij hebben haar gezien!’
Ik weet dus dat ik mij blootstel voor den ligtst amusabelsten aller eunuyés te worden gehouden, zoo ik u verzeker dat de gasten van een table d'hôte buitenslands voor mij een vermakelijk schouwspel opleveren; ik stem toe dat de kennis, die men er opdoet, noch de grondigste noch de bruikbaarste is; doch leven wij niet in de eeuw der Penny-Magazines en beschermt zelfs lord Brougham die niet? Wij zaten aan te Lidköping. Ik herinnerde mij een hoofdstuk uit Lavater's Physiognomie: over het dierlijke in den mensch. Naar gewoonte
| |
| |
vermeidde ik mij in het onderzoek of de bokken of de apen de meerderheid hadden aan onzen disch. Ge zult zeggen, dat ik ook ten onzent zulke onbescheiden vergelijkingen kon maken, indien de lust er toe mij bekroop. Maar de soep werd rondgediend, het gesprek lag nog in windselen, en zoo ergens, aan tafel helt bij al wat:
is, de schaal naar het dierlijke over. Ik heb nooit in Oostenrijk aangezeten, doch zij die in Weenen getafeld hebben, verzekeren dat dáár vooral - maar wij zijn in Zweden. Er viel waarlijk niets ten voordeele der physiognomie-leer op te merken; de man, die tot de papegaaijen-familie scheen te behooren, slurpte het gretigst; de man wiens tronie naar die van een dolfijn zweemde, bragt slechts tweemalen den lepel aan zijne lippen.
Het vleesch werd opgedragen, - de politiek kwam op het tapijt. Geen onderwerp localiseert zoo spoedig als dit, en hier als elders overtuigde mij de wijze van behandeling, dat drie vierde der menschen eene aangeboren neiging tot centralisatie hebben, dat zij alle gebreken der maatschappelijke keten aan den eersten, grooten schakel wijten. Scandinavië is niet wijzer dan het overig Europa; maar de drie zusteren hebben elk haar stokpaardje. Wanneer gij in het zuidelijkste dier rijken aanzit, leidt u de onbeduidendste twist over eene sloot of eene brug, of over een weêrhaan op een toren, tot het besef welk een noodzakelijk vereischte eene constitutie voor Denemarken is! Hoor in Zweden drie van de vier standen, - eet met een vetten kerkherder, een kloeken odal-boer, en een eerzuchtigen burger aan dezelfde tafel, en luister hoe alle drie hevig tegen den adel uitvaren. Ik ben zeker dat gij u zelven afvraagt,
| |
| |
hoe het mogelijk zij, dat er alle vier jaren op den Rijksdag dezelfde comedie vertoond wordt? - Wees in Noorwegen - het meest vrije land der wereld - (vrij tot onbeschoft wordens toe); wees er getuige van de hatelijke ijverzucht tegen Zweden, die iedere wet doet afkeuren, welke van daar wordt aangeprezen, wees er getuige van de bekrompene nationaliteit, die slechts zich zelve bewondert! En klapwiek dan met uwe armen tot ge in geestdrift voor eenigen regeringsvorm ontgloeit!
Ge beproeft het vergeefs, - want gij hebt deze en gene partij gehoord zonder dat ge door geboorte, maagschap of betrekking voor gene of voor deze waart ingenomen; zonder dat de welsprekendheid van den eenen redenaar u boeide of de overtuiging van den anderen u medesleepte, - bij wien ligt de schuld, zoo gij u, in uw eigen land, onder opgewondenen van allerlei geest, in de toepassing niet wijzer toont dan gij vroeger waart?
Ik zoude u over honderd andere onderwerpen iets dergelijks kunnen zeggen; ik zou u kunnen uitnoodigen tot het onderzoek waarom (de staatkunde uitgezonderd) de hoofdstad, het kleine stedeke en het dorp, ieder in eene bijzondere wereld van begrippen leeft; hoe alle grootheid naar de hoogte van ieders kerktoren wordt afgemeten, - doch waartoe? Zit zelf eens aan!
Ook valt er aardiger studie te prijzen, de schommel van een waard, b.v., die voor den eenen gast een luisterend oor en voor den anderen een lekkeren schotel ten beste heeft, die allen alles is en toch met elk vrede houdt. Of vergelijk eens onder de aanzittenden de weinigen die wijn drinken met de velen die bier zwelgen, en loochen, zoo gij durft:
| |
| |
Slechts de droes heeft plezier
In den roes van het bier,
Uit den weg voor het mes en den stok!
Maar de deugd van den wijn
Voert de vreugd op 't festijn
Met de wieken van scherts en van jok.
En dan de enkelen die zich met water vergenoegen! Eilieve, let op of er geen verband is tusschen de beschaving eens volks en de wijze waarop het de waterdrinkers behandelt. Daar zit er een tegenover ons. Hij is, als allen van zijnen gilde, bejaard. Hij heeft beter dagen gekend. Hij ziet ons, de luchthartigen, de zorgeloozen, half benijdend, half medelijdend aan. Ik houde van mijne vrienden, om den eerbied waarmede zij hem behandelen. Ik kan niet zeggen dat ik in het spreekwoord: ‘Hij staat voor geen ton op!’ eene lofrede vinde op de verdiensten die wij huldigen, op de regten die wij onzen grooten mannen toekennen. Het getuigt ten voordeele der Lidköpingsche habitués dat de man met graauwe haren zich door geen losse kwinkslagen behoeft aan te bevelen!
Doch mijne omtrekken nemen geen einde en echter zit ik niet aan eene Duitsche tafel, die mij altijd stof tot verbazing opleverde, hoe de sentimentaliteit haren zetel konde kiezen in een land dat zoo copieus leert eten, en waarin men, indien men al water drinkt, slechts minerale, slechts staalwateren geniet; en echter heb ik evenmin aan een Belgischen disch plaats genomen, wiens geur doorgaans meer belooft dan zijn smaak geeft, - eene liefhebberij voor uijen, uit de dagen der Spanjaarden overgebleven.
Van het dessert gewaag ik niet dan om u te vertellen, dat de man der wederwaardigheden een glas portwijn op onze goede reis mededronk; - moge zijne verdere hem ligt vallen! - dan om u te verzekeren dat in Zweden als elders
| |
| |
drievierde der menschenkinderen het beminnelijkst zijn aan het dessert; - wij reden naar Westerplana.
‘En gij zaagt Violante niet weder?’ vroeg ik Adolf.
‘Den eigen avond in het cirque,’ hernam deze, ‘maar laat Erik het u vertellen, hij verwierf er zich regt op hare dankbaarheid, en ge weet er is slechts eene schrede...’
‘Ge wilt mij tot haar ridder slaan,’ zeide de medicus, ‘maar ik weiger den sjerp. Geene voltigeuse zal ooit mijne liefste zijn, want ik eerbiedig in onschuld de schutsengel der vrouw; que diable irait-elle faire dans cette galère? Zij is zoo weinig te huis in de renbaan als op het tooneel, - het spijt me van de actrices, vriend! maar zoudt ge tot gade, tot moeder uwer kinderen eene vrouw willen, die beurtelings de aanvallige, de preutsche, de behaagzieke, de veile, de verlatene, de ijverzuchtige, ja, de echtbreekster had gespeeld?’
‘Phèdre vindt zeker geene genade in uwe oogen,’ hernam ik, ‘maar Chimène of Zaïre?’
‘Voorzigtig gekozen,’ zeide Adolf.
‘De oude kunst is stellig decenter dan die onzer dagen,’ was het antwoord van Erik.
‘De Fransche, de conventioneele,’ viel Adolf in, ‘maar de Grieksche, de Romeinsche...’
‘Litterator!’ borst Erik uit, ‘weet ge dan niet dat ik er uwe verzinnelijking aan toeschrijve? Doch,’ voer hij tot mij voort, ‘zelfs eene tragédienne heeft te veel den hartstogt van alle zijden beschouwd, die een meisje, eene echtgenoot gevoelen, ja, maar niet begrijpen moet; die de behoefte, het geluk, de bezieling haars levens mag zijn, maar waarvan zij, vergeef mij de uitdrukking, de anatomie niet moet hebben bestudeerd! Er is eene schaamte ook in den echt, eene bloôheid, die de moeder met haren zuigeling aan de borst een godewaardig schouwspel maakt -’
| |
| |
Ik dacht aan eene heerlijke plaats uit de gedichten van Tollens, gij herinnert u die.
‘Slechts zulk eene vrouw acht ik mijn hart waardig!’
‘Vous chercherez jusqu'à la fin du monde,’ schertste Adolf.
‘In het Noorden zeker niet,’ beweerde ik ‘maar gij breekt, bij het strijden voor dien paradox, den staf over elke dichteres, zelfs over -’
‘Vernuften van den eersten rang, b.v. Mad. de Staël,’ voltooide Erik mijnen volzin, ‘er is geene romanschrijfster die zich niet met de vergelijking gevleid zou achten.’
‘De geest van Karel XII,’ riep Adolf. ‘Ge zult u nog beroepen op het antwoord van Napoleon, toen zij hem vroeg, welke vrouw hij het hoogst schatte en hij haar als petit caporal antwoordde: ‘Zij die de meeste kinderen heeft gebaard.’
‘Noch op dit woord, noch op de weigering van den grooten Fox, die in zijne jeugd hare hand afsloeg, noch op mr. de Rolle of de Rocco, haar tweeden gemaal, dien zij als eene curiositeit, achter de groene zijden gordijnen van haar cabinet verborg en zelfs haren intimes niet zien liet,’ hernam Erik. ‘Ik ben te goeder trouw in mijn meening, ik heb te hoogen eerbied voor vrouwelijke kieschheid om het aardig te vinden, dat eene zuster de zoete geheimen harer sekse verraadt.’
‘Maar u zweeft een ideaal van schuchterheid voor den geest, dat mij aan eene woudhinde denken doet,’ merkte ik aan; ‘uwe onschuld is onwetendheid en sedert het paradijs hebben wij allen van den boom der kennis gegeten. Ook het genieten der kunst moet gij veroordeelen.’
‘Verhef de begaafde vrouwen, de bewonderenswaardige uitzonderingen - en ge begrijpt dat ik dan van voltigeuses noch actrices spreke,’ hervatte Erik, ‘verhef haar ten rang van priesteressen eener goddelijke kunst, - ik zal mij, als
| |
| |
gij, voor haar buigen, zoolang zij zich vergenoegen met den lauwer, die deze om haren schedel vlecht, eene soort van wereldsche nonnen in haar zien...’
‘Helaas!’ viel ik in, ‘martelaressen der kunst ware juister geweest, zoo gij haar de rozen der liefde ontzegt!’
‘Erik! Erik!’ borst Adolf uit, ‘wat zal ik lagchen op uwe bruiloft, want tien tegen één verlieft gij op een meisje dat verzen en romans heeft geschreven, de liefde drijft den spot met al onze voorwaarden eener aanstaande. Herinner u,’ en de litterator bragt kluchtige voorbeelden bij, die allen bewezen, hoe veel waars er in de vertelling schuilt van den man, die in het bosch een regten, lijnregten, waterpas regten stok zocht, en des avonds te huis kwam met een knoestigen kneppel, krom en scheef zonder voorbeeld.
De medicus herinnerde zich in tijds Violante; hij begon:
‘Het Amazonen-gewaad, waarin zij den tweeden avond in het cirque verscheen, stond haar voortreffelijk; het was niet de lange, smakelooze, zware jas, waarin onze jonkvrouwen zich te paard vertoonen. De hagelwitte pluimen, die haar voorhoofd overschaduwden, staken sierlijk af bij hare raafzwarte lokken, den wind prijs gegeven. Hare oogen blaakten van lust in den strijd. Ik geloof waarlijk, Adolf! dat zij zich verbeeldde in den Scyth, die haar aanviel, u voor zich te zien. Want toen zij overwon en van rol wisselende, den boog spande om met hare pijlen den vlugtende in te halen, wierp zij bij wijle een blik op u, als had zij nog eenmaal uitgeroepen:
“Se blesse qui me touche!”’
‘Ge zijt ongenadig, Erik!’
‘Donna Violante was het voor den Scyth, Adolf! “Des flèches!” riep zij; Ariëllo reikte haar een gevulden koker voor den ledigen, dien zij hem toewierp, het regende pijlen op het tricot van den vlugteling. Was hij waarlijk door een van deze
| |
| |
gekwetst, of ergerden hem de toejuichingen van het publiek? ik wist het niet; maar uit de drift, waarmede hij den teugel omwendde, Violante's speer verbrijzelde, het lint, waarmede de boog aan haren gordel was gehecht, met zijn zwaard stuk sneed, sprak meer dan eene feinte. Zij zag naar von Behrbach om, hij was niet in het cirque: zij begreep dat ze op hare beurt vlugten moest.’
‘En was schoonst in die vlugt,’ viel Adolf in, ‘de pijlen door hare blanke vingeren, bij gebrek van boog, den Scyth onder het omzien toegeworpen, troffen echter doel, zijn ros brieschte en steigerde....’
‘Juist dat,’ hernam Erik, ‘deed mij vermoeden, dat Ariëllo haar een lagen trek had gespeeld; ziekelijke ijverzucht is de plaag der kunstwereld, en in het cirque als achter de coulisses bezigt zij alle middelen, mits elk, die een sport hooger staat dan zij, neêrtuimele.’
‘De fielt wilde het niet bekennen, toen ik den volgenden morgen met mijne karwats zijn rug mat,’ zeide Adolf; ‘hij betuigde dat het eene uitvinding van den Scyth was, die Donna Violante lang hopeloos had bemind, die haar nu haatte.’
‘Loop mij niet vooruit,’ verzocht Erik; ‘zoodra ik den forsch-geschouderden jongeling de pijlen behoedzaam opvangen, hem die uit de manen, den hals, en de zijden van zijn paard rukken zag, twijfelde ik niet langer; zij waren gescherpt; hij verdacht Donna Violante die dus te hebben geëischt. Met vonkelende oogen en krampachtig gebalde vuist kaatste hij ze straks weder op de amazone af - de geveinsde strijd werd een werkelijke.’
‘De blonde Scyth,’ viel Adolf in, ‘was een Brit van goeden huize, paardrijder geworden uit liefde voor Donna Violante, en die, toen zij ondanks al zijne opofferingen weigerde zijne liefde te beantwoorden, zwoer dat hij de geesel van haar leven zoude zijn.’
| |
| |
‘Haar vertoornde klepper verslond de renbaan,’ voer Erik voort, ‘en de voltigeuse wilde in moed voor haren lieveling niet onderdoen; maar een pijl trof haar linker schouder, een kreet van woede of augst ontglipte haar; men kon het den kunstrijder aanzien, dat zijn hart in hare ontroering zegevierde. Ik had deernis met het arme schepsel, ik bedwong mij ter nood het wreede spel, door het inroepen van von Behrbach te doen eindigen, doch het was of gekwetste ijdelheid haar voor eene wijl de kracht gaf zich zelve te overtreffen. Wel was er in hare bewegingen...’
‘Altijd sierlijk door hare schoone vormen,’ zeide Adolf.
‘Wèl was er in hare bewegingen,’ hervatte Erik, ‘iets schichtigs, maar het publiek juichte haar toe. “Violante!” dreunde het door de tent, - het was zeker dit schaduwbeeld van roem, dat haar verlokt had hare ouders, haar te huis, haar vaderland te ontvlieden: immers zij gevoelde bij dat gejuich geene vermoeijenis meer! Sneller dan ooit dook zij onder den wuivenden manensluijer of tartte, in fiere houding op het ros staande, den Scyth.’
‘Ik wenschte dat ik u zijn gelaat kon schilderen,’ betuigde de litterator, ‘ik zag nooit treffender beeld van toorn en haat.’
‘Vergeef ons publiek,’ zeide Erik, ‘dat het zich in zulk een onmenschelijk schouwspel verlustigde; drievierde der aanschouwers rekende er op, dat de maagd eindigen zou met zich als overwonnelinge aan de voeten van den woesten vijand te werpen, mij scheen Violante er te zeer Amazone toe.’
‘De gelaatstrekken van den Scyth drukten wreede vreugde uit,’ viel Adolf in.
‘Ik zag, bij de voltigeuse, de voorteekenen der uitputting op den blos der overspanning volgen,’ verzekerde de medicus, ‘doch zij wilde slechts met haar ros nederstorten, want zij
| |
| |
hing lang, zeer lang, nu aan deze, dan aan gene zijde van den manenrijken hals. Maar het edele dier bleek even naijverig op zijnen roem als Donna Violante het op den haren was; een laatste sprong op zijnen rug en zij zag om of het paard van den Scyth nog niet was afgemat. IJdele hoop! hij prikkelde het aan, door met den regter voet op een der pijlen te tikken, die in het vleesch van het ros was doorgedrongen. Zij vermande zich nogmaals. Een driemalen herhaald handgeklap deed de tent daveren. “On! on! on!” schreeuwde de Scyth, toen rukte Violante den vedertooi van hare lokken, boog dien de armen op hare borst kruissende, voor den vervolger, maar hij...’
‘De onmensch!’ riep Adolf.
‘Schoot den laatsten pijl op Violante af,’ voegde Erik er bij, ‘en zij verbleekte, en zij wankelde...’
‘Zeg toch dat zij met het hoofd op het staketsel zou zijn geslagen, zoo gij haar niet hadt gegrepen,’ riep Adolf, ‘ik gun u den roem die u toekomt.’
‘Luttel roems,’ zeide Erik, ‘de kracht van mijnen arm veroorloofde mij haar, onder het voorbijvliegen van het ros te vangen; toen zij de oogen opsloeg, vloog ze mij om den hals en kuste mij!’
‘Benijdenswaardige!’ borst de litterator uit.
‘“De duivel hale de feeks!” dacht ik; “zoo ik die zuidelijke hartstogtelijkheid had kunnen voorzien, ik zoude haar in het zand hebben laten rollen.”
‘Foei, Erik!’
‘Ik bloosde waarachtig, vriend! zij maakte mij linksch.’
‘Honderd lieve meisjes juichten u toe,’ zeide Adolf, ‘zoodra zij zagen dat Violante op nieuw flaauw viel, en, nadat zij had rondgestaard en uitgeroepen: “Il est parti! il est parti!” bleek als een lijk uit de tent werd gedragen.’
| |
| |
‘Maar het bezorgde mij den volgenden ochtend,’ merkte Erik lagchende aan, ‘eene uitdaging van Eileruhm, een curieus billet, vriend! De aanhef bestond uit drie tittels en een uitroepingsteeken:
“...!
Ge zijt niet die ge schijnt, - ik weet alles, dus begrijpt ge dat ik u veracht!
Voor gij echter de plaats zult innemen, uit welke gij mij door uw fluiten en uw bezoeken verdrongen hebt, eisch ik voldoening van u, bloedige voldoening.
Zoo gij valt, maar dat is uw zaak, - zoo ik val, de eerzucht en de liefde zullen mij wreken.
Heden te tien uren verbeid ik u op -.
Ariëllo zal mijn seconde zijn.
Eileruhm.”’
‘Wat zoudt gij gedaan hebben, mijn vriend?’
‘Ik zou veel lust hebben gevoeld,’ was mijn antwoord, ‘den Engelschman na te volgen, die op een dol briefje van dezen inhoud:
“Mijnheer!
Ge zijt geen heer, hierbij mijn kaartje, acht u zelven uitgedaagd. Mogt ik niet te huis zijn als ge mij met een bezoek vereert, dan zal een vriend met u de vereischte schikkingen treffen.”
slechts antwoordde:
“Mijnheer!
Ge zijt een dwaas, hierbij mijn kaartje; zoo gij mij bezoekt, zult gij ondervinden, dat mijn knecht order heeft u op straat te schoppen.”’
| |
| |
‘Wat deedt gij, Erik?’
‘Adolf haalde mij over om de grap bij te wonen.’
‘Een karwats is het beste middel om een pajas te doen bekennen,’ viel de litterator in; ‘ge begrijpt dat Eileruhm zich voldaan achtte toen het bleek, dat Erik geen deguisirter Kunstreiter was, noch abscheuliches Pulver in de haver van Mahmoud had gestrooid.’
‘“Waarom verzont gij dit?” vroeg ik Ariëllo; hij biechtte bij iederen slag eene zonde.
“Uit lust naar geld, uwe genade! Eileruhm is slechts scheutig als hij bevreesd is.”
‘Ik gevoelde geene roeping regter te spelen in eene zaak die mij niet aanging.’
‘“Waarom bezorgdet gij Donna Violante eene verdichte vertaling van het Lundsche dagblad?”
“Uit lust in wraak, uwe genade. Ge hadt mij uitgefloten.”
“Het zij u vergeven,” zeide ik, “maar waarom scherptet gij de pijlen...”
“Houd op, uwe genade! sla mijne onnoozelheid niet voor de uitvinding van den Scyth...”
‘En nu volgde,’ voegde Adolf er bij, ‘een verhaal, dat Donna Violante wel in het dubbelzinnig licht eener coquette plaatste, doch haar belangrijk deed worden als het slagtoffer van den hartstogt, waarmede zij zoo lang en zoo wreed had gespeeld. Sedert de Brit haar haatte, beminde zij hem, - het was zijne komst, die door het fluitje van Ariëllo werd aangekondigd, toen ik Violante bezocht. Voor Eileruhm had zij nimmer liefde gekoesterd. Al hare betrekking tot dezen bepaalde zich bij eenen trek, die haar karakter eer aandeed: zij droeg moederlijke zorg voor een kind van den eersten rijder, uit zijnen vroegeren echt. Hij had het dochtertje den
| |
| |
pajas willen toevertrouwen, om haar kunstjes te leeren, - zij had aangeboden het meisje voor hare kosten te doen opvoeden, mits men de weeze voor het tooneel en niet voor het cirque bestemde.’
‘Scylla en Charybdis’, lachte Erik.
‘Schimp zooveel gij wilt,’ hernam Adolf, ‘een karakter als dat van Donna Violante was waardig te worden bestudeerd.’
Ik geloof niet dat ik den zedenmeester uithing, maar ik weet wel dat ik aan Adolf dacht, toen ik onlangs in Delavigne's Popularité den schoonen regel las:
Qui brave un préjugé provoque une injustice.
Moge mijn lezer den litterator minder hard vallen!
‘Wij zijn aan den voet van den Kinnekulle,’ brak de koetsier ons gesprek af, wij sprongen uit het rijtuig.
Een half uur klimmens en wij waren op den top des bergs. Hedvig Elisabeth Charlotte, koningin van Zweden, besteeg dien den 23sten Julij 1814 in het 56ste jaar haars levens, zoo als een steen het er u vermeldt. Ter eere der Majesteit zij het gezegd, dat zij zelve dit gedenkteeken niet deed oprichten. Het was graaf Nils Posse, de toenmalige eigenaar van het goed Hellekis aan den voet dezes bergs, die voor zich en zijne nakomelingen dit vleijend bezoek vereeuwigde. Wie denkt niet aan de barones van Tillietudlem en het déjeuner van his most sacred Majesty; of was het iets zoo opmerkelijks, dat eene koningin zich verwaardigde, de schoonheden van Gods schepping te bewonderen op eene plek, weêrgaloos als deze?
Twee duizend voeten beneden ons lag het meir Wenern. Het is een der stoutste grepen van de volkspoëzij, die dezen bergtop aan den reus Hälle ten roofnest schonk, dat zij die blaauwe watervlakte aan onzen voet het stalen schild noemt, dat zijn arm
| |
| |
in den strijd verhief. Hoe jammer, dat het overige harer verdichting niets van het verhevene heeft, dat deze aanhef belooft. Wij dalen uit de reuzenwereld, waarin die kinderlijke dichtkunst ons pygmaeën, ophief, plotseling neêr, zoodra zij van eene boot gewaagt, waarin eene schoone vrouw over dat meir zwierf, eene schoone vrouw, die de opmerkzaamheid van den reus tot zich trok. En echter, hoe fraai is het alvermogen der liefde aanschouwelijk gemaakt, door de tooverkracht die haar gezang op den anders onverbiddelijken en bloeddorstigen Hälle uitoefent. De boog is in zijne vingeren verlamd, hij staart op hare glinsterende lokken, hij luistert. Ai, zeg mij, wie onzer dramatiseert zoo levendig als de onbekende dichters dier oude verhalen? Een vreesselijk groote adelaar daalt eensklaps uit het hooge luchtruim neder; met uitgeslagen wieken en vonkelenden blik schiet hij naar de zwervelinge toe, Hälle rijst op, een pijl snort en de stoute wolkenkoning zinkt levenloos in den schoot der wateren. ‘Toen,’ zegt het verdichtsel, ‘toen hief de zeilende het hoofd op, een krans van licht schitterde om hare lokken, Hälle herkende Kisa, het wonderschoone meirwijf.’ Er is iets bekoorlijks in dat bezielen van het onbezielde, al ontbreekt den Noordschen overleveringen de smaak die de mythologie der Grieken onderscheidde; het warm gemoed der vaderen weigerde de erkenning eener doode natuur! Hälle daalt af naar het strand, en strekt zijne armen verlangend naar haar uit, en luistert nog naar de toonen die hem boeiden, toen Kisa, na hem van verre vriendelijk te hebben gegroet, bij het eiland, dat ge ginder naauwelijks ontwaart, verdween; het is eene vleijende lofspraak op het melodieus gezang dier golven, thans door eene weelderige avondzon verlicht.
En nu, hoe anders dan een minnaar onzer dagen, hoe aartsvaderlijk geduldig, had ik bijna geschreven, wordt Hälle ons geschilderd, negen jaren lang op de plek starende, waar Kisa
| |
| |
zich, in den lommer van het geboomte des eilands, aan zijne blikken onttrok. Het landschap smaakt rust, want de reus is verliefd; geen jammerklagten der offers zijner roofzucht weêrgalmen meer in het dal, dat ginder aan onze voeten gaapt, - de ochtend vindt hem mijmerende aan het strand zoo als de avond er hem verliet. Doch eene negenjarige proef put ook het geduld van Hälle uit, hij bouwt in den winter een drake (vaartuig); hij wil zien of Kisa nog leeft! Beschuldig toch die oude volksverhalen niet van eentoonigheid, dat meirwijf schuilt in geen koralen paleis; op het eiland, dat het handvatsel van zijn schild gelijkt, woont de toovenares in het groene. De lente komt, hij zeilt af. Arme Hälle! naauwelijks is hij een vierde mijls ver gevaren of de storm steekt op, verbrijzelt zijne boot, werpt hem aan den voet van den Kinnekulle terug, en, wonderbaar geduld der minnaars en der toehoorders van vroeger tijd! in negen lentes wedervaart hem nog negen malen dezelfde ramp. Hij nadert echter iedere reize een vierde mijls digter aan het verblijf zijner geliefde; voor de negende maal wordt zijne boot verbrijzeld, maar hij wringt zijnen reuzenarm om een overhangenden eikentronk, hij is op het eiland! O, zoo ik niet vreesde, dat ge mij overdreven romantismus verwijten zoudt, - indien ik zoo zeker ware van de kracht mijner verbeelding als van den rijkdom van het onderwerp, hoe zoude ik mij verlustigen in eene beschrijving der gedrochten welke hij er ontmoette, bestreed, overwon! Hoe verrassend zoude u, na die beurtelings grillige of vreesselijke schepselen uit de tooverwereld, Kisa, de schoone Kisa zijn, die Hälle in hare hooggewelfde grot de kostbare drinkschaal aanbiedt, den held met hare liefde beloont!
Hier zoude een roman eindigen, maar de hoofdtrekken van een volksverdichtsel zijn uit het leven gegrepen. Hälle en Kisa zijn negen jaren gelukkig; ‘toen stonden hare onderda- | |
| |
nen op, want zij had den vreemdeling liever dan de inboorlingen.’ Hoezeer gelijken de volken onzer dagen alom naar dat vergetene! Maar hoe weinig vorsten zijn zoo wijs als Hälle en Kisa waren: hij voerde haar naar zijn gebied, - laat ons afdalen, beneden op Hellekis is de grot, de Myrkeklef waarin zijne liefde haar het verlies van kroon en rijk vergoedde.
‘En geene beschrijving van het uitzigt?’
Dat ik u die vlakte schilderen kon, aan wier zuidelijken gezigteinder de kruisen van eenige dorpskerktorens in het goud der avondzon flikkeren, dien golvenden grond, waarop hier een woud blaauwt en ginder een meir blinkt. Of dien majestueuzen Wenern, uit wiens schoot zich, diep in het verschiet, het eiland Kallandsö opheft, trotsch op zijne bouwvallen uit de dagen van het Catholicismus!
Wij waren den berg afgedaald en stonden in de lage, eironde grot van rooden steen, met allerlei groen bewassen. Eene frissche bron goot, uit de wanden, haar kristallen vocht in eene sierlijke vaas; zoudt ge met ons niet ter gedachtenis van Kisa hebben gedronken? Voor ons lag de onmetelijke waterspiegel, aan de overzijde blaauwde Wermeland.
‘Een vers uit den ouden tijd,’ verzocht ik mijne reisgenooten.
‘Frithiof's afscheid van Ingeborg,’ zeide Erik, ‘Adolf, draag gij Ingeborg voor.’
Ik wenschte, - het zal u straks blijken waarom, - dat eene beminnelijke reisgenoote met ons ware geweest: dat Adolf de rol van Frithiof had op zich genomen; zoo gij mijne vertaling der moeite waardig acht, lees haar eens met uwe allerliefste.
Mariëstad, waar wij eerst laat aankwamen, bood niets opmerkelijks aan; ik scheidde er van mijne vrienden. Het ga hun wèl. |
|