De werken. Deel 4. Het Noorden in omtrekken en tafereelen. Deel 2
(1895)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
De Zee is allom sout; maar hier en daer de Kust
Besett met soet gewasch van Bloemekens en Kruyden.
huygens.
| |
[pagina 1]
| |
XII
| |
[pagina 2]
| |
dáár bragt de bode brieven uit de stad! Het zieke kind, de arme mevrouw C.L.; - een bal champêtre in de buurt, de overgelukkige majoor F.; - de bankbreuk van een vermaard huis te Hamburg, de zuurziende gastheer; - drie Schotten, kersversch uit Dundee te Gothenburg aangekomen, the hearts of Willie and Alice warm to the tartan,Ga naar voetnoot1 - en mijn pas uit Stockholm, welk eene verscheidenheid! Moederliefde, zingenot, handelsbelang, gastvrijheid, staatkunde, alles sprak met luider stem uit die luttele bladen schrifts, - en wij scheidden! ‘Wreek u morgen!’ Die beklagenswaardige Axel! Inderdaad, terwijl ik deze regelen schrijve, hangt de myrthenkrans tegen over mij, die de allerliefste Ebba mij maanden later op hare bruiloft met onzen gastheer Arfwed bedeelde; Axel had haar vergeefs hartstogtelijk aangestaard! De schalksche zoude dien zeker dezen jeugdigen regtsgeleerde hebben aangeboden, indien hij op haar feest verschenen ware. Wel hem, dat hij zich die marteling bespaarde; zij was zoo bevallig als betooverend toen het kroontje, van hetzelfde groen, op hare lokken geplaatst, even als de lager om de slapen geslingerde twijgen: ‘Smaragd geleek in goud gevat!’
Toch zou het een schoone groep geweest zijn, Ebba, in al den glans der weelde uitgedost, schitterende van jeugd, pracht, geluk! ja, - geluk, ondanks dat haar bruidegom het dubbel harer jaren telde, - Ebba den ijverzuchtigen Axel met die gift verrassende. Hem stel ik mij dan voor in eene vensternis half verscholen, de oogen, vonkelende van minnenijd, strak op haar gevestigd, - een grijnzende ongeluks-profeet, die somber, ernstig, zwijgend het tuiltje voor hare voeten val- | |
[pagina 3]
| |
len laat. Er was minder poëzij in den toestand, toen zij het mij schonk. Ik, die in het verschiet van Ebba niets van de onweêrswolken gewaar werd, welke Axel's ijverzucht opdoemde, - zij had meer behoefte aan weelde, dan aan liefde! - ik ving den krans juichend op, toen zij mij, aan Arfwed's hand, in vrolijken dans, luchtig voorbij zweefde. Zie, ik schertste met de overteedere Mina (op wier hoofd het kroontje daalde), - dat wij - maar ginds hangen de myrthenbladeren tegen over mij, verwelkt, verfletst, verdord.... ‘Morgen!’ zeide Axel, als ik hem op menige ochtendwandeling aanried het staren met het spreken af te wisselen, helaas! het kwam nimmer! Ebba is thans gelukkige moeder van twee knapen, die ze mij in de verleden lente uitnoodigde op hun landgoed te komen zien spelen. En Axel? Zijn laatste brief was een oud-vrijers jeremiade, - maar het zoude wreed van mij zijn, mijn vriend in het publiek hard te vallen. Waarlijk, een zevende bewijs voor het ijdele onzer voornemens, voor het bedriegelijke van het: ‘Morgen!’ - doch ik zal mij wel wachten, een zedelijk vertoog te schrijven, bij welks aanhef men mij te regt zou mogen toeroepen: ‘Médecin! guéristoi toi même!’ Het was mij dus eindelijk toegestaan Stockholm te mogen bezoeken; twee dagen na de ontvangst van dien verlofbrief zag ik den regenboog boven de watervallen van Trolhättan schitteren. Ik waag het niet er u eene beschrijving van te geven, dewijl ik er zoo vele van las, en durf ik het zeggen? geene mij voldeed. Het valt ligt u een' breeden vloed te schetsen, die door een boschrijk eilandje in zijne vaart gestuit, dat drijvend woud in zijne reuzenarmen schijnt te klemmen, als wilde hij het struikelblok van graniet medevoeren naar den Oceaan, tot wien hij zich rept; het klinkt schoon hem aan de andere zijde van dien maagdelijken grond te doen bruischen, | |
[pagina 4]
| |
in toorn ontstoken, neen, in schuim verkeerd, vademen diep nederstortende, en dit, naar gij wilt, vreeselijk of verheven schouwspel tot twee, tot drie malen toe herhalende. Maar zoo gij, mijn lezer! ooit een waterval zaagt, die geene naäping der kunst, die schepping der natuur was, zoo gij staardet en hoordet en genoot, dan hebt gij geene beschrijving beproefd! Hoe onjuist, hoe onwaar zijn de dichterlijke beelden, waarachter wij de armoede onzer uitdrukking trachten te verbergen. De weelde van het schouwspel verrukt ons en wij plonderen den woordenschat: stroomend kristal, vloeibare sneeuw, wegstuivende paarlen, oogverblindende juweelen. Ai! ik schenk u al dien rijkdom voor een' enkelen blik op die eindelooze verscheidenheid van toonen en tinten. Wij staren de woede van het geducht element verwonderd aan, en wij verlagen den vloed door hem bij een ros te vergelijken, wars van breidel, steigerende op de stang; of zoo wij iets van den eerbied gevoelen, dien de weêrgalooze kracht eischen mag, bezielen wij hem ten held, in het ijlen naar den slag, door bede noch klagt weêrhouden. Ach! waarom laten wij de natuur niet de natuur, zoo ons het talent van Ruysdael haar na te volgen, ontbreekt? ‘Foei!’ zeide mij een kunstenaar eens, ‘foei! weg met die koralijnen lippen, die boezems van albast, die wangen, waarop lelies en rozen bloeijen; zoo ik die schilderde, als gij ze zingt, men zou van mijn doek terugdeinzen!’ Gij begrijpt, wanneer ge de juistheid zijner opmerkingen erkent, waarom ik het niet wage de watervallen van Trolhättan te beschrijven. Ik luisterde naar hun gedruisch, toen het zonnelicht op de schuimende, woelende, stuivende watermassa beurtelings vonkelde en verbleekte, en het boeide mij, even als het dit den avond te voren deed, toen de stralen der maan op de dennetwijgen sliepen, die van de rotsen aan de overzijde afhingen; maar ik liet het blad, voor den waterval bestemd, in mijn dagboek | |
[pagina 5]
| |
wit. Er is geen stijl voor eene harmonie grootsch, stout, schier had ik gezegd, wild als deze: het oor heeft zoowel zijne regten als het oog! Ik had voorzeker mijn toevlugt kunnen nemen tot de rei van helsche geesten, die mijne verbeelding in den ziedenden kolk zag dooreen dwarrelen, een huiveringwekkende dans! Maar hoe u een denkbeeld gegeven der verheven rust van de granietzuilen naast den afgrond, die het hoofd in stroomen lichts baadden en zich niet verwaardigden af te zien naar het joelende heir aan hunnen voet, dat genot smaakte in de drift die het geesselde? Cicerones zijn elkander in alle landen gelijk; zij schenken u niets! Mijne beide reisgenooten, studenten uit Lund, Zweden's zuidelijke hoogeschool, hadden mij in den vroegen ochtend naar de grot gevoerd. Zoo ik er u op mijne beurt heenbrenge, ik doe het minder om hare merkwaardigheid, dan om mijn gezelschap, hemelsbreed in denkwijze verschillende, en toch goede vrienden. Een beeldhouwer zoude den eene tot model der kracht hebben gekozen, de levendige gelaatstrekken van den andere verrieden zin voor schoonheid en genot. Doch ik stel hen u ditmaal niet voor, zij zullen zich zelven teekenen. Wat de plaats, die wij bezochten, betreft, ik weet haar u niet beter te doen kennen, dan als eene holte in de rotsen, half door den lommer van noordsch gebladerte overschaduwd, slechts opmerkelijk om de namen der doorluchtige bezoekers van Trolhättan, dáár in den steen uitgehouwen. ‘Een kort begrip der historie van Zweden, in de laatste vijftig jaren,’ merkte ik aan, toen ik naast den naam van Gustaf Adolph de IVde, den balling 's lands, dien van prins Oscar, den troonerfgenaam, ontmoette. ‘Deze is mijn man,’ zeide de jongste der studenten, de levenslustigste van beide, terwijl hij mij op een eenvoudig naamcijfer wees, blijkbaar het handschrift nagebeiteld. Het luidde: | |
[pagina 6]
| |
Gustaf III, 1772, 27/11. ‘Een tooneel-koning,’ mompelde de andere, ‘Karel XII heeft zich hier grootscher vereeuwigd, volgt mij.’ ‘Een tooneel-koning, Erik?’ hernam Adolf, - zoo heetten mijne vrienden, - ‘hij knotte den adel, hij won den slag bij Svensksund, de droes! dan was hij een tooneel-koning als die van Corneille, wien Napoleon, als ge weet, voor die scheppingen prins had willen maken! Leeft er ten uwent nog een Rembrandt?’ vroeg hij mij, terwijl wij voortwandelden. Ik acht het geene vaderlandsliefde, te bluffen op hetgeen men niet bezit; men raadt dus mijn antwoord. ‘Het is jammer,’ zeide hij, ‘een oogenblik uit het leven van Gustaf III - misschien heeft het ook iets van een tooneel! Erik! dat wil zeggen, het is boeijend en treffend - een oogenblik uit zijn leven verdiende door zulk een meester te worden geschilderd.’ ‘Welk?’ giste Erik, ‘ha! dat, waarin hij op het lustslot Haga door den opslag zijner oogen de sluipmoordenaars terug deed deinzen?’ ‘Neen!’ hernam Adolf, ‘ge zoudt beweeren, dat hij dit kunstje een tooneelheld had kunnen afzien.’ ‘Tien tegen één dan, het openen der Zweedsche academie, die dwaze schepping in een klein land, dat zoo weinig geleerden telt...’ ‘St! st!’ hernam Adolf, ‘wij zullen er eens leden van worden, broêrtje! - een wijs man compromitteert zich niet - raad nog eens.’ ‘Vertel liever,’ zeide ik. ‘Stel u dan Gothenburg voor,’ begon mijn vriend, ‘niet de paleizenreeks, door smokkelaars opgerigt, neen, het Go- | |
[pagina 7]
| |
thenburg van 1788, een stadje van hout, slechts Hollandsch door zijne grachten en door zijne burgers, die in den nacht van den 3den October ijverig de wacht hielden. Want ik verbeeld mij,’ voer hij voort, zich tot mij wendende, ‘dat uwe hoplieden en schutters uit de dagen van Rembrandt geleken hebben op onze voorvaders. Misschien waren uwe landgenooten zwaarder gebaard en breeder gebouwd, zeker droegen zij geene pruiken, doch ook de mijne hadden bij het fakkellicht, in dien nacht een forsch en kloek voorkomen.’ ‘Het was een dierbare tijd,’ viel Erik in, ‘het strijdbaar Noorden maakte verzen in den trant van Voltaire, Crébillon, Parny en de koning zelf...’ ‘Daarover later,’ brak Adolf het verwijt af, ‘en dan juister, hoop ik. Het is zeker, dat, zoo de Gothenburgers dier dagen geen mannen van moed waren geweest, zij zich in die ure de nachtwake niet hadden getroost. De Deenen en Nooren waren onder prins Karel van Hessen in Zweden gevallen; tot op tien uren afstands van Gothenburg genaderd, bleef er weinig twijfel over, dat zij plan hadden, die stad te plunderen. Hare bezetting was niet noemenswaardig, en schoon alle burgers, bij het berigt van den inval, de wapenen hadden opgevat, na twee dagen oefenens viel er niet aan te denken, dat zij zich langer dan een paar uren zou kunnen verdedigen. De verslagenheid was dan ook de beide vorige etmalen onbeschrijfelijk geweest, hoe zeer men tot wederstand had besloten, - doch des middags van dien gedenkwaardigen 3den October verspreidde zich het gerucht, dat, in eene Noordsche oorlogsboot, door de onzen genomen, al de werktuigen eener pijnbank waren gevonden. Zoo het een verdichtsel was, getuigde het van de menschenkennis des vinders.’ ‘Er waren dagen,’ merkte Erik aan, ‘waarin Zweedsche moed zulke prikkels niet behoefde.’ | |
[pagina 8]
| |
‘Laat mij voortvertellen,’ bad Adolf; ‘de vreesachtigsten zwoeren, dat zulk een vijand niet dan over hunne lijken de stad zou binnen trekken. Slechts vrouwen en kinderen werden in veiligheid gebragt.’ ‘En de burgemeester zond het geld der disconto-bank, aan zijn beheer toevertrouwd, ter stad uit.’ ‘Een echte Hollander,’ voegde ik er tusschen. ‘Het was nacht geworden,’ hernam Adolf, ‘de maan scheen helder; dáár hoorde de jonge burger, - een reuzentelg als mijn vriend Erik, zes voet en nog een halve - die ter schildwacht op de buitenwerken der vesting geplaatst was, het getrappel van paarden. Hij staarde, drie ruiters naderden in vliegenden galop; een hunner, de beide anderen vooruit gesneld, reed spoorslags op hem toe. “Werda!” riep de borst, reeds stond het schuimbekkend ros naast hem.’ ‘“De koning,” antwoordde de vreemde. Ongeloof sprak luide van het gelaat des jongelings, de vreemde schoof zijn hoed uit de oogen. “De koning!” herhaalde hij gebiedende. Een geweerschot in de lucht was het antwoord van de schildwacht. “Duizend duivels!” zeide de vreemde, toen de burger de hand aan zijne teugels sloeg, om hem het voortrijden te beletten, “ik zie, dat mijn portretschilders vleijers zijn; op hun doek doen mijne oogen sidderen, en dien knaap boezemen zij schrik noch schroom in.” Geestigheid in zulke oogenblikken,’ berispte Erik den verhaler. ‘Ik stem toe,’ antwoordde Adolf, ‘dat de held van Bender hem een vuistslag of een schop met zijn beruchte laarzen had toegebragt; Gustaf III - want hij was het - Gustaf, die, met gevaar zijns levens, der burgerij te hulp snelde, had een ander karakter. “Ge zijt een trouwe borst,” sprak hij tot de | |
[pagina 9]
| |
schildwacht, en liet er op volgen, toen de ruiters hem inhaalden: “Komt toch, mijne heeren, geeft uw woord dat ik Gustaf Wasa ben!” Intusschen waren op den knal van het schot verscheiden officieren der wacht toegesneld en de jonge burger, door deze van zijn misplaatst wantrouwen overtuigd, verontschuldigde zich. “Waarover?” hernam de monarch minzaam, “gij deedt uw pligt als wij den onzen. Ziet, mijne heeren!” voegde hij er tot zijn gevolg en de krijgslieden bij, “wij zonden liever met honderd zulke knapen, dan met duizend hovelingen de Deenen bevechten; doch voort, voort, mijne heeren! de goede burgerij wacht ons!” De ontvangst, die hem bij deze verbeidde, verdiende door een Rembrandt te worden vereeuwigd. Onder daverend vreugdegejuich droeg zij hem, bij toortslicht, naar de woning des gouverneurs. Zijne komst redde Gothenburg. De gemeente weet het hem dank, dat hij voor haar zijn leven had gewaagd.’ Ik betuigde Adolf den mijnen voor de anecdote; wij hadden inmiddels het doel onzer wandeling bereikt. Waarin vermoedt gij dat het bestond? Erik wees mij overblijfselen van oude sluizen, - laat mij liever zeggen eene plaats voor deze in het graniet van den grond uitgehouwen op bevel van den krijgshaftigsten aller koningen van Zweden. Zij was minder merkwaardig, als bewijs, dat men al in dien tijd had beproefd de Gotha-Elf geheel bevaarbaar te maken. Zeker werd het plan veel vroeger ontworpen. Waarschijnlijk wenschte reeds de eerste schipper, die dezen vloed bevoer, dat een arm des strooms, op eenigen afstand van de watervallen door het landschap zachtkens nederwaarts kronkelende, den scheidsmuur onschadelijk mogt maken, hier door de natuur midden in den vloed opgerigt; daar het niet in menschelijke magt staat, dien te slechten. De zeldzaamheid, dat een werk, waaraan minder | |
[pagina 10]
| |
roem dan nut verknocht was, door Karel XII werd bevolen, boeide Erik aan de plek; ware hij dichter geweest, hij had zich verbeeld, dat de vrede er een krans vlocht om het hoofd van den Noordschen Achilles. ‘Gustaf III had dit reuzenwerk kunnen voltooijen, zoo hij minder spilziek ware geweest,’ zeide hij. En terwijl ik op het water staarde, dat langs een uitgehouwen rotswand zestig of zeventig voeten diep nederstortte, schertste Adolf: ‘Een aardige trek uit het leven van den Dolleman, vriend! Toen deze sluizen met groote staatsie zouden worden geopend, sprongen de deuren, eenige oogenblikken te vroeg, met geweld van één. Tal van menschen verdronk; het werk werd gestaakt. Vindt ge niet, dat Erik's held zich treffelijk vereeuwigd heeft?’ ‘Adolf!’ hernam deze bedaard, ‘wat uw schimpwoord betreft, gij weet, hoe mijn lievelings-dichter Karel XII doet spreken over het oordeel der nakomelingschap.’ ‘Maar ik weet het niet.’ De student was beleefd genoeg de regelen op te zeggen: ‘Mijn graf strekt nu een regterstoel den wijzen, -
Hoe ze over 't spoor, dat 'k insloeg, zich verbazen!
't Was 't platte noch 't aeloude, - wie zou 't prijzen?
Als vorschen uit hun poelen, steken dwazen
Uit baatzuchts slib het hoofd op en rikkikken,
Dan tijgt het graauw, slechts tuk op winst, aan 't razen!’
Adolf kwam mij voor in het antwoorden. ‘Dat moge den veroveraar gelden,’ riep hij uit, ‘ik kan waarlijk niet zien, Erik! dat dit onvoltooide kanaal der nagedachtenis van uwen held eere doet. En toch is het mij helder, waarom gij ook met deze inscriptie van Karel, hoe vele | |
[pagina 11]
| |
menschenlevens zij kosten mogt, op hebt. Gij studeert in de medicijnen; doctoren leveren dagelijks bewijzen, dat het geneesmiddel soms erger is dan de kwaal.’ ‘Plaaggeest!’ hernam Erik, ‘indien ik voor uwe faculteit zoo onbillijk ware als gij voor de mijne, ik zoude der letteren verwijten, dat zij den mensch verzinnelijken .....’ ‘Ho! ho! dat geldt mijne liefhebberij voor de Grieksche mythologie,’ viel Adolf in. ‘Immers,’ merkte ik aan, ‘niemand zal dit uwer Noordsche te last leggen, ik heb in Koppenhagen Balder's dood (een stuk van Ewald) zien geven! Ondanks dat Thor bij wijle bliksemde liet het geheel mij zoo koud, als het sneeuwveld, waarop Nanna om haren geliefde jammerde.’ ‘Heiligschennis, mijnheer!’ spotte Adolf, ‘of overtreft onze Freya Venus niet, als wij der eerste, boven al de bekoorlijkheden der laatste ontstolen, nog de verdienste toeschrijven, kuisch te zijn als het licht?’ Erik scheen geen lust te gevoelen den strijd op dat terrein overgebragt, voort te zetten; hij droeg Adolf de taak op, mij de nieuwe sluizen te doen zien. ‘Hebt gij genoeg aan de oude?’ vroeg de schalk en riep hem na de boot te bestellen, waarin wij ons naar Wenersborg zouden laten roeijen. Wij gingen de sluizen van Trolhättan zien; vrees niet, dat ik u zal doen geenwen, Lezer! Ik heb, als gij, ten onzent sluizen, kapitale sluizen, op mijn woord sluizen zonder weêrga, bezocht; en ik durf met u beweeren, dat de verveling tusschen hare muren en wanden te huis is. Die effene, vierkante plas waters, waarin gij u zoo leelijk ziet teruggekaatst, - dat half door het kabbelend vocht bespoeld gedenkteeken, voor wie den eersten steen heeft gelegd, u tantaliseerende of een overdeftig burgemeester of een veelbelovend jonkheertje hier voor met- | |
[pagina 12]
| |
selaar speelde, - die draaiboomen en windspaken, waartegen gij u stoot, of waarover gij struikelt; waartoe zou ik u, die dit alles bij ervaring kent, iets dergelijks afschilderen? Weet ik dan niet, hoe gij om deze bezienswaardig te achten, in uwe verbeelding een storm moest doen opsteken? Slechts in de ure des gevaars wekken beschermers van dien aard belang. Het gaat hen als de hooge wallen eener vesting. Wanneer het landschap vrede ademt en een feestdag de stadsjeugd naar buiten lokt, en het gejoel der menigte en het geluid der vedels den armen schildwacht achter de groene borstwering in de ooren klinkt en martelt, hoe hatelijk zijn hem dan die scheidspalen der gezelligheid! Zoo dikwijls ik bij fraai weder gedoemd was eene sluis te zien, met een vriend, die verstand had van waterkeeringen, en mij de hoogte der deuren, en de dikte van het hout in voeten en duimen allernaauwkeurigst wist op te geven, staarde ik verlangend en benijdend op het bootje in het verschiet, dansende naar de melodij der golven. En het ging mij als de arme schildwacht, die het duizendmaal betreden voetpad voor de duizend en nog een honderdste maal met trage schreden meet, maar geen oogen heeft voor de sterkte der bastions of de hechtheid der kasematten. Er is een zonderlinge strijd tusschen het schoone en het nuttige. Ten bewijze zou ik mij er op kunnen beroepen, hoe oneindig schilderachtiger, wanneer de herfststorm raast of het krijgsvuur blaakt, de vlakte aan den voet der vesting en de zee voor de poort der dijken is, dan die borstweeringen of die schntsluizen zelve. Maar ik heb langer tijd dan het gaan naar die van Trolhättan eischte, aan mijne uitweiding besteed. Wij waren de rots opgeklauterd; Adolf leidde mij langs de mossige helling naar haren top, en deed een paar dennetakken wijken. ‘Zie,’ zeide hij. | |
[pagina 13]
| |
Een gedruisch, naar dat van een waterval zweemende, had mij, onder het moeijelijk overspringen van woudbeken en rotsblokken, op eene herhaling van zulk een tooneel voorbereid; er verraste mij iets geheel anders. Wel stortte ook hier uit het hooge meir eene watermassa donderend neder, maar ongeveer dertig voeten lager rimpelde het windje ter nood het stilstaand vocht der tweede sluis; weder dertig voeten lager wuifde van een vaartuig, met ijzer geladen, de Zweedsche vlag mij tegen, en nog verder neêrstarende zag ik de stralen der ochtendzon flikkeren op het meir, dat zich dáár de Gotha-Elf aansluit. Op deze hoogte staande, herinnert gij u onwillekeurig de rivier, welke gij gisteren, als eene zilveren slang, het schubbig lijf over de rotsklippen van Lilla-Edet zaagt heenwringen, - die, reusachtig uitgestrekt, langs Gothenburg voor uwe voeten naar de graauwe gebergten van het strand kronkelde. Ge kunt u echter niet weêrhouden uwer verbeelding de wieken te korten en nog eenmaal het schouwspel om u heen te genieten. Het is of het vernuft hier der natuur in stoutheid wilde op zijde streven. De stroom verloor op den rijzenden granietgrond der hoogte, welke wij bestegen, zijn bed; eerst negentig voeten lager vindt hij het diep aan onze voeten weder, na de klippen van Trolhättan, ‘als een andere Belial,’ zoude Vondel durven zeggen, ‘te zijn afgedonderd.’ Door deze drie sluizen en nog vijf andere gelukt het der kunst hier 's lands nijverheid de natuur te doen nakruipen. Want hoe fraai de aanblik dier kiel tusschen de enge, altijd vochtige, bruine rotswanden zij, - hoe bevallig zij allengs nederdale, naar mate het vocht der laatste sluis zich in den schoot des beneden-meirs verliest, menschenarbeid is stout noch schoon als de reuzensprongen der vrije wateren. Ieder oogenblik vreesde ik hen ginder het eiland te zien wegrukken, waarop heden als voor eeuwen de den bloeit en het mos riekt; hier voelde ik den damp en den togt, slechts | |
[pagina 14]
| |
het echt-verhevene doet den mensch zich zelven vergeten. Doch al haalt dit kanaal in breedte noch diepte bij vele der onze, al zoude bij een rijker volk dan het Zweedsche dit kunstwerk eeuwen vroeger zijn voltooid, al deelde ik niet in de meening der opgewondenen, dat Denemarken door deze binnenlandsche gemeenschap van Gothenburg en Stockholm (d.i. de Noord- en de Oostzee) haar Sondschen tol zoude verliezen, toch voelde Adolf zich gestreeld door mijne ongeveinsde bewondering dier zegepraal op twee elementen. ‘De boot ligt gereed,’ riep Erik ons toe, zoodra wij het Trolhättansche logement naderden, dat ik alle overige in Zweden ter navolging zoude willen aanbevelen, ‘zullen wij vertrekken? Adolf heeft geen afscheidskus te geven.’ ‘Helaas, neen!’ hernam de litterator, in het vaartuig springende, ‘deze waard laat zijn gasten slechts door knechts bedienen.’ ‘Dat schijnt niet Zweedsch te zijn,’ viel ik in. ‘En vindt gij het aardig?’ vroeg Adolf. ‘Selon,’ hernam ik. ‘Wanneer men op iedere vervelende pleisterplaats juist geen lust heeft het uitspannen en inspannen te leeren, is het zeker plezierig, in een paar heldere oogen te kunnen lezen, wat men wil. Doch aan tafel, aan de tables d'hótes te Gothenburg, welk eene kwelling zijn dáár die deernen! Een oudvrijer krijgt het in zijn hoofd jolig te worden, en het meisje laat u vijf, tien, vijftien minuten naar de soep wachten! Of een landjonker veroorlooft zich ruwe grappen met eene slechts al te gewillige oppasster, en een schotel room met brambozen vliegt u om de ooren.’ Erik lachte; Adolf beweerde, dat hem nog nooit een kus had geërgerd. ‘Denk aan Violante,’ riep Erik. Adolf schudde verontwaardigd het hoofd. ‘Ge zijt onver- | |
[pagina 15]
| |
beterlijk,’ zeide hij, ‘wij spreken van herbergsdeernen en gij denkt aan eene kunstenares.’ ‘Voltigeuse, vriend! Uitheemsche schepsels, uitheemsche namen.’ ‘Ik bid u, Erik!’ Het scheen mij toe, dat de wellevendheid eischte van onderwerp te wisselen; de aangeroerde snaar bleek Adolf zeer te doen. Ik gaf mijn afkeer te kennen van den broederlijken kus, in Zweden nog niet afgeschaft; mij zelf waren een paar malen gebaarde wangen opgedrongen. ‘Te veel eers!’ had ik gezegd, vergeefs, de bakkebaarden moesten gezoend, dat het klapte. De vraag of die gewoonte te Lund nog in zwang was, leidde tot andere over den staat der hoogeschool, het studentenleven aldaar enz. Adolf beweerde, dat het vervelend was, met enkele uitzonderingen. Erik deelde, bij gebrek aan iets belangrijks uit deze eeuw, eene bijzonderheid van vroeger dagen mede. Gij gist uit het leven van wien. Laat ik u haar in zijnen stijl mogen verhalen. ‘Karel XII verwijlde, na zijne terugkomst in Zweden gedurende het voorjaar 1716, te Lund, doch het was voorwaar niet uit liefde tot studie. Ge weet, dat hij alles verloren had -’ ‘Fors l'honneur,’ viel Adolf in. ‘Hoe aardig de aanhaling schijne, mij is ze een steen des aanstoots! Frans I en onze Carl der Carlen zijn volslagen contrasten, Adolf! Maar tot mijne vertelling. Karel verstond de taal, door de veroveraars der wereld gesproken: dit was hem genoeg! En echter woonde hij er, in de groote gehoorzaal, eene Hebreeuwsche oratie bij.’ ‘Over de leer der voorbeschikking, Erik?’ ‘Mogelijk, Adolf! dit was zeker het godsdienstpunt, waarop Karel's begrippen het minst door zijne togten waren gewijzigd; schoon hij overigens...’ | |
[pagina 16]
| |
‘Minder vroom was geworden,’ viel Adolf in. ‘Minder aan secte en rite hechtte dan in zijne jeugd,’ hernam Erik. ‘Maar zoo de bisschop Sanscritsch had gesproken - uwe liefhebberij, Adolf! om de minnedichten? - de monarch zou er evenveel van hebben begrepen. Doch Karel was niet dáár om te luisteren. De blikken zijner groote, blaauwe oogen zwierven rond in de rijen der studenten. Hij was gereed den kloekste van alle aan een zijner generaals te wijzen; dáár wendde de redenaar zich voor de tiende maal tot den koning. Het was al weder eene diepe buiging! “Wat zegt hij toch?” vroeg Karel, vrij ongeduldig, aan zijne stafofficieren. De eene generaal zweeg, de andere generaal kuchte, de derde generaal antwoordde met luider stem: “Waarschijnlijk zijn het eerbiedsbetuigingen, Uwe Majesteit!” “Ja så,” hernam de monarch, met den lach, die hem kenschetste, “då är det lagom.” (“Ei toch, dan hebben wij er wèl van.”) De ernst der vergadering werd echter door dit koddig intermezzo niet gestoord. Studenten waren te Lund, in die eeuw, voorbeelden van bescheidenheid. Een liefde-avontuur was aan de academie iets ongehoords, maar dit doet hier niets ter zake. De koning hief den wijsvinger op en fluisterde een zijner stafofficieren iets in het oor. “Wien, Uwe Majesteit?” vroeg de generaal. “Wien, Sparre? Ziet gij hem dan niet? Hij steekt, als Saul, een hoofd boven al de anderen uit.” De oude krijgsman ging, de monarch bleef naar het Hebreeuwsch luisteren. Doch er was een begin aan de oratie geweest, en hoe lang het ook scheen dat er geen besluit aan zou komen, toch bereikte de bisschop het einde. Karel XII verdiepte zich, zoodra hij in zijne woning was | |
[pagina 17]
| |
teruggekeerd, in zijn ontwerp de Deenen in Noorwegen aan te tasten, den oorlog, welke hem op eigen grond bedreigde, in dien staat zijns vijands over te brengen. De kaart van dat rijk lag in het van alle pracht ontbloote kabinet voor hem op de tafel. Doch ik zou weder afdwalen. Dáár werd de generaal aangediend, welken hij in de gehoorzaal afvaardigde. De koning knikte toestemmend. “Ha, Sparre!” riep hij, zoodra hij den ouden krijgsman gewaar werd, “wat zegt Saul?” “Saul is hier. Uwe Majesteit!” De Lundsche student, die den generaal volgde, boog zich diep. De monarch wendde zich dadelijk tot hem. “Jonkman!” sprak hij, en sloeg met welgevallen de krijgshaftige houding van den ranken, maar forschen jongeling gade, “wie zijt ge, wat wilt gij worden?” “Samuël Wiesel, van Wislanda, in Smaland, Uwe Majesteit! waar mijn vader kerkherder is, waar mijn overgrootvader het voor honderd jaren was en waar ik het - God geve eerst laat! - ook hoop te zijn!” “God geve eerst laat!” jonkman! eer hebbe uw hart, wij dachten er ook zoo over, daar wij eene luitenants-plaats bij ons leger voor u bestemden!’ ‘“Uwe Majesteit vergeve mij ...” “Wat, Wiesel? Ho, dat gij slechts geleerd hebt Grieksche en Hebreeuwsche figuren in het gelid te zetten, en niet weet, hoe gij uwe soldaten zult aanvoeren? Zie, er was een tijd, dat wij er even weinig van wisten als gij; maar wij zijn vooruit gegaan! en ze zijn ons gevolgd, - ho, mijn knapen van Narva!” “Ik ben slechts zeventien jaren oud, heere koning!” “Beter dan dat gij zeventig waart, Wiesel!” “Maar mijn vader, Uwe Majesteit! heeft mij Samuël genoemd, van den Heere gebeden en den Heere gewijd?” | |
[pagina 18]
| |
“Wij wenschten, dat hij u Saul hadde gedoopt; doch vreest gij dan, dat wij u den duivel willen offeren?” “Vergiffenis, heer koning! ik moet kerkherder worden als mijn vader.” “En wat zwarigheid?” vroeg Karel. “Wie een goed soldaat is, deugt tot alles! Mogt uw vader er aan twijfelen, laat hij naar Ljunga gaan, - het ligt niet ver van Wislanda, - hij kan er Bruselius hooren prediken, die zeven jaren lang onze luitenant was. Wanneer allen als hij te Pultava hadden gevochten! Zie, schoon hij nog altijd met een wit vest en stevels als deze,” - de koning stampte, dat de kamer dreunde - “en sporen, scherp als de mijne, des zondags op den kansel klimt en nog geen lust heeft gevoeld zijn knevels af te scheren, dragen de boeren hem op de handen en sidderen zij als hij galmt. Ik wed, dat hij, als wij naar Noorwegen gaan, ons uitstapje bij mijn broeder van Denemarken mede maakt, - wij zullen hem u wijzen, Wiesel!” En de koning maakte een teeken met de hand, dat het gehoor ten einde was. Doch de student bleef staan en Karel voegde er vrolijk tot een zijner generaals bij: “Laat Wiesel eerst schieten leeren; Bruselius trekt nog partij van uw onderrigt, Sparre! Wanneer hij hoenders wil eten, vertelde hij ons, stoot hij zijn venster open en schiet onder den hoop; wie hij ziet, zijn er geweest.” Sparre wreef zich in de handen, de stafofficieren lachten; maar, het hoofd schuddende, hernam de student: “Uwe Majesteit dulde ...” “Waarachtig, gij hebt moed,” zeide de monarch, “geen van mijne generalen zou het wagen neen te fluisteren, als wij ja hadden geknikt; zoudt ge, mijne heeren?” De grijsbaarden zwegen; Sparre lachte veelbeteekenend. “Maar ge hebt nog geen begrip van onze tucht, Wiesel! Wat durft ge nog tegen onzen wil inbrengen?” | |
[pagina 19]
| |
“Een dienaar der kerke moet een dienaar des vredes zijn, heer koning! en ik ben de stamhouder...” “Ha! ha! ha!” lachte Karel, “stamhouder? maar, jonkman! het geslacht der Wasa's weegt wèl dat der Wiesel's op, en toch hebben wij er nog niet aan gedacht. Eer wij waardig zijn, dat ons zonen geboren worden, moeten wij daden verrigt hebben, waaraan zij zich kunnen spiegelen! Eerst het vaderland gered en dan onzen huize verzorgd! Dienaren des vredes, zegt gij. Wij zijn geen theoloog, Wiesel! de Hemel beware ons! maar wij hebben genoeg van de wereld gezien, om het wenschelijk te achten, dat die tekst, - is het er geen? - anders wierd uitgelegd! De vrede, den schriftgeleerden bevolen, is onthouding van haarkloven en letterziften; waar wij in Europa geweest zijn, verdoemden de priesters elkander, als scheen de Hemel hen zoo naauw als ons Zweden! Dienaren des vredes! ook de Turken en de Russen stoffen er op. Mijn eerste oorlog was een regtvaardige! Sedert heb ik rijken bezeten en rijken verloren, naar de fortuin, wijf als zij is, mij toelachte of aangrijnsde. Ik wil Stockholm niet wederzien, vóór ik mijne vijanden geslagen heb. Wie Zweed in zijn hart is, laat mij niet in den nood. Vrede! het zal vrede worden, of ik sneuvel als Gustaf Adolph, overwinnende; dagelijks bid ik er God om! - Tot wederziens, luitenant!” “Aan onze taak, mijne heeren! wij hebben in geen maanden zoo lang gesproken.” Helaas! twee jaren later werd hij vermoord,’ eindigde Erik. ‘Geene rouwklagt op Karel XII, wat ik u bidden mag,’ viel Adolf in; ‘wij naderen een der meest romaneske landschappen van dezen stroom, ik wenschte hier dagen te mogen mijmeren aan de zijde eener allerliefste.’ ‘Als Violante,’ hernam Erik. | |
[pagina 20]
| |
‘Zoo gij nog eenmaal haren naam uitspreekt, vertel ik, om van uw geplaag bevrijd te wezen, de gansche historie,’ antwoordde Adolf, ‘maar,’ voegde hij er tot mij bij, ‘zie eens, welk een heerlijk oord dit zon zijn, om met zijn diêrste te spelevaren.’ Er sprak smaak uit die keuze. Hoe welkom was dit liefelijk natuurschoon na het verhevene des watervals. Hier grimden rotsen ons aan, noch maakten dennen ons somber. Welk eene verscheidenheid in de kleur dier schilderachtige berkenstammen, wier kruinen het kristallen vlak ter helft overwiegelden, wier nederbuigende twijgen ons met hunne loofgordijnen omsloten. ‘Eene badplaats voor eene odaliske,’ zeide ik; ‘licht en schaduw in weelderige mengeling.’ Onze roeijer scheen overtuigd, dat er ons geene zoude verrassen; pijlsnel schoten wij voort. ‘Waarom rept gij u dus,’ vroeg een onzer. ‘Wij zijn niet ver meer van Wenersborg, mij hongert,’ antwoordde de man. ‘Natuur,’ lachte Erik. Adolf staarde rond. ‘Eksters, niets dan eksters,’ zuchtte hij, ‘het is zonde van zulk een landschap.’ Inderdaad, al het leven van den oever bestond uit de bonte vogels van het Noorden, huppelend over het mos. Zij schijnen den Zweedschen boeren heilig te zijn als de kraaijen den kwakers, als de eibers onzen landslieden. Waarom? Een laatste blik op de tintelende streep lichts, het midden des strooms door het geboomte niet overschaduwd, en wij waren weder aan twee sluizen; maar voor heden geene beschrijving van dien aard meer. Toen wij ons, beider schutdenren langs gevaren, nog een half uur roeijens door eene vlakke landstreek moesten getroosten, om Wenersborg te bereiken, | |
[pagina 21]
| |
stelde ik belang genoeg in Samuël Wiesel, om Erik te vragen, of deze zich in den oorlog onderscheidde. ‘Er valt geen roman van te dichten,’ antwoordde hij; ‘een der professoren had zijnen vader, den kerkherder Elias Wiesel, van de koninklijke gunst verwittigd, en deze zond in allerijl zijn koster om zoon-lief van de academie te halen. Eene ziekte was het voorwendsel, doch de zeventienjarige werd hals over hoofd tot priester gewijd, onder den borg zijns vaders, en stierf als kerkherder van Wislanda.’ ‘Het ambt bleef dus in het geslacht?’ ‘Vader en zoon bekleedden het te zamen één en negentig jaren.’ ‘Vreeselijk! - en de zoon Samuël's volgde den zone Elias' op?’ ‘Neen,’ hernam Erik, ‘Karel XII's woord over de geboorte van zonen bleek profetisch. Vroeg gehuwd, betuigde Samuël, nadat zijne vrouw hem twee dochters had geschonken, dat er niets aan zijn geluk ontbrak dan een zoon. Weder zou zijne vrouw bevallen; ditmaal rekende hij op een stamhouder. Ambtspligt riep hem voor eenen dag van huis; toen hij terugkeerde ontmoette hij een zijner dienstmaagden. “Hoe gaat het mijne vrouw?” vroeg hij haar. “Wel,” antwoordde zij, naar den eenvoud van dien tijd, “lieve moêr is verlost.” “Dan heb ik wel weêr een dochter gekregen,” borst hij met eenigen spijt uit. “Neen,” zeide de deerne. “Ha,” hernam hij, “dan heb ik een zoon!” “Evenmin,” antwoordde de dienstmaagd, “lieve moêr heeft twee meisjes gekregen.” Samuël Wiesel hield het er, van dat oogenblik, voor, - waarom, weet de Hemel! - dat de oudste dier tweelingen hem | |
[pagina 22]
| |
zijn eersten zoon zoude schenken. Gedurig schertste hij er met haar over, toen zij opwies. Schoon zijne vrouw hem nog vele kinderen baarde, vleide hij zich met geene mannelijke telgen meer en werd er niet mede verrast. Maar zie, zijne dochter hield woord, en bood hem haren eerstgeborene aan, toen deze slechts een jaar oud was, om dien in zijn huis en als zijn stamhouder op te voeden.’ ‘Wenersborg!’ riep de roeijer. Schoon dit plaatsje de hoofdstad van Elfsborgs-Län is en, als ieder aardrijkskundig handboek u leert, ééne kerk, nog geen vijf honderd huizen en ruim veertien honderd inwoners heeft, zou ik er u niets van verteld hebben, indien het niet aan het zuid-einde van het meir Wenern lag, het grootste van Zweden, indien aan de overzijde van het donker blaauwe water niet de heuvelen van Dalsland uitlokkende oprezen. Ware Mariëstad, - aan deze zijde van het meir gelegen, - niet de bestemming mijner reisgenooten geweest, ik zoude grooten lust gevoeld hebben, hier de lange brug over te trekken en een togtje door Wermeland te doen, welks bergen in het verschiet uit de wateren opdoemden. Ditmaal moest ik mij met een vergezigt van het beloofde land vergenoegen. De studenten deelden in het ongeduld des roeijers het logement op te zoeken. Het ontbijt, het tweede zoo gij wilt, ons daar aangeboden, was door visch en wild de schilderachtige streken, die wij dien ochtend aanschouwd hadden, waardig. Laat ik u, terwijl mijne vrienden den woudhoenders en der forellen uit het oord regt doen, voor een oogenblik in het later door mij bezochte Wermeland mogen verplaatsen; - het is mij een genoegen, hulde toe te brengen aan het natuurschoon waarvan het overvloeit, aan de gastvrijheid, die er mij wedervoer. Op een zomerschen avond reed ik van Christinehamn naar Carlstad; het was in de laatste plaats jaarmarkt geweest, een | |
[pagina 23]
| |
der levendigste in het gansche rijk. Uw rijtuig is doorgaans het eenig voorwerp, dat de stilte in een Zweedsch landschap afbreekt; maar welk eene drukte heerschte in dit! Het gehinnik van paarden, het gedruisch van rijtuigen, het gezang van boeren klonk mij uit de verte te gemoet. Er werd al de kunst van een koetsier toe vereischt, om de huiswaarts rennenden te ontwijken; want voor één boerenwagen, van wiens eerste bank een bedaagd huisvader de teugels van zijn tweespan hield, ontmoetten ons tien of twintig karretjes, waarop speelnoote of verloofde haren minnaar aanvuurde vrienden en buren voorbij te snellen. - Lief tooneel der geneugten die welvaart schenkt, deze meisjes, welke den pronk op de kermis gekocht, voor de honderdste maal bewonderen. Aardige groep, die boer op dat schier hollend ros, wiens geele, strooijen hoed, met bloemen omstrikt, van zijn hoofd vliegt; die als een andere heer van Culemborg zijn liefste bij zich op het paard heeft gezet en niet weet waarom zij de hand aan den teugel slaat, prooi, als hij is, van een dubbelen roes. Oef! die stofwolken. Ik twijfel, of de landlieden er over dachten als ik; maar een vierde uurs regen was mij driewerf welkom. De vlaag had iets van de verkwikking eens bads na de hitte van den dag. Het tooneel werd er nog bonter door. In allerijl omhuifden zijden doeken de bruine of blonde kopjes der deernen ter helft of drie vierde. Wie er geen bij zich had zette het zwarte hoofddeksel van maag of vriend op, het gelach werd te luider. Carlstad, zouden onze recensenten zeggen (die als de dames uit de achttiende eeuw op vonkelende edelsteenen verzot schijnen), Carlstad is het juweel der houten steden. Ik trof haar beaumonde nog in de kramen aan. De loovergang - want welriekende dennentakken overdekten de open ruimte tusschen de rijen, - de loovergang wemelde van eigenaars der in dit | |
[pagina 24]
| |
gewest zoo talrijke bergwerken, - van kooplieden, die hier in de laatste dagen der jaarmarkt den prijs bepalen voor het ijzer, dat hun door gene in den loop des jaars zal worden geleverd, - van officieren, want drie vierde der burgerlijke posten worden in dit rijk door krijgslieden bekleed en men legt zoo ongaarne de uniform af, - van dames vooral, die ik wel het eerst had mogen noemen, dewijl de heeren slechts om haar hier waren. De kramen toch boden niets opmerkelijks aan; zeven achtste waren slechts voor de boeren bestemd en de weinige overige mogten in weelde noch pracht bij de meest alledaagsche winkels in Gothenburg of Stockholm halen. Hoe gelukkig zouden de eigenaars dier bergwerken zijn, zoo zij de zeden dier beide, dier eenige steden van Sva niet op het land trachtten na te volgen. Menig bal, door mij in Carlstad bijgewoond, overtuigde mij, dat ook de Wermelandsche schoonen meer vertrouwen stellen in opschik dan in frischheid, in glans dan in jeugd. Menig bal, zeide ik, want het stadje heeft overvloed van ruime zalen, en alle gezellig genoegen in Zweden lost zich op in dansen. Roemer Visscher zoude dáár nooit den lof dier kunst hebben gezongen; hij had er voor het ligt bewegelijk volk den lof van het stilstaan geschreven. Er was iets onbillijks in zijnen eisch, dat ouden van dagen, onder allerlei lotwissel grijs en groot geworden; dat mannen wier taak het was de herwonnen vrijheid door het veroveren van den wereldhandel te handhaven; dat jongelingen, door zulke doorluchtige voorbeelden tot treffelijke daden aangespoord, behagen zouden scheppen in eene uitspanning, welke onder onzen bewolkten hemel iets bespottelijks heeft, die zich alleen bij de weelderig-bevallige Grieken tot den rang eener kunst verhief! Maar met hoeveel regt had hij hier de geesselroede der satyre mogen zwaaijen. De ranke gestalte der Noordsche jongelingschap moge in dans of waltz voortreffelijk uitkomen; het teekent weinig | |
[pagina 25]
| |
geestbeschaving, dat zij, na der schoonen alledaagsche hoffelijkheden over welstand en weder te hebben uitgekraamd, niets belangrijkers weet te vragen of te zeggen, dan een geneurieden côtillon of een getrommelden galop! Verdenk mij van geene overdrijving; zelfs de voeten van krijgslieden en geleerden joken er in een ledig uur naar den dans; mijne ernstigste kennissen verraste ik dikwijls op eene onwillekeurige beweging der beenen: en bal, Messieurs! Doch de Carlstadsche zalen ontvlugt, de landbewoners naar hunne eigendommen gevolgd, met hen de rotsen bestegen, in de mijnen afgedaald, de meiren gekliefd, de bosschen doorkruist en ge leert den Wermelander kennen. Gastvrijheid, gezond verstand, blijmoedigheid, levensgenot, eenvoud boeijen u aan die krachtvolle zonen eener krachtige natuur. Hoe dikwijls roept, ik weet niet welke plaaggeest, een ruw of lief, maar altijd schoon tooneel uit dit gewest voor mijnen geest! De jeugd, visschende op het blaauwe vlak des meirs, - het klokje, dat van den bergtop den middag aankondigt, - de bloeijende erwtenvelden tusschen de kloven der rots, - de rook van den stapel des kolenbranders, uit het dennenwoud opstijgende, - het geschal van den jagthoorn mijns adellijken gastheers, - de mijn en hare hel van vloeijend ijzer! Een enkele trek schildere u de landlieden uit deze streken. Ik was op een uitstapje verdwaald, ik meende eene herberg te zijn binnengetreden; ik vroeg eenige verversching. Men gaf wat men had; aardbeziën, op het gebergte gelezen, haverbrood en eene schaal melk, groot genoeg voor drie dorstigen uit de woestijn. ‘Ik dank u, grootje!’ zeide ik en haalde onoogelijke papieren munt te voorschijn; een u telkens voor de scheenen springend bewijs der armoede van Zweden, ‘hoe veel?’ ‘Niets,’ antwoordde zij, ‘ik hou geen herberg.’ | |
[pagina 26]
| |
‘En echter gaaft ge mij ....’ ‘Wat een vreemdeling toekomt,’ hernam het gebogchelde grootje. ‘Lilla! Lilla!’ En hare kleindochter bragt mijn paard voor; ik wilde deze iets geven. ‘Het is geen bedelkind,’ zeide de oude. ‘God zegene haar!’ ‘Amen!’ voegde het grootje er bij. |
|