Florence
(1942)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Inleiding | |
[pagina *2]
| |
[pagina 3]
| |
I
| |
A. Jeugd en jongelingsjarenZwolle - Zien wij eerst naar die, voor het latere leven zo uiterst belangrijke periode: de jeugd. Daar hij in 1808 is geboren - in hetzelfde jaar dat Maurits Lijnslager het licht zag - moet Potgieter's jeugd zwaar overschaduwd zijn geweest door de Franse overheersing. Stellig niet minder vatbaar voor indrukken dan de kleine Truitje Toussaint, die later vertelt dat gebeurtenissen, die tijdens haar eerste levensjaren plaats vonden, haar zijn bijgebleven alsof zij ze bewust had bijgewoond, hoewel ze haar slechts bekend konden zijn uit de verhalen van haar omgevingGa naar voetnoot1, zal de jonge Everhardus de gesprekken om zich heen hebben gehoord, en geluisterd hebben naar wat men, ook nog jaren na 1813 met dezelfde strekking, over de Fransen en de Franse tijd, vertelde. De financiële moeilijkheden van zijn vader - wiens lakenhandel geheel verliep, zodat hij in 1826 tenslotte failliet ging, naar Verwey vermoedt een gevolg van de tiërceringGa naar voetnoot2, grotendeels door eigen schuld, zoals onlangs is aangetoondGa naar voetnoot3, hebben ongetwij- | |
[pagina 4]
| |
feld er toe bijgedragen een sombere tint aan Everhardus' jeugd te geven. De verarming, die hem niet verborgen kan zijn gebleven, is in zijn geest terecht of ten onrechte geassocieerd met de rampspoedige tijd der overheersing. Ziehier de grondslag voor vrijheidszin gelegd. Het ‘weggewischt worden uit de rij der volkeren’, het verlies der nationale onafhankelijkheid, in 1810 officieel bevestigd, sinds lang een feit, had een grote opleving van nationaal besef ten gevolge, en het machteloze, en door jarenlange financiële en economische uitputting krachteloze heden ging zich troosten met de heerlijkheid van een roemrijk verleden. Loosjes' roman ‘Het Leven van Maurits Lijnslager’ is hiervan een duidelijk teken. In zijn Voorberigt zegt de schrijver: ‘... ik heb mij ter opbeuringGa naar voetnoot1 van mijnen geest over de zware rampspoeden, die mijn geteisterd Vaderland blijven treffen, verplaatst in deszelfs blinkendst, zoo niet gelukkigst, tijdperk’. ‘Mogelijk zullen die herinneringen u tenminste voor eenige oogenblikken den last van het tegenwoordige doen vergeten. Meer nog zijn mijne oogmerken bij het zamenstellen van die geschiedenis; het doelwit mijner pogingen heeft zich uitgestrekt, om het echt karakter van den ouden Hollander in een zoo eerbiedwaardig, in een zoo bevallig daglicht te stellen, dat het dezen of genen zou opwekkenGa naar voetnoot1 tot eenen edelen naijver, om de voetstappen der vaderlijke zeden te drukken en de moederlijke deugden na te volgen.’ Toen de jonge Potgieter na een opvallend opstel, waaruit bleek ‘hoe hij meer door zijn hoofd had gehaald dan van zijn leeftijd (10 jaar) te verwachten viel’Ga naar voetnoot2, van de inspecteur, die wilde trachten 's jongskes boekenkeuze in betere richting te leiden, bovengenoemde roman te leen ontving, viel het zaad in vruchtbare aarde. Tevergeefs riepen zijn speelmakkers hem naar buiten, dagen lang bleven de kleine schop en hark onaangeroerd liggen. In 1856 herinnert hij zich nog ‘dat hem een | |
[pagina 5]
| |
schoonere, dat hem zijne Hollandsche wereld openging’. Ziehier de grondslag voor de bewondering voor de 17e eeuw gelegd. Amsterdam - Op zijn 13e jaar werd Potgieter de wereld ingestuurd om voor zichzelf te gaan zorgen, of moeten we zeggen: behoedde zijn tante, mejuffrouw van Ulsen te Amsterdam, hem er voor met zijn familie onder te gaan, door hem bij zich in huis te nemen en hem voor de handel te laten opleiden. Naar Amsterdam, koopman worden! Dat moet voor een dweepziek kind - als hij naar eigen getuigenis was - betekend hebben: leven in een stad die eens ‘de kroon droeg van Europe’, dagelijks ontmoeten van herinneringen uit die tijd, en: een schoon beroep leren, een nuttig en groot man worden; immers de koopmansstand was zeer geacht in die dagen. Moge het bovenstaande hypothetisch zijn, zeker is dat er nog iets anders in de leerling-koopman omging: hij was ook dichter. In de Amsterdamse universiteitsbibliotheek worden vier brieven van hem bewaard, op zijn veertiende jaar in het Frans geschreven aan Zwolse vrienden, waarin gedichten voorkomen. ‘De verdienstelijkste bezigheid nevens den handel (was) de bespiegeling van die Nederlandsche deugden: godsdienstigheid, vaderlandslievendheid, huiselijkheid. En dit alles met mate: wijsgeerig en niet zonder natuurgenot’Ga naar voetnoot1. Jaren later ergerde Potgieter zich nog aan de gezwollen en onnatuurlijke uitdrukking van zijn eerste gelegenheidsversjesGa naar voetnoot2. Behalve voor de dichtkunst - ook dit is vermeldenswaard - werd de ‘vrije’ tijd gebruikt voor Engelse en Duitse lessen, teken- en godsdienstonderwijs. Hieruit blijkt, dat Potgieter van zijn vroegste jeugd af zijn tijd heeft besteed aan dicht èn studie naast de handel. Een goede leerschool voor de poëzie, d.w.z. deskundige raadslieden, die zelf een goed voorbeeld waren en hem op goede voorbeelden wezen, heeft Potgieter niet gehad. De dichters die hij persoonlijk leerde kennen en | |
[pagina 6]
| |
tegen wie hij hoog opzag, waren kooplieden, de gebroeders Klijn. Zij zijn nu volkomen vergeten. De populaire en invloedrijke groten waren klein, van hen kon Potgieter niet leren; de werkelijk groten kende hij niet of kon hij niet kennen. Van het jonge geslacht hadden Van Lennep en Van der Hoop, zes jaar zijn ouderen, nog niets geleverd dat hem kon aanmoedigen. Pas op het eind van 1827 richtten zij hun weekblad ‘Apollo, tijdschrift voor den beschaafden stand’ op. Aernout Drost (1810-1834), Reinier Bakhuizen van den Brink (1810-1865) en Jan Pieter Heye (1809-1876), zijn leeftijd- en later zijn bondgenoten, zaten nog op de banken van het gymnasium, toen onze Everhardus al werkte in de lederhandel van mej. Van Hengel. Antwerpen - De verhuizing van zijn tante naar Antwerpen in de hoop daar gelukkiger te zijn in de handelGa naar voetnoot1, misschien ook wegens de naderende komst van de Zwolse familie Potgieter naar AmsterdamGa naar voetnoot2, had voor de 19-jarige Potgieter belangrijke gevolgen. 1e. Het belangrijkste deel der werkzaamheden werd aan hem opgedragen. Dit bewijs van vertrouwen doet nu reeds de ernstige en nauwgezette werker vermoeden. Ernst en nauwgezetheid, deze eigenschappen zullen zich in de zoon des te sterker hebben ontwikkeld door het zien van de vreselijke gevolgenGa naar voetnoot3 die de slordigheid van de vader had. Het gewicht van deze taak zal er toe hebben bijgedragen hem voor het leven tot koopman te stempelen. 2e. De kennismaking en, zoals bekend, de daaruit gegroeide vriendschap met Jan Frans Willems (1793-1846), ‘de vader der Vlaamsche beweging’Ga naar voetnoot4, toen belangrijk geacht als dichter. Zijn verdienste als letterkundige was echter groter. Daardoor | |
[pagina 7]
| |
is hij voor Potgieter van grote betekenis geweest. Van deze oudere is de eerste belangrijke litteraire invloed op hem uitgegaan. Door de omgang met Willems en diens nuttige wenken ontplooiden zich Potgieter's dichterlijke gaven en nam zijn zelfvertrouwen toe. Eén van zijn eerste gedichten: ‘Hulde en Geloof’, aan het nieuwe tijdschrift ‘Apollo’ gezonden, werd geplaatst. Voortaan werkte hij geregeld aan dit en andere tijdschriften mee. 3e. Bracht Antwerpen hem als belangrijkste: de liefde, die hem weldra ook weer ontnomen werd. In 't diepste van ons harte
Daar ligt de wel van wee en smarte
Naast die der roersels onzer daên,
Maar in dien doolhof in te dringen
Heeft God geen vreemde toegestaan.
Zo luidt het motto boven een onuitgegeven gedichtGa naar voetnoot1 van Potgieter, in 1830 geschreven. In een brief van enige jaren later aan de uitgever Yntema schreef hij: ‘Wat mijn lotgevallen aangaat wachte men zich die in mijne stukjes te zoeken - ik heb misschien veel Phantasie, zeker is er meer objectiefs dan subjectiefs in mijne verzen.’Ga naar voetnoot2 Met deze beide uitlatingen in gedachte Potgieter's jeugdpoëzie bestuderend, moeten we evenwel met Dr. K.H. de Raaf, die in de Nieuwe Gids van 1910 een uitvoerig artikel aan Potgieter's Jongelingsjaren wijdde, tot de conclusie komen, dat de liefde in Antwerpen werkelijkheid en geen fantasie is geweest. Verder dan dit aannemelijk te maken ging de schrijver echter niet: hij wees niet op het m.i. belangrijke verschil in houding ten opzichte van de geliefde, dat uit verschillende gedichten spreekt: er is de bedrogen minnaar en de terughoudende.Ga naar voetnoot3 Evenmin zocht hij naar een mogelijke verklaring voor | |
[pagina 8]
| |
de verwijdering der gelieven. Deze schijnt van het meisje, of haar ouders, uitgegaan te zijn. Tweemaal blijkt dit uit gedichten, die sterk autobiografisch aandoen. In ‘Maria’Ga naar voetnoot1 lezen we: ‘Hebt gij, den band die mijn hart aan het uwe verbond, in dartelen moedwil vertreden’ (str. 3), en even verder: ‘Dan vloek ik der oud'ren mij dwingende gril’ (str. 4); in ‘Eerste Liefde’Ga naar voetnoot2: ‘Ligt dacht Gij toen de bloemenketen, die eens ons beider hart omwond, werd door uw hand vaneengereten’ enz. (str. 4) en in str. 3: ‘En Gij kondt mee het vonnis schrijven, en uit getrouwheid aan den pligt, den dolk in mijnen boezem drijven’ enz.Ga naar voetnoot3 Was de ‘schand zònder schuld’ hem naar Antwerpen gevolgd? Onder de crediteuren van H. Potgieter waren ook Belgen geweest. Hebben de ouders van het meisje misschien de omgang met een jonge man ‘wiens naam van luister beroofd was’ verboden? En kwam hij, ‘Voor meêlij te trotsch, voor verklaring te fier’, hierdoor tot de overtuiging dat voor hem door het verleden zijner familie geen vervulling der liefde mogelijk zou zijn? Herhaaldelijk vinden we in Potgieter's werk verzen als dit: ‘De roos van de liefde eischt een helderen trans’. Uit een der door Dr. de Raaf gepubliceerde dagboekfragmenten leren we dat Potgieter in Antwerpen een winter heeft paard gereden, ‘pour regagner une santé perdue à force de vie trop simple et de coeur trop agité’. Indien de datering van ‘De Twintigjarige’, waaruit ik hierboven enige verzen citeerde, door Potgieter zelf later op 1828 gesteld, en de plaats van ‘Ode aan een jong Meisje’, ‘De droeve Zanger’, en ‘Fragment’ (alle van 1830) in de Verspreide en Nagelaten Werken juist zijn, bevestigen deze gedichten het vermoeden dat de teleurstelling in de liefde reeds ondervonden was eer de Belgische opstand (1830) uitbrak. 4e. Woonde Potgieter te Antwerpen de Belgische Omwente- | |
[pagina 9]
| |
ling bij, die een einde maakte aan zijn zaken, zodat hij, ten tweeden male, opnieuw zou moeten beginnen. De Hollander reisde, toen hij de zaken had afgewikkeld, terug naar Holland: teleurgesteld in de liefde, teleurgesteld in zijn zakenverwachtingen en diepgeschokt door de opstand der Belgen. In een moment van diepste depressie dichtte hij te Aken - over deze stad reisde hij naar Amsterdam - een afscheid aan de geliefdeGa naar voetnoot1, waarin hij haar smeekt hem te vergeten: hier zien we voor het eerst de terughoudende minnaar. ‘Aan Adeline’ is een deel van een gedicht, getiteld ‘Wilhelm's Reize’. Te Amsterdam, dus later, schreef hij nog een gedicht van die naam, eveneens met de vermelding ‘fragment’ onder het opschrift. Dit is, zoals Groenewegen opmerkteGa naar voetnoot2, de eerste landjonkermanifestatie, maar ook dient er op gelet te worden dat, waar het eerste fragment eindigt met een afscheidlied, het tweede wordt besloten met een hymne: ‘Aan de Vrijheid’. Diep terneergeslagen volbracht hij de reis, ‘maar was in Amsterdam en minde 't leven weêr’Ga naar voetnoot3. De overgang is snel, maar niet onbegrijpelijk. Uit het ‘muitende’ België kwam hij in het vaderland terug, waarover de jongste gebeurtenissen een springvloed van orde- en vaderlandslievendheid deden gaan. Hier voelde hij zich thuis; ook hij beminde de orde en het vaderland, en de ervaringen te Antwerpen hebben deze liefde versterkt. Voorgoed is hij hierna de vrijheidslievende vaderlander geworden. M.i. een uiting daarvan, die door geen van beide biografen werd vermeld, is het feit dat Potgieter deel uitmaakte van de Amsterdamse burgerwacht van 1833-1843. Een tussen de nagelaten papieren gevonden zakboekje en lidmaatschapspapierenGa naar voetnoot4 bewijzen dit. In 1830 was het vaderland zelfs een ogenblik in de plaats van | |
[pagina 10]
| |
de geliefde getreden, maar dit zou niet zo blijven: blijkens de zo even aangehaalde versregel vond hij troost in nieuwe levensmoed en in het geloof. Een jaar later, aan deze tijd terugdenkend, schreef hij: Hoe ik voor de toekomst grouwde
En geen spoor van licht of bron
In 't verschiet ontdekken kon
En de handen zamen vouwde
Maar vergeefs 't gebed begon!
- - - - - - - - - - - -
Met vertrouwen en gelooven
Zijn wij verder voortgegaan
- - - - - - - - - - - -
God zag op ons neer van boven
Laat ons d'oogen tot hem slaan!Ga naar voetnoot1
En in een onuitgegeven, ongedateerd fragment, getiteld ‘Opzien’Ga naar voetnoot2, prijst hij hem gelukkig, die vroeg de broosheid der vriendschap beseft: En, lijdt hij, 't hoofd naar boven wendt.
Daar is een Oor voor alle klagten,
Dat nooit zich sluit
Dat nimmer naar gehoor doet smachten
En door verwijt noch wrevel stoot.
Ik leerde 't vroeg en lang vertrouwen
Sints 't hart mij brak.
Het geloof is de grondslag van Potgieter's ethiek, van zijn naastenliefde en zijn levensblijheid. Dit is een juiste opmerking aan het begin van een overigens weinig diepgaand artikelGa naar voetnoot3. Het is een eenvoudig, practisch, en vooral verdraagzaam Christendom, Potgieter's geloof. Zo zien we het in zijn eerste gepubliceerde gedicht en zo bleef het, al gaf het later nooit meer aanleiding tot bespiegeling op de manier van de | |
[pagina 11]
| |
eerste gedichten. Wars van uiterlijk vertoon en leegheid, heeft hij zich aan veel dominees geërgerd - dit pleit meer vóór dan tegen zijn vroomheid - en misschien heeft hij met die ergernis wel eens gecoquetteerd. Uit de briefwisseling met een vriend, die spoedig predikant zou zijn, haal ik het volgende aan. Potgieter had namelijk gevraagd om een exemplaar van het stukje ‘De vestiging van het Christendom in ons vaderland’Ga naar voetnoot1. ‘Hoe weinig ik met het Christendom moge ophebben. (Gij mijn waarde, drukte U letterlijk zoo uit)’ (15 Nov. 1833). De vriend antwoordde hierop: ‘Gij weinig met het Christendom ophebben’ lieve vriend? Ik zou zulks letterlijk gezegd hebben? Nooit trok ik uw strenge waarheidsliefde in twijfel, nooit gevoelde ik er minder lust toe, dan thans. Waarlijk het is mij onbegrijpelijk dat ik mij zoo onjuist en onberaden uitgedrukt zou hebben. Goede hemel, alsof ik mij niet maar al te veel onjuist en onberaden uitdrukte. De blos der schaamte verwt mijn kaken. Gij niet met het Christendom ophebben. Gij gebruikt het immers in uw verzen. Laat ons ernstig zijn. Ik heb een hoog denkbeeld van uw godsdienstig gevoel. Hoe dieper gij in den geest van het Christendom doordringt hoe meer gij u met de vormen zult verzoenen’ (16 Nov. 1833)Ga naar voetnoot2. Dit getuigenis van niemand minder dan Drost zegt ons genoegGa naar voetnoot3. Zweden - Het komt mij voor, dat in Zweden, waarheen Potgieter in 1831 met een zakelijke opdracht was gezondenGa naar voetnoot4, onder de indruk der financiële omstandigheden en de weinig rooskleurige vooruitzichten, de bedrogen minnaar zich heeft ontwikkeld tot de terughoudende, de geresigneerde. | |
[pagina 12]
| |
In een brief van 13 Juli 1832, door Ds. P. Marcus, een vriend uit Antwerpen, geschreven - de brief, waarop deze het antwoord is, is helaas verloren gegaan - lezen we: ‘Tu dis que lors même que tu saurais faire à une belle une position convenante ou digne d'envie, tu voudrais rester célibataire, par respect pour le repos du sexe, et par esprit de révolte, qui te ferait fuire une chaîne, et te ferait jeter la plume, dont on te chargerait en disant: C'est ton devoir; plus tard tu me débites un tableau ravissant du malheur où l'on peut réduire une belle quand on lui dit je t'aime, pour la laisser là, victime de sa crédulité. Tout cela, mon cher Edouard est fort beau, fort poétique, fort vertueux même, mais s'il m'est permis, mon ami, Je te dirai une chose. Selon moi tu te trompes sur toi même et plus encore sur les femmes. Tu apprecies comme moi un bonheur domestique, tu le desires pour toi comme pour moi; mais puisque ta position, comme la mienne, te defend encore de songer au mariage; tu prends au présent une trop mauvaise augure pour l'avenir; tu ne crois plus à la possibilité de voir se réaliser quelques-uns de tes rêves de bonheur, puisque jusqu' ici tu vois beaucoup de difficultés qui t'en eloignent; tu tâches de te faire à cette croyance, qui au milieu de tes désirs te rend malheureux et pour t'y faire bonne grace à tes propres yeux et aux yeux de ton ami tu refuses de jeter tout le tort sur les circonstances et tu vas chercher des obstacles dans la tournure même de ton esprit et de ton coeur. C'est là que tu te trompes sur toi-même; ces obstacles intérieurs ne subsistent pas; et j'ai la ferme conviction que si un jour les circonstances pour toi comme pour moi prennent une tournure plus favorable, tu prendras galamment ton parti, et tu mettras ton nom, en dépit de philosophie, de poésie, de révolte et de respect pour les dames’Ga naar voetnoot1. Ds. Marcus heeft de brief van zijn vriend, evenals Dr. de Raaf, die misleid werd door het antwoord, onderschat. Geen van beiden heeft de zware strijd begrepen die het Potgieter | |
[pagina 13]
| |
moet gekost hebben om tot zijn besluit te komen. Het gedicht ‘De Jonge Priester’, inderdaad niet met ‘de rechte offergeest’Ga naar voetnoot1 geschreven, getuigt ervan. Het is het beeld van een smartelijke innerlijke strijd, en van de uiteindelijke berusting: de jonge priester onderwerpt zich aan God, de dichter aan de Schoonheid. Dat Potgieter heeft gewanhoopt aan de mogelijkheid van zijn dichterschap, dus dat de strijd pijnlijk is geweest, toont een merkwaardige ‘Balance’Ga naar voetnoot2, opgemaakt aan het eind van 1831, waar onder: Smart, als belangrijke post geboekt staat: ‘Verdriet geen dichter t.k.w.’ (te kunnen worden.) Maar nu is de keus gedaan. Om de schoonheid te dienen zal hij niet langer naar bevrediging van het liefdeverlangen streven. Dat getuigt een niet lang hierna geschreven gedicht ‘De Zangeres’. Ook in proza sprak Potgieter het uit in zijn studie over Loots, in ‘De Muzen’ (1834): de kunstenaar zij ongehuwd. Bij de punten voor een brief van October 1832 vindt men: ‘Vivre en soi pour l'homme ni sèc ni froid ni égoiste si vivez le fonds!’ De telegramstijl laat veel te raden over, maar hetzij dat ze verdediging of devies waren, volgens deze woorden heeft Potgieter geleefd: zijn leven was eenzaam maar niet dor, niet koud, niet egoïstisch, en daardoor volkomen. Heeft dus tijdens de Zweedse jaren een uiterst belangrijk proces in Potgieter's gemoedsleven plaats gehad - sindsdien hoort men uit vele zijner werken de stem van de geresigneerde - ook zijn litteraire ontwikkeling is hier sterk bevorderd. ‘De tijd dat Potgieter in Zweden vertoefde, was voor de Zweedse litteratuur een periode van bloei; er leefden verschillende auteurs, die tot de belangrijkste uit de Zweedse letterkunde behoren.’Ga naar voetnoot3 Er bestond grote belangstelling voor | |
[pagina 14]
| |
Zweden's grote verleden, vrijheids- en vaderlandsliefde werden bezongen, het volkslied bloeide op. Gretig nam Potgieter kennis van dit alles; hij tracht door te dringen in de Zweedse geschiedenis. Veel werd door hem vertaald, o.a. in de bundel ‘Het Noorden in tafereelen en omtrekken geschetst’ (1836, 1840). Zijn keuze bepaalde zich vooral tot gedichten die spreken van eenzaamheid en teleurgestelde liefde, verhalende gedichten en oude volksliederen. Het is, zegt Dr. Krijn, alsof hij zich oefent in het vertalen en eerst langzaam de stijl van de (Zweedse) volksliederen machtig wordt. Hier komt Potgieter voor het eerst los van de letterkundige sfeer van zijn vaderland. Toch zou hij pas na zijn terugkomst te Amsterdam de vriendschappen vinden, die hem stimuleerden tot de volle ontplooiing zijner krachten. Amsterdam - Hier begint spoedig een nieuw tijdperk in zijn leven. Het zakelijke baart hem, nadat hij enige tijd is gevestigd, weinig zorgen meer, het letterkundige, dat nu pas werkelijk begon, des te meer. Als afsluiting en kristallisatie van Potgieter's jeugd beschouw ik die kleine cyclus gedichten: ‘De Nalatenschap van den Landjonker’. Als afsluiting, betrekkelijk, want over deze verzen en hun inleiding werd met de nieuwe vriend van gedachten gewisseld, betrekkelijk ook omdat de figuur van de landjonker hem zijn gehele leven bleef vergezellen, meestal onzichtbaar, soms zich vertonend, om zich ten slotte geheel uit te spreken in het grootse, laatste gedicht: ‘Gedroomd Paardrijden’. Het zijn 's mensen reacties op ondervonden leed - meer dan die op geluk - die zijn waarde bepalen. Recapitulerende kunnen we vaststellen hoe al Potgieter's reacties positief waren, d.w.z. dat vrijheidszin en vaderlandsliefde, plichtsgetrouwheid en ernst, vroomheid en eerbied voor de liefde zijn antwoorden waren op moeilijkheden en teleurstellingen. Dit is Potgieter's houding als mens. Maar wij moeten over de houding van de dichter spreken. Ook die noem ik positief, want de | |
[pagina 15]
| |
dichter heeft een droom voortgebracht, een gestalte geschapen: de landjonker, opgroeiend op het voorvaderlijke slot, die lief heeft en wordt bedrogen, en berust. Potgieter heeft het ‘sterk centrale gevoel’, ‘de ontstaansgrond voor het in essentiële zin romantische, het lijden aan een onbevredigend heden’, zoals P.N. van Eyck het heeft geformuleerdGa naar voetnoot1, gehad. Zijn persoonlijke leven was onbevredigend: hij vluchtte naar een andere, zelf geschapen omgeving en herschiep zichzelf. Dat hij hierbij de adelstand verkoos, lijkt mij minder het gevolg van een onzinnig, Potgieter meermalen toegedicht lijden aan burgerlijkheidsbesef - immers hij had daarvoor geen reden, stammend uit een verarmde, maar eertijds geziene familie - dan wel van een hevig benijden van een positie, waarin naam en maatschappelijke welvaart niet meer veroverd behoeven te worden en waarin men zich geheel aan studie en poëzie kan wijden. Dit is wat ik Potgieter's persoonlijke romantiek zou willen noemen. Wij zullen zien dat hij, in het volgende deel van zijn leven, onbevredigd door de eigen tijd, zich wendt naar de Nederlandse Gouden Eeuw, en hoe zijn romantiek dan een nationaal didactisch karakter krijgt, zonder echter de eerste schakering geheel te verliezen. | |
B. Redacteura. 1833 - ± 1845. Een ogenblik uit de dommel opgeschrikt door de Belgische Opstand, sluimerde het Nederlandse Huisgezin weer rustig voort. Er gebeurde niets; op geen enkel gebied was beweging, laat staan grootheid te bespeuren. Het is te begrijpen, dat deze sfeer een jonge man als Potgieter, wiens blik bovendien in het buitenland zo zeer was verruimd, benauwde, en dat hij gretig een bondgenootschap met Drost, Bakhuizen van den Brink en Heye aanging om tegen die zelf- | |
[pagina 16]
| |
genoegzaamheid te velde te trekken. Begrijpelijk ook dat hun eerste poging, een degelijk en ruim letterkundig tijdschrift te stichten - oorspronkelijk zou het de veelzeggende titel ‘Europa’ dragenGa naar voetnoot1 - behalve door het overlijden van de begaafde Drost, door gebrek aan belangstelling bij het publiek mislukte.Ga naar voetnoot2 ‘De Muzen’, tijdschrift voor de beschaafde, letterkundige wereld, beleefde slechts vijf afleveringen. Ook hier, aan het begin van het letterkundige leven, d.w.z. van het leven als letterkundig leider, een teleurstelling; hier evenmin als elders blijvende ontmoediging. Enige jaren later is immers de tweede poging wel gelukt, en zeer goed. Drost's invloed op Potgieter - wij moeten van invloed spreken, blijkens de door Dr. J.M. de Waal gepubliceerde briefwisseling der beide vriendenGa naar voetnoot3 - is tweeledig geweest. Ten eerste de invloed van Drost als criticus: hij is de eerste, die van de kritiek een vak heeft gemaakt. Men mag alleen afbreken om weer op te bouwen, is zijn beginsel; men dient te wijzen op grote voorbeelden, en zelf voor te gaan. ‘Alles wat goed en schoon is, moet worden nagestreefd met alle macht.’ Zijn kritieken, gemotiveerd en scherp, waren meer bedoeld voor de schrijvers dan voor de lezers. Al deze principes vindt men in Potgieter's kritisch werk terug. Drost is degene geweest, die hem tot het schrijven van recensies aanzette. Ten tweede onderging Potgieter, feitelijk door misverstaan, en zonder Drost's bewuste toedoen, want het was pas nà diens dood, de invloed van Drost als romanticus. Potgieter en Bakhuizen van den Brink bezorgden de nagelaten papieren van hun vriend. Ter voltooiing van enige hoofdstukken van een ontworpen roman Pestzegen, ten opzichte waarvan ‘de gedachte gerechtvaardigd is dat het bedoeld was een rijpere en rijkere uitdrukking van het in de Hermingard reeds uitge- | |
[pagina 17]
| |
drukte geloofsgevoel te worden’Ga naar voetnoot1, schreven zij, dit geloofsgevoel geheel verwaarlozend, geboeid door tijd en plaats der handeling, de Hollandse 17e eeuw, een romantisch verhaal van nationaal-didactische strekking: De Pestilencie te Katwijk. Zozeer had het kleurige, druk bewogen 17e-eeuwse leven en het verschil tussen dat en het heden hen beiden gegrepen, dat Potgieter's oude liefde voor de Gouden Eeuw voorgoed er door op de voorgrond trad, en Bakhuizen erdoor tot historiestudie kwam. Het verschil met de roemrijke 17e eeuw wàs groot. Dit was voor Potgieter een waarborg voor de kracht van het Nederlandse volk; daarom geloofde hij in de mogelijkheid, door het die tijd voor te houden, te leren kennen en dus te bewonderen, het te prikkelen tot navolging en dientengevolge opnieuw tot grootheid. Wilde hij hierdoor, zoals hem, nadat hij jarenlang op dit thema had gehamerd, is verweten, een terugkeer naar de 17e eeuw? Stellig niet. Men lette op een zinsnede als deze in een antwoord van Hasebroek aan Potgieter van 24-7-'40Ga naar voetnoot2: ‘Het is niet lief van u van zoo voor elke omwenteling, hoe dan ook, en tegen elke restauratie, van wat aard ze zij, te wezen.’ Elke maatschappelijke terugkeer is onmogelijk, dit besefte Potgieter zeer goed, maar het waren de eigenschappen die Holland eens hadden groot gemaakt: ondernemingsgeest, energie, volharding - was het wonder dat deze na een tijd als de Napoleontische voorgoed schenen uitgedoofd? - die hij terugwenste, en er leek hem geen beter middel om dit te bereiken dan voortdurend op het grote voorbeeld te wijzen. Hier gold de romantische vlucht het vaderlands verleden, echter niet alleen om eigen onbevredigd-zijn te voldoen, het gehele volk hoopte hij op deze wijze te bezielen. Zijn romantiek is overheersend nationaal-didactisch geworden, van de persoonlijke romantiek zijn er slechts enkele uitingen. Oud- | |
[pagina 18]
| |
Holland aan Jong-Holland voorhouden was een van de programpunten van De Gids. Het andere middel om Jan Salie uit te bannen was de kritiek, want onafscheidelijk met slapheid en slaperigheid verbonden zijn zelfgenoegzaamheid, prat gaan op deugden en heldendaden waar men part noch deel aan heeft, en het prijzen der middelmatigheid. Potgieter's onverbiddelijk optreden hiertegen is bekend. ‘Bescheidenheid, die zo zeldzame en juist bij grote mannen nooit bestaande en onbestaanbare deugd’Ga naar voetnoot1, was het inderdaad niet waarmee hij De Gids - ook al geen bescheiden naam - leidde. Zich van zijn waarde bewust - dit is veeleer de karakteristieke eigenschap van grote mannen, die hun deels eigendunkelijk, maar deels ook bescheiden optredenGa naar voetnoot2 bepaalt - stelde Potgieter zich aan het hoofd der letterkundige beweging; hij zàg de weg voor zich, hij kòn de gids zijn. In de novelle Albert schrijft hij: ‘de kunst moet mede hefboom worden tot onze ontwikkeling als zelfstandig volk’. Meer en meer openbaart zich in Potgieter's werk (Bakhuizen merkte het in 1840 op) een zedelijke strekking. Zoals Prof. De Vooys in zijn diepgaande studie over ‘Potgieter en het Liberalisme’Ga naar voetnoot3 zegt: ‘Potgieter ziet alles in het licht van zijn zedelijk dichter-ideaal.’ Hieruit komt ook zijn politieke overtuiging voort. Men spreekt weliswaar van het liberalisme van 1848, omdat het in dat jaar zijn hoogtepunt bereikte, een beginpunt was het allerminst, en Potgieter's politieke denkbeelden waren lang vóór die tijd gevormd. ‘Een poëet mag niet alleen maar moet in de politiek utopist zijn’Ga naar voetnoot4, heeft hij zelf gezegd. In genoemd artikel is zeer | |
[pagina 19]
| |
duidelijk opkomst, bloei en spoedig verlopen van het liberalisme en daarmee van Potgieter's verwachtingen, en zijn teleurstelling behandeld. Het liberalisme is in wezen optimistisch. Het laten van vrijheid aan anderen naast het eisen van vrijheid voor zichzelf, veronderstelt dat ook van anderen iets goeds is te verwachten. Dit optimisme is geheel in Potgieter's geest. Hij maakte bovendien de fout, zo men het een fout wil noemen, de mensen naar zichzelf te beoordelen. Vandaar zijn ‘moeilijke’ stijl: hij meende, dat ieder beschaafd lezer zijn toespelingen zou begrijpen; vandaar zijn verwachting, dat door individuele vrijheid de talenten van zelf zich zouden ontplooien; vandaar het vertrouwen dat de liberale leiders op de eenmaal ingeslagen weg verder zouden gaan, hun zedelijke roeping volgen en niet alleen een klasse-belang verdedigen. Zoals Thorbecke de staatsman is van het vroege, democratische liberalisme - getuige zijn opstel ‘Hedendaagsch Staatsburgerschap’, dat er de zuiverste uitdrukking van is - zo is Potgieter er de dichter van. ‘Democraat tot in mijn nieren’ noemt hij zichzelf (23 Maart 1869). Uit: Aan Twenthe, op Twickel b.v. spreekt dan ook een sterk sociaal gevoel; eveneens uit zijn vertalingen van Thomas Hood, opgenomen onder de Zangen des Tijds. ‘Wie mildst de lichaamsnoden lenigt / Wekt vlugst den geest in 't wakker lijf’. Deze uitspraak van Potgieter getuigt van een heel veel beter inzicht dan Beets toonde, die de verhongerende arme opgewekt laat zingen: ‘Maar beter lijfs- dan zielenood!’ Vol moed en toekomstvertrouwen was Potgieter zijn taak als gids begonnen. Hoe hard hij werkte, blijkt uit het feit dat de eerste jaargang van het tijdschrift niet minder dan 47 bijdragen van zijn hand bevatte. Als kunstenaar en als kritikus ging hij inderdaad voor. Jan, Jannetje en hun jongste Kind, en Het Rijksmuseum te Amsterdam zijn de hoogtepunten in zijn nationaal-didactisch, romantisch proza. Jan Jannetje eindigt ‘in de juichtoon’Ga naar voetnoot1: ‘morgen besteed ik | |
[pagina 20]
| |
hem (Jan Salie) op een hofje’, zegt vader Jan, en Jan Kritiek uit een dreigement voor het geval dat Jan Salie zich van zijn hofje waagt. Het Rijksmuseum is een krachtige en rijke belijdenis van Potgieter's geloof in de Gouden Eeuw. Het is een aanval op de eigen tijd, waarin de kunstschatten werden verwaarloosd; de toon is hier fors en opgewekt. Heel anders klinkt de verzuchting in het volgend jaar aan het slot van De Stilstaanders geslaakt: ‘En ach! waar' dit het laatst bericht/Dat iemand zenden kon in 't licht / Van praatjes van Jan Salie.’ Helaas het kon niet het laatste zijn. Van hetzelfde jaar is nog: Een wonder is de nieuwe beurs; daarna is het alsof Potgieter het vermanen en opwekken moe is geworden. b. ± 1845-1860. Vrij plotseling is Potgieter's medewerking aan De Gids verminderd. ‘De Gids wordt vervelend’, schrijft juffrouw Toussaint, ‘nu zelfs Potgieter zijn voedsterkind zonder brood laat.’ Het totale aantal bijdragen uit deze periode overtreft nauwelijks dat van het eerste jaar alleen. Volgens de in 1841 van de redactie uitgegane circulaire was het hoofddoel van De Gids - die zich op het gehele gebied van wetenschap en kunst bewoog - door kritiek de letterkunde uit haar verval op te heffen. Uit die van '45 blijkt echter een verandering; dan is het doel, alle actualiteiten op het gebied van godsdienst, staatkunde, wetenschap of kunst grondig en onvooringenomen te toetsen. Ook de keus van de nieuwe mede-redacteur, de welhaast revolutionair-liberale Gerrit de Clercq, ligt in deze lijn. Of Potgieter het echter met de in deze richting voortgaande reorganisatie van het tijdschrift in '47 - waardoor het ophield in de eerste plaats litterair-kritisch te zijn - eens was, valt te betwijfelen. Uit de brieven van juffrouw Toussaint blijkt, dat hij in deze tijd heeft overwogen zich geheel terug te trekken uit de redactie. Evenwel, dit deed hij niet, maar actief naar buiten was hij evenmin. Dit was een tijd van inkeer, van verdieping, èn moeten we zeggen van verbreding van letterkundige studie. Dat bewijzen aan het einde | |
[pagina 21]
| |
van deze periode de opstellen over Béranger en CrabbeGa naar voetnoot1, voorbeelden van kundige en kunstige behandeling van Europese letterkunde. De romanticus, die, onbevredigd door eigen tijd, was gevlucht naar de Hollandse 17e eeuw, heeft nu - teleurgesteld in zijn verwachting van de bezieling door het grote voorbeeld - de blik gewend naar andere landen en andere tijden. Niet dat Potgieter voor dezen geen aandacht had voor wat buiten de grenzen werd gedacht en geuit: zijn vele vertalingen zijn er het sprekend bewijs van. Maar nu is het anders, nu lééft hij in die andere wereld, is hij als het ware daarheen gevlucht, mits men ‘vluchten’ niet opvat als een laffe afsluiting van, een blind- en doof-zijn voor eigen omgeving. De Tijdzangen als Het Jagertje (1852), Het Uurwerk van 't metalen Kruis (1855), Haesje Claesdochter (1855) en Het Nieuwe Tolhuis van de Stad Amsterdam (1859) getuigen, dat hij niet onverschillig toezag; ze zijn niet te begrijpen zonder een grondige kennis van de toenmalige gebeurtenissen, want ze zijn reacties daarop. Zeer eenzaam was Potgieter in deze periode 1845-1860. Drost en Bakhuizen van den Brink waren zijn gelijken van geest geweest. Sinds de eerste was gestorven en de laatste naar het buitenland vertrokken, had hij met niemand een contact als met hen kunnen hebben. Zijn strenge eisen voor zichzelf en anderen maakten hem niet gemakkelijk in de omgang. In 1837 sprak Bakhuizen reeds van ‘onze difficiele vriend’, toen hij Hasebroek zijn compliment maakte, dat deze zo spoedig Potgieter's hart had gewonnenGa naar voetnoot2. Men schijnt, hoewel Potgieter altijd zeer hoffelijk was, enigszins bang voor hem te zijn geweestGa naar voetnoot3. Quack noemt hem ‘de exclusieve Potgieter’. De | |
[pagina 22]
| |
vriendschap met Alberdingk ThijmGa naar voetnoot1, de vurige apostel van een naderende katholieke emancipatie, ook op litterair gebied, berustend op wederzijdse waardering, is - hoewel ze na jarenlange omgang beseften ‘dat ze in werkelijkheid niet zo ver van elkaar afstonden als ze aanvankelijk meenden’ - nooit innig geweest. Het persoonlijk verkeer met Van Vloten, de strijdlustige en strijdvaardige, dateert pas van na '68, toen de afwezigheid van een gemeenschappelijk vriend een band tussen hen vormde. Juffrouw Toussaint was een geestverwante, maar zij had al haar krachten nodig voor eigen scheppend werk. Hierdoor stond zij wel àchter Potgieter, kan men zeggen, maar niet náást hem als medestrijdster. Uit haar brieven spreekt een eerbiedige bewondering. c. 1860-1865. De vriendschap met Cd. Busken Huet maakte tenslotte in 1860 een eind aan deze toestand van eenzaamheid. ‘Wat Potgieter in Bakhuizen van den Brink verloren had, meende hij voor De Gids in mij terug te vinden,’ schrijft Huet later in het mooie boekje: Persoonlijke Herinneringen. Een vriendschap, die tegelijk de kiemen in zich droeg voor een latere nog volstrekter isolement, eerst doordat ze aanleiding werd tot de breuk met De Gids, vervolgens door het vertrek van de vriend naar Indië en Huet's gewijzigde inzichtenGa naar voetnoot2. Sedert Huet's toetreden tot de redactie schijnen Potgieter's hoop en kracht teruggekeerd; zijn eigen medewerking neemt weer toe. Het tijdschrift leeft op, d.w.z. de geest van de ‘blauwe beul’ keert terug; weldra is de hekeling der middelmatigheid weer in volle gang. ‘Nu ik U tot bondgenoot heb, transigeer ik niet meer,’ schrijft hij 13 Sept. 1864. De inten- | |
[pagina 23]
| |
sieve samenwerking tussen Potgieter en Huet - zij stuurden elkaar hun eigen werk en dat der medewerkers, schrapten en werkten om - werd, wat het laatste betreft, door de overige redactieleden gaandeweg minder gewaardeerd. Potgieter's verhouding tot de mede-redacteuren moet anders zijn geweest dan in zijn eerste actieve periode. Zijn jeugdig enthousiasme, dat vroeger de anderen bezielde, had plaats gemaakt voor een hardnekkig, wellicht tot verzet prikkelend strijden. Eén van zijn jonge bewonderaars heeft een treffende karakteristiek van hem gegeven, toen hij hem ‘een drijver ten goede’Ga naar voetnoot1 noemde, ten goede, zeer zeker, maar toch: een drijver. Huet was niet bemind, en nu was hij ook nog de gunsteling van de ‘koning van De Gids’. Bovendien streefden zij beiden naar algemeenheid, daar volgens hen De Gids het tijdschrift van alle richtingen moest zijn en letterkundig tijdschrift in de eerste plaats, een beginsel dat de andere redacteuren langzamerhand hadden losgelaten. Zo was, zonder dat Potgieter en Huet zelf het in het minst vermoedden, de breuk met De Gids voorbereid. Nadat Potgieter bijna 30 jaar zijn beste krachten aan het tijdschrift had gewijd, ontviel het hem, voor zijn gevoel plotseling, bij het conflict van Januari 1865. Hoe hard die slag aankwam blijkt uit enige briefcitaten: ‘Mais patience et courage! de maat is nu vol (Huet had de betrekking van redacteur van de Nieuwe Rotterdammer, waarnaar hij in deze dagen solliciteerde, niet gekregen), ik weet niet van waar nieuwe teleurstellingen zouden komen. De hoofdzaak wordt nu de ondervondene waardig te dragen’ (24 Jan. 1865). En uit het antwoord aan de redactieleden, die hem het tijdschrift hadden aangeboden: ‘Ik kan voor het aanbod niet in ernst dank zeggen, ik kan de twijfelzinnen zelfs niet zonder glimlach lezen. Ervarende dat na zoo veel jaren verkeers de Amsterdamsche meerderheid mij toeroept: | |
[pagina 24]
| |
Was dich mit der Welt entzweyt
Nicht will sie Gemüth, will Höflichkeit,Ga naar voetnoot1
ervarende, dat de Leydsche van gevoelen is: Kritiek mag alles onderzoeken
Alleen maar het kritiekste niet,Ga naar voetnoot2
zou ik dwaas genoeg zijn een eigendom te aanvaarden, dien men niet eens geven kan, om proeven te nemen met een nieuw geslacht? Ik vrees, dat Gij mij dan spoedig in uwe kwaliteit van InspecteurGa naar voetnoot3 bezoeken zoudt. Ge ziet het mijn indignatie lost zich in ironie op - over de vijftig, Amice! is dat de gelukkigste stemming!’ (25 Jan. 1865). Drie jaar later schreef Huet, terugdenkend aan deze tijd: ‘wij hadden toen werkelijk verdriet gehad en werden krachtig getroost’Ga naar voetnoot4 (door de reis naar Italië nl.). Tijdens het conflict had Potgieter aan Huet geschreven: ‘Men acht mij monomaan, zonder de Gids kan ik niet leven, beweert men. Nous verrons!’ (23 Jan. 1865). Hieruit, en uit het eerste citaat spreekt een duidelijk verzet. Uit het tweede blijkt hoe hij zich heeft gerealiseerd, dat men hem niet langer als gelijkgezinde beschouwde, dat men vond dat hij niet meer in hun midden paste. Niet vrijwillig is hij afgetreden: hij voelde zich verbannen. Dit was het einde van Potgieter's loopbaan als redacteur: hij was verbannen uit zijn eigen tijdschrift; zijn pogingen tot herstel van de vaderlandse letteren en de Oud-Hollandse geest schenen gefaald te hebben. |
|