| |
| |
| |
Aanteekeningen
| |
| |
Aanteekeningen
De aandacht waarmee men een gedicht moet lezen ia tweevoudig: een verstandelijke en een gevoelige. Ik neem aan dat de laatste ieder lezer van gedichten eigen is, want niemand kan ze begrijpen die ze niet heeft meegevoeld. Tot het leiden en aanwakkeren van dat meegevoel kan ik weinig doen. Wel mondeling, maar niet schriftelijk. Het aandachtig gevoel leert namelijk een gedicht kennen uit zijn toon, zijn tempo, zijn accenten, zijn enjambementen, uit alles, in één woord, wat door het oor tot de verbeelding komt, en, van deze uit, het gevoel onmiddelijk beweegt. Het gevoel kent het gedicht in zijn zinlijke verschijning, maar daarom nog niet in zijn verstandelijke begrepenheid. Ook het verstand heeft zijn aandacht. Het kan niet rusten voor het den bouw, zijn groote partijen, zijn groepeering van onderdeelen, de verschillende beelden en gedachten, de volzinnen waarin ze zijn uitgedrukt, hun prosodischen en grammatischen samenhang, heeft doorzien en zich die heele eenheid in al haar verscheidenheid, in het afgetrokkene kan voorstellen. Het verstand te helpen om tot de hoofdlijnen van die voorstelling te geraken, was alles wat ik beproeven kon in mijn Inleiding. Door deze Aanteekeningen kan ik trachten sommige bizonderheden van die voorstelling aan te duiden.
Toch heb ik gemeend me ook dáárin te moeten beperken. Er zijn tal van plaatsen in het gedicht dat ons bezig houdt, waar de gevoelssamenhang duidelijk is, maar de grammatische òf verklaring behoeft
| |
| |
òf bij verklaring blijkt niet streng te zijn. Zulke plaatsen kan ik hier en daar aanwijzen, maar ik zal ze niet bespreken. Zij zijn het eigenlijke deel van de taalgeleerden. Van den prosodischen samenhang behandelde ik alleen de hoofdzaak in de Inleiding en de hierachter volgende Bijdrage; ook op dezen denk ik niet uitvoerig terug te komen.
Strofe 1-4 heeft niets onduidelijks. |
Strofe 5 vs 1-2. De bedoeling is helder: de dichter steekt de hand uit om het edelste van honderd paarden te bestijgen. Maar grammatisch betrekt ‘De mijne’ zich op ‘schoonheidszin’ en het verband tusschen de eerste en de tweede helft van den volzin is niet in orde. Wat den dichter in deze verwarring lukt, is voorgoed de veronderstellende voorstelling te verlaten voor zijn droom-wereld. |
Strofe 6 vs 1. the turf. Het wedrennen-terrein, voor de personen genomen die er aan de sport deel hebben. |
Strofe 6 vs 4. voor wien = waarvoor. |
Strofe 7 vs 6. botvierde aan - meer Potgieteriaansch dan nederlandsch. |
Strofe 8 vs 2. dier = aan die (mv.). Bedoeld zijn: kastanjes. |
Strofe 8 vs 4. een flikkergloed - de zwart glanzende manen namelijk. |
Strofe 9 vs 3. die. Het handschrift heeft ‘dien’. Oorspronkelijk zal ook wel gemeend zijn dat het blauw kringde door den zilverglans. Dat de adren het door de leden doen is meer nagedachte. |
Strofe 9 vs 4. hoogsel = reliëf. |
Strofe 10. De behoefte aan verklarende voetnoten is al begonnen in de eerste strofe. Daarna deed ze zich bij den naam Robin Hood voelen en nu, in deze tiende, wordt met regel 4 de uitleg beslist noodzakelijk. |
Strofe 10 vs 5. dier wildheid uit = uit die wildheid, nl. van den engelschen vrijbuiter. |
Strofe 11 vs 3. 't klinken nl. van de gitaar. |
Strofe 11 vs 5. daar - in Spanje. |
| |
| |
Strofe 12 vs 5-6.
Hooghartig Albion geloofde zich nog vrij Schoon Andalusië aan haar zegekar 't al snoerde!
Het kan geen kwaad, voor een keer opmerkzaam te maken op Potgieters vrijmoedig gebruik van dergelijke klassicistische beeldspraak. Ze hoort bij zijn Renaissance-vernieuwing, minder bij onzen tijd. Wij zouden zoo iets daarom niet met zulk een zegevierende bevalligheid kunnen uitdrukken. |
Strofe 13. Die puntjes geeft aan d' i's en streepjes d' f's en t's. Aardig hoe hij na dien zwierigen krul dadelijk toont hoezeer hij zichzelf bezit en ook het nuchterste etsen kan. |
Strofe vs 6. molik = vogelverschrikker. |
Strofe 14-15. Opletten waar de aanhalingsteekens sluiten. |
Strofe 17. Welke ‘andre stoornis’ en welk ‘proza’ er bedoeld zijn, blijkt eerst op het eind van Str. 21. |
Strofe 18 vs 1-2. éénzelfde weelde streelde, maar gewijzigd, deze: Sterkte en Schoonheid = Robin Hood en Mimosa. |
Strofe 18-21, 1ste helft, zeggen welke poëzie het was die straks door proza gestoord zal worden. |
Strofe 21, 2de helft. Het proza blijkt het bevel van den leeraar in de rijkunst, in de Pluvinel verpersoonlijkt. |
Strofe 19 vs 2. De Yeoman, andere naam voor Robin Hood. |
Strofe 22 vs 1. nieuwsgier = nieuwsgierig. Het boek van den man dien de vrouwe van Meerhof kennen moest, vond ik in geen van onze groote bibliotheken, noch in den Haag, noch in Amsterdam, noch in Leiden. |
Strofe 25 vs 5. 't geen voor 't welk, eigenaardigheid van Potgieter. |
Strofe 29 vs 1. Den nadruk op ‘aanschouwen’. |
Strofe 32 vs 3. wat edelknaap mij tooide = datgene wat mij tooide tot edelknaap.
Let er op dat met deze strofe het eerste twee-en-dertigtal gesloten is. Veel meer gemarkeerd is die sluiting dan na strofe 16, hoewel ook daar een oogenblik gerust wordt tot een wending. Aan het eind van strofe 8 was dat niet het geval.
|
| |
| |
Met het eindigen van dit eerste twee-en-dertigtal - we herinneren ons dat deze en iedere volgende twee-en-dertig strofen het prosodisch geheel vormen waar het gedicht op rust is de bedoeling die de dichter met dit werk heeft dan ook duidelijk: hij wil zonder redeneering van het eene vizioen overgaan op het andere. |
Strofe 33. Op hetzelfde oogenblik dat de lezer zich die bedoeling kan bewustmaken, doet de dichter het zelf, en openbaart daarmee tevens haar pendant: de zelf-kritiek, die we al meer dan eens in het doorlezen gedeelte aan het werk zagen. Men kan die poëzie kritisch-visionnair noemen. |
Strofe 33 vs 3-5. ‘zij’ en ‘haar’ te betrekken op de Verbeelding. |
Strofe 34. wie van (over) de vaart besliste nl.: de Pluvinel. Nu het visioen veranderd is en op de ongebonden rit van zooeven de gedresseerde volgt, zijn ook de paarden andere. Het engelsche en het spaansche paard zijn vervangen door twee fransche: Normandie en Provence. |
Strofe 35 heeft de moeielijkheid van haar toespeling, die dan ook verklaard wordt in de voetnoot. |
Strofe 35 vs 3. zijn voorzaat. Verondersteld wordt dus dat Willem van Normandië een normandisch paard zou bereden hebben. |
Strofe 36 vs 4. des edens, nl. het gewest Provence, dat voor Frankrijks Muze gewijde grond blijft. |
Strofe 40 vs 1. die = de tucht. |
Strofe vs 3. nestels van zijn page-pak. |
Strofe 41 vs 4. haar = den golven. |
Strofe 42 vs 3. verhiefde: een op het ritme af aanvaarde en misschien niet eens ontdekte vergissing. Staat in het handschrift. |
Strofe 42 vs 4. het blinkende en het bleek - het blinkende zwarte en het bleeke paard.
Tegen die heele voorstelling van Str. 41-42 kan men bezwaar maken. Zij geeft de paarden gezien opzij of van voren, maar niet door de opzittenden. |
Strofe 44 vs 2. teuglental knoopte de rossen aan hek of heining. |
| |
| |
Strofe 46 vs 1. het vriendenpaar. De burchtheer en de Pluvinel blijken vrienden, daar de laatste een ruitertroep voor den eersten schoolde. |
Strofe 46 vs 5. eikenloover als loon voor plichtsvervulling. |
Strofe 46 vs 6. lauwerkrans ten teeken van roem. Zie str. 314. |
Strofe 47 vs 4. die beduidt ‘hoeden en zwaarden’. Dat zij, door voor Henri IV gezwaaid te worden, den vrede toejuichen blijkt uit het volgende (Str. 49: Parijs gaat over!). |
Strofe 48 vs 2-6. Orde is de poëzie van dit proza, van de tucht waar ik tegen morde. Zie maar: één wenk etc. Een goed woord, dat ‘zwicht’, om het terugvallen tot paren uit te drukken. |
Strofe 49 begint een nieuw zestien-tal. |
Strofe 50. De toespelingen worden verklaard door opmerkzame lezing van de voetnoten. De verzen tusschen aanhalingsteekens vatten de toespraak samen die de koning (zie Hooft) vóór den intocht tot zijn oversten zou gehouden hebben. |
Strofe 51 vs 4. Den spaanschen krijgsman, die in het leger van de Ligue tegen Henrik vocht. |
Strofe 52 vs 1-3. Mijnen = dingen naar, - hier en elders. |
Strofe 54 vs 2-3. de vendelpracht der volken. De bezetting van de stad bestond voor een deel uit vreemde huur- en hulptroepen, die nu de wapenen neerlegden. ‘Eer de avond quam, moesten sich opmaken de vreemde ende vijandtlycke soldaten, treckende, met het geweer beneden der handt, dove lonten, ende gevouwe vaandelen, onder 's konings ogen door, diense alle, met d'eene knie op d'aard eerbiedenis deden.’ (Hooft: Henrik de Groote.)
Volgens de voorstelling van den Landjonker negen de vaandels van deze troepen voor de koninklijke op de dubbele torens van de Notre-Dame. |
Strofe 56. De eeuw van den vrede moge nog niet zijn aangebroken, - zoover Hij regeert, zal de oorlog ophouden, totdat een grootschere roeping dan godsdienst-twist schenken kan, hem prikkelt tot zegepraal. Wordt niet het harnas voor zijn breede borst te
|
| |
| |
eng nu ze zwelt van verlangen naar den roem het oude Europa te herscheppen en in nieuwen bloei te ontwikkelen?
Bekend is Hendriks plan van een europeesche Staten-gemeenschap. Zie ook de voetnoot. |
Strofe 57. |
‘Die hulde Hooft te recht in zijnen held geboôn,
Verlustigt de achtbre schimme, aan 't hooge Huis te Muiden,
Om 't schandelijk verval door ons gedoogd, ontvloon’;
Vooghdesse van mijn ziel! mag dus uw vonnis luiden?
Of ducht ge, zoo een wijl de Burcht zij koos ter woon,
Zou ze op den dietschen hoed de fransche veêr misduiden?
De woorden die de dichter de Vrouwe van Meerhof in den mond legt, zijn een vonnis. Vat men ze ernstig op, dan kan dat niet. Wel als men ze ironisch verstaat: hoe zou de schim van den man die ons het verval van zijn slot niet ten goede houdt, zich verheugen over zulk een hulde! En wat schijnt uit dit vonnis te volgen? Dat, naar de meening van de spreekster, Hooft op den dietschen hoed van den jonker de fransche veer misduiden zou. Lees daarvoor dat de jonker fransche woorden mengt onder zijn hollandsche, - vraag u af in welke hulde aan Hoofts held Hendrik IV hij dat gedaan heeft, - en ge bezint u op die ‘zoeter hulde’ van drie strofen tevoren: ‘Vive le roi’ en het fransch dat in de volgende strofe volgt.
Potgieter had de bladzijden naast zich liggen waar Hooft, in goed hollandsch, de Franschen ‘Leve de Koning’ liet roepen en hij begon een kleinen twist met hem.
Hadde Huet ‘Gedroomd Paardrijden’ gelezen, zooals hij het ‘Florence’ deed, dan zou hij zeker op deze regels den vinger gelegd, en Potgieter zou ze herzien hebben. Ze zijn namelijk de eenige waarin ik de meening van den dichter - gesteld dat ik die getroffen heb - door redeneering vond, en niet door me te bezinnen op hun onmiddelijken indruk. De verklaring
|
| |
| |
kan dan gegeven worden, maar ze is niet evident. Wanneer men weet wat in deze verzen bedoeld is, en men herleest ze nog eens, dan voelt men wel dat er in de aanvangswoorden van de Vrouwe van Meerhof: ‘Die hulde....’ iets ligt van in de herinnering terugroepen, iets opzettelijk-sleepends om den lezer tot nadenken te brengen: - Die hulde.... ge weet wel.... Maar ook als men zoo leest, valt niet onmiddelijk de ‘zoeter hulde’ van Str. 54 in. Evenzoo: men begrijpt dat de toon ironisch is, maar tevens ziet men nu dat de twijfelachtige beteekenis van ‘verlustigen’ - behalve ‘verheugen’ ook ‘vroolijk maken’Ga naar voetnoot1 - benevens het woord ‘achtbre’ vóór ‘schimme’ dat ironische al te zwak uitdrukt voor wie het niet begrijpt. Verder: men zou ertoe komen, veronderstellenderwijs, het ironische aantenemen, men zou bevroeden dat er sprake kon zijn van de hulde in strofe 54, men zou voor zich hebben uitgemaakt dat den Landjonker die fransche woorden verweten werden, - dan aarzelt men nog, omdat al meermalen in het gedicht zulk gebruik van de vreemde taal zonder aanmerking is voorbijgegaan. Waarlijk, men voelt zich van Potgieters bedoeling niet met eenige waarschijnlijkheid zeker voor men Hoofts ‘Leve de Koning’ voor zich heeft en begrijpt hoe hem de lust aanwoei den purist te plagen met zijn ‘Vive le Roi.’
De uitdrukking ‘Vooghdesse van mijn ziel’ is van Hooft, wat ook door de spelling wordt aangeduid. |
Strofe 58. Als ik gelooven kon dat ge inderdaad het deedt, dat gij, Vrouwe van Meerhof, inderdaad duchtte dat Hooft mij mijn vrijheid misduiden zou, - ik had dan ‘de straffe les’, die ik bedoel, niet in de ‘luchte scherts’ van dat ‘Vive le Roi!’ gekleed. Hooft zelf zou immers - tracht hij waarschijnlijk te maken - het gebruik van het uitheemsche tusschen het eigene niet hebben afgekeurd. |
Strofe 59. In vollen ernst - ik haat het onnoodig gebruik van vreemde
|
| |
| |
woorden, al keur ik het goed waar het grovere hollandsche den goeden smaak krenken zou - maar ik keur niet goed in het schrijven van zuiver nederlandsch overpreutsch te zijn. |
Strofe 60. Heeft de Drosaart niet bij zijn tweeërlei arbeid het wrange geproefd van zijn purisme? Eenmaal in zijn historieschriften toen hij het nederlandsch latiniseerde, andermaal toen hij het italjaansche minnedicht vernederlandschte. In zijn eigen taal leek in marmer gegroefd wat in de oorspronkelijke smachtend wegkwijnde. |
Strofe 61. Niet alles wat ons verrukt in de ééne taal kan worden uitgedrukt in de andere. |
Strofe 62. Het schijnt soms zoo. Het fransch heeft zijn esprit; - wij hebben geest, vernuft, wij oordeel, wij verstand - vier woorden voor dat eene. 't Was wel voor den buur om overbluft te worden, maar als hij zou vragen; wordt Lafontaine's esprit door een van die vier nauwkeurig weergegeven? dan zou die vraag voor ons als een stortbad zijn. |
Strofe 63. Zoo het duitsche Gemüth. |
Strofe 64. Zoo het engelsche Fancy. |
Strofe 65. Eerste van het derde twee-en-dertigtal. De wending is duidelijk, hoewel niet zoo scherp als bij den aanhef van het tweede. |
Strofe 66 vs 1. zooveel ernst - den ernst dien de Landjonker zich voorstelde te zien in de oogen van de Vrouwe van Meerhof. |
Strofe vs 2. zwaait zij etc. = indien zij etc. |
Strofe 67-68. De ééne hulde blijkt drievoudig: een keus van woorden ten bewijze van overvloed, een keur van woorden als teeken van soberheid, en eerbied voor haar eigenaardigheid, die niet in schittering maar in kracht bestaat. |
Strofe 68. vs 1. eerbied voor de stof is hier als eerbied voor de taal bedoeld. |
Strofe vs 6. Die te betrekken op ‘grond’. |
Strofe 69 vs. 2. den tabbaard - als baljuw van Gooiland en Hoofdofficier van Weesp en Weesperkerspel. |
Strofe 70 vs 2. bij 't fluiten van de vogels, bij 't flikk'ren van de visschen. |
| |
| |
Strofe 70 vs 4. foolde = plaagde. |
Strofe 71 vs 1-2. Klaere en Rosemont bekend uit Hoofts minnepoëzie. |
Strofe 71 vs 5. Men vergelijke de voetnoot en vinde daar wat het vers te kort komt. |
Strofe 72 vs 1. Mengelwerken van Hooft. |
Strofe 72 vs 3. Bearnais: Hoofts Henrik de Groote. Medicis: Hoofts Rampzaligheden der Verheffinge van het huis Medicis. |
Strofe 72 vs 4. Daifilo - minnaar uit Hooft's Granida. Zie de voetnoot. |
Strofe 73. Hier is de nieuwe wending weer juist bij het begin van een nieuw achttal. De eerste twee-en-zeventig strofen worden saamgevat. Tegelijk de volgende groep van zes-en-negentig ingeleid. Die nieuwe groep heeft voor midden Lodewijk XIV en Maria Mancini.
Men ziet nu al duidelijk hoe acht-, zestien- en twee-en-dertigtal, de groote strofen-groepen waarmede de dichter werkt, ook voor zijn fantasie-groepeering en voor de wendingen van zijn gedachte de lijnen aangeven. Tevens hoe eenvoudig en groot de planverdeeling is in een werk dat eerst verwarrend van volte lijkt. |
Strofe 74-75 kunnen als volgt toegelicht worden: Calliope is de Muze van het epos. Zij houdt ervan de verrassing die ze zich voorbehoudt, het naderend wel en wee, te voorspellen, als het ware door het tinten van haar horizon. Alleen aan Melpomene, de Muze van het treurspel, vergunt ze iets dergelijks te doen. Die laat haar helden droomgezichten zien, waaruit elk de toekomst mag opmaken. In hun wijs van doen laten zij het doel ervan al voelen, - maar hoe zou dat de Landjonker die, epicus noch tragicus, zelf voortdurend verrast wordt door zijn vizioenen. |
Strofe 76 vs 2. Toen 'k wakend gasloeg. Hier wordt verondersteld dat - daarin gelijk aan Potgieter - de Landjonker het bosch van Fontainebleau vroeger in werkelijkheid bezocht zou hebben. |
| |
| |
Strofe 76-78. De heele passus behoeft alleen aandachtig gevolgd te worden. |
Strofe 78 vs 5. nette: het ww. ‘netten’ met de beteekenis van ‘netmaken’ komt ook voor in Drost's ‘Hermingard’. |
Strofe 82 vs 4. offers (te betrekken op ‘deez’) in den zin van ‘dupe’. de fee: Fata Morgana. |
Strofe 83 vs 6. beider lof nl. de lof die aan de linde en die welke aan den eik gegeven wordt. |
Strofe 84 vs 1. hun stemming: die namelijk van te treuren over het gemis van hun vaderland. |
Strofe 84 vs 4. een Vorst der Kerk: de Kardinaal-Minister de Mazarin. |
Strofe 88 vs 1. Haar te betrekken op ‘trouw’.
scherts met de vertrouwelijkheid tusschen den Koning en Maria Mancini, de laatste als nicht van den Kardinaal door diens Nubiërs, de eerste door zijn fransche gevolg tot aan den ingang van het bosch begeleid. |
Strofe 89. mazarinades: schimpdichten op den kardinaal (zie de voetnoot). Door den hovelingen van Lodewijk die in den mond te leggen, had de dichter den twist kunnen doen ontbranden. Een stroobrand in elk geval, want koning noch kardinaal zouden dulden dat de Fronde, de strijd tusschen volk en edelen ter eene, de aanhangers van de Mazarin ter andere zijde, werd vernieuwd. De Vrouwe van Meerhof, gewend halfgelezen romans af te dichten, was in haar rol toen ze giste dat de dichter die bedoeling had. Ze vergat dat het gedicht een droom is en dat daarvoor (Str. 90) de schoonheidsleer niet past die den geest van de opera al in de ouverture eischt. |
Strofe 91 vs 3. het dreigend zwerk: de dreigende twist die dan een naspel van de Fronde geweest zou zijn. |
Strofe 92 vs 4-6. De zinnen die met Al en Schoon beginnen, loopen evenwijdig. De bedoeling van de Strofe is als volgt: Aan de droomen-, de vizioenen-sfeer ontbreekt verband, zooals het verstand dat wenschen zou. Toch, al is ze schemerig, en
|
| |
| |
ofschoon haar schemering ons tot lijdelijk toezien noodzaakt, prijs ik die sfeer als de dichterlijkste. |
Strofe 93 vs 3-6. de schuwheid, verpersoonlijkt in, achtereenvolgens, vlinder, eekhoorn en vogel. |
Strofe 94-95. In het tafreeltje van het carrousel-rijden is het verband met de omgeving minder dan in éénig fantasie-gedeelte van het gedicht aanwijsbaar. Toch is de gevoelstoon, het verband van het onbewuste, zóó sterk dat de poging van J.B. Meerkerk vergefelijk wordt er een figuurlijken zin in bloot te leggen. |
Strofe 96. De tooverstaf waardoor, al was wegens het vertoeven van den koning daar, de toegang verboden, ik zoo veilig naar de plaats geleid bleek, waar etc. |
Strofe 98. de blokken gruis van de Rocher des Sablons (zie de noot bij Str. 79) moeten daar vroeger door de zee gebracht zijn. |
Strofe 99. Rubbens zou al de sieraden van het paar geschilderd en toch den indruk niet gemist hebben, die bij een beschrijving van al dat uiterlijke zou verloren gaan. |
Strofe 101 vs 3. zijn vokalen - die van het zoete Si, het italjaansch. |
Strofe 102 vs 4. Der - dat. plur.
de lust die straks de scherts dorst mijnen - waarnaar straks de scherts van Lodewijk dingen dorst. |
Strofe 103 vs 4. juweelrijk - de toenmalige mode: ringen over de vingers van den handschoen. |
Strofe 105-108. De voorstelling, door Maria Mancini in den geest aanschouwd, is die van de Jonkvrouw die in de rots zou gevangen zijn en wier tranen eruit te voorschijn stroomen. Een ridder nadert, die haar lint draagt en haar verlossen zal, maar het monster dat haar geboeid houdt, door hem uitgedaagd en voorwendend den tweestrijd te aanvaarden, verblindt hem met de stralen van een schild. Maria ziet in dien afloop een beeld van het lot dat voor haarzelf is weggelegd. Mazarin is de draak die met het schild van de staatszucht haar ridder verblinden zal. |
| |
| |
Strofe 111 vs 2. deez' nacht - haar zwarte haar. Zie de voetnoot. |
Strofe 111 vs 6. de suizling van lokken. |
Strofe 113 vs 4. heur aard - die van de ziel. |
Strofe 115 vs 5. verhemelendst = meest tot een hemel makend, zelfs (vs 6) de boetecel. |
Strofe 116 vs 2. Te betrekken op het ‘Wij’ van den vorigen regel. |
Strofe 116 vs 3-4. Om te - Opdat wij. |
Strofe 117 vs 1. haar - de geestdrift. Dit verpersoonlijken van een gevoel, om het onmiddelijk daarna weer als een afgetrokkenheid te behandelen, past in den stijl van Potgieters tijd meer dan in dien van onze tijdgenooten. |
Strofe 122. Een van Potgieters meest persoonlijke uitingen uit zijn latere jaren. |
Strofe 123 vs 5. zijn dierst kleinood = zijn zegelring (zie Str. 125). |
Strofe 125 vs 2. des wichlaars - Mazarin. |
Strofe 125 vs 5. me beklagen (van). |
Strofe 126 vs 2. de reus } met zinspeling op Str. 107 vs 3. |
Strofe 126 vs 3. de tooveresse } met zinspeling op Str. 107 vs 3. |
Strofe 128. Maria wordt voorgesteld als niet alleen dichteres, maar ook zieneres. (Vgl. Str. 105). In de starren leest zij en heeft daar het laatste gesprek dat ze met Lodewijk hebben zal voorgezien. De woorden die ze zich tot afscheid zeggen laat, worden - zie de voetnoot - als historisch vermeld. |
Strofe 129 vs 5-6. Bij welken (blik) hij haar omarmt en zich voor 't eerst wedergekust, voor 't eerst, trots schaamte en schroom van Maria als (of tot) haar verloofde gekust voelt. |
Strofe 132 vs 6. ze te betrekken op ‘de wereld’. |
Strofe 134-137. Aandachtig lezen is voldoende. |
Strofe 138 vs 1. Der stoutste rijknechts plage. Het handschrift heeft voor vs 1-2 van deze Strofe: Ter worsteling gereed in 't knabb'len op 't gebit. Daar 't weldig leidrenpaar geen dartel steigren duldde. In den druk staat: De stoutste rijknecht plage en
|
| |
| |
verder wat in onzen tekst zoo gebleven is. Het leek daardoor of ‘plage’ een vorm van het werkwoord ‘plagen’ was. Dr. C.G.N. de Vooys, in zijn ‘Aanteekeningen bij Potgieters “Gedroomd Paardrijden”’ (Taal en Letteren XVI, 127-28) giste dat het als zelfst. nw. bedoeld moest zijn en dat ‘rijknecht’ er door een genitivus aan te verbinden was. De stoutste rijknechts plage wilde hij gelezen hebben. De gissing was juist, alleen had de dichter aan Omar niet één rijknecht, maar een ‘leidrenpaar’ toebedeeld, en bij zijn wijziging van de verzen is hij niet gezind geweest een daarvan prijs te geven. In zijn voorlaatsten brief aan den uitgever (6 Nov. 74) schrijft hij duidelijk dat hij wenscht ‘de twee eerste regels te zien vervangen door: Der stoutste rijknechts plage’ etc. Het gedicht was toen afgedrukt, maar Kruseman liet een blaadje uitsnijden en in de plaats ervan een ander plakken waarop de nieuwe lezing - maar nu foutief - was aangebracht.
Over de reden waarom hij de verandering maakte schrijft Potgieter: ‘Ik heb in een der laatste coupletten van 't Gedroomd Paardrijden denzelfden rijmklank ulde gebezigd, en zou niet gaarne twee malen dezelfde drie woorden gebruiken.’ (Zie Str. 368). |
Strofe 139. Deze strofe wijkt in haar rijmorde van den gestelden regel af (zie Bijdrage). |
Strofe 139 vs 6. Volden - vulden, met bloemen namelijk, zie Strofe 134. |
Strofe 140 vs 5. 't lievlingslied van Hénri Quatre: dat hij maakte of maken deed op zijn minnares Gabrielle d'Estrée (1598). |
Strofe 141 vs. 1. De god der minne zweeft - hier herkent men den zeventiende-eeuwschen minne-dichter die Potgieter graag wezen wou. Vgl. ook Str. 114. |
Strofe 141 vs 5. luchten - oude vorm voor ‘lichten’ (leuchten), komt bij Potgieter dikwijls voor en, evenals de meeste van zijn vernieuwingen, al van den eersten Gids-tijd af, toen Bakhuizen op dit woord en op enkele andere opmerkzaam maakte. (De Gids; Bespreking van Tesselschade Jg. II). |
| |
| |
Strofe 142 vs 3. voor = in plaats van.
naam staat in den datief.
vs 4. dien staat in den datief. |
Strofe 144 vs 2. De schoone Markiezin, Madame de Sévigné. |
Strofe vs 3. Haar fabeldichter, Lafontaine, voorwerp bij distraire.
Langzamerhand beginnen de voetnoten toetenemen. Zij zullen voor het gedicht ten einde is, nog aanmerkelijk aanzwellen. Het valt niet te loochenen dat zonder hen ‘Gedroomd Paardrijden’ niet kan bestaan. Wij die ons even ver van Potgieters bekwaamheid als van zijn stijl weten, hebben het feit te aanvaarden, zonder het te kunnen aanprijzen. Ieder gedicht, iedere geestesarbeid veronderstelt een beschaving welke aan hem die maakt en aan hem die smaakt, gemeenzaam is; het bezit van een gemeenschappelijke beschaving als de zijne veronderstelt alleen Potgieter. Zijn noten zijn inderdaad een behulp, niet voor hem, maar voor ons, een goelijkheid die we enkel kunnen beantwoorden met de bekentenis dat ze ons onontbeerlijk was. |
Strofe 147 vs 1-3. Overeenkomst van deze plaats met eene in de Brieven I, 293; - ‘maak uzelven eindelijk los (van die) versmading der menschheid, als school bij al haar ziekelijks en zwaks niets goeds of groots in haar’. |
Strofe 147 v. 5. Als groette hij den glans onverdoofd = Alsof hij den glans als onverdoofd begroette. |
Strofe 148 vs 5. als 't kwaad de momme kiest der kerk, zooals het deed in Tartuffe. |
Strofe 149. Na de uitweiding over Molière worden de voortreffelijkheden van het tijdvak saamgevat. Vlijt en handel, zucht naar kennis, bloei van kunsten, - en tegelijk weer teruggezwenkt naar Maria die er Lodewijk voor ontgloeide. |
Strofe 151 vs 4. 't vleiziek brons: Lodewijks ruiterstandbeeld op het voorplein van het paleis - het ‘achtste wereldwonder’ van strofe 142 - te Versailles. Zie ook de noot bij Str. 155 vs 6. |
Strofe 152. Indien het verstand voorzag dat het gemoed door zijn
|
| |
| |
liefde-begeerte in een waan leeft waar het voor boeten zou als zijn wensch vervuld werd, dan zou het met recht nooit meer ernaar luisteren. Wie weet of gij, Vrouwe van Meerhof, al niet genoeg hadt van mijn meegevoel met die verliefden. Gehuwd met Lodewijk zou het lot van Maria ons gedeerd hebben. |
Strofe 153 vs 1. De aanhalingsteekens zullen niet bedoelen dat de Vrouwe van Meerhof spreekt, maar dat het vers van elders is aangehaald. |
Strofe 154-156 moeten met aandacht gelezen worden en vergeleken met de voetnoten. |
Strofe 155 vs 3. den Prado - de wandelplaats te Madrid. |
Strofe 157-158. Anders dan Maria Theresia, zou Mancini zich misschien gewroken hebben. De eerste deed het niet: vergevend, liefhebbend en zelf-verloochenend voelt zij zich niet gekrenkt als van dichtebij de schittering verdwenen is die op een afstand Lodewijk te omgeven scheen. |
Strofe 157 vs 4. ontsteken = ontstoken. |
Strofe 159-160. Veelvormig is de liefde en de zee gelijk: verlokkend of verheven, geweldig of deemoedig, gevierd als ze vereenigt, gevloekt als ze scheiding maakt. Maar, indien Afrodite in de Oudheid en de Humaniteit in onze dagen aan de zee worden dankgeweten, is dan toch de goddelijkste liefde niet die, welke ons menschen, wanneer we van een toekomstigen engelenstaat droomen, hier al wieken geeft? |
Strofe 161. Deze vraag verklaart waarom de geestdrift voor Frankrijks gulden eeuw zoo snel afkoelt: het tegendeel van vroom was die eeuw; maar ze verklaart niet waarom ik toeziende somber werd.
Met deze strofe begint het laatste achttal van de groote strofengroep die ons nu zoo lang bezighield. Door het opnieuw toespreken van de Vrouwe van Meerhof wordt de wending aangeduid. |
Strofe 162. De reden van mijn somberheid was niet meewarigheid met Maria Mancini (wier leven dan in vers en voetnoot kortelijk wordt nagegaan), - |
Strofe 163. Ook niet verontwaardiging omdat Bossuet, die den koning vleide. Molière na zijn dood beschimpte, - |
| |
| |
Strofe 164. Noch afschuw van de vrouw, - Mme de Maintenon immers, - als goevernante van de koninklijke bastaards aan het hof gekomen, bigot geworden, gehuwd met den koning en hem aanzettend tot geloofsvervolging. |
Strofe 165. De nacht van die vervolging begon nog niet, maar ik zag, langs den horizon, de wereld van het westen een oorlog dreigen waaruit - dacht Lodewijk - zijn roem allerhoogst rijzen zou. Zijn degen zou de geeselroe zijn van ketters en kooplui.
In deze strofe is de overgang van de fransche wereld, waarin we tot nu toe waren, naar de hollandsche. |
Strofe 166-168. De uitdaging van 1672. |
Strofe 166 vs 5. In de versmade beelden werd, door de Nederlanders, het geloof-zelf verworpen. |
Strofe 167 vs 2. tassen = ophoopen. |
Strofe 169. Er begint met deze een groep die zich over tweehonderd strofen uitstrekt. Dan volgt nog maar één zestiental, waar het gedicht mee besluit. De hoofdlijn wordt in die groep gevormd door den rit van Willem III en Bentinck, eerst op de jacht en terug naar het huis te Dieren, later naar het Huis in 't Bosch en Johan de Witt. Maar een tusschenzin van tachtig strofen is gewijd aan Huygens, den geheimschrijver van drie Oranjes en aan de schildering van een Hofbal zooals - meent de Landjonker - Huygens kon hebben gedicht. Dit heele tweede gedeelte van ‘Gedroomd Paardrijden’ moet, verbeeld ik me, achter elkaar geschreven zijn. Ondanks dat het, vooral in de bal partij, verwarrend van volte lijkt, is het helderder dan het eerste deel; het behoeft weinig verklaring; en men voelt bij het lezen de vaart waarmee het gepend werd en waarmee het naar het einde rent.
De eerste acht strofen zijn inleiding. Zij zeggen de wanhoop van den dichter als zijn visioenen niet anders zijn dan smartelijk en hij nochtans niet bij machte is ze aftewijzen. |
Strofe 171 vs 4. die banden - die van den droom, ‘de eenw'ge scheemring’ - zie str. 92 - die ons ‘tot lijdlijk toezien doemt’. |
| |
| |
Strofe 174 vs 6. het gypen = het omslaan van de bezaan. Wordt nog gebruikt. Zie ook in het gedicht ‘De Ruime Wind’ van Jan Prins (XXe eeuw, Jg. X, Dl. II p. 228) de regel: De boom staat breed, getalied tegen 't gijpen. |
Strofe 175 vs 1-4. 't (volk) is onderwerp bij zag; van ‘den Theems’ tot ‘schand’ is voorwerp. |
Strofe 176 vs 4. redt zij = indien zij redt. |
Strofe 179 vs 4. Toen - nl. toen ik in mijn droom ter plaatse was. |
Strofe 182 vs 1. na hem renden = hem narenden. |
Strofe 182 vs 3. vergood: tegenover de woede van zijn vervolgers moest het stervende hert een god schijnen. |
Strofe 182 vs 5-6. Het beeld is duidelijk. Er zijn zelfs schilderijen of platen waar men juist zulk een op de knieën gezonken hert, met opgeheven gewei, een oog als in tranen geschoten, en met een blik van vaarwel naar den gezichtseinder zien kan. Alleen is voor den taalgeleerde het laatste halve vers een knoop dien ik hem aanraad maar door te hakken. |
Strofe 183 vs 3. breeder vlucht = 't gewei van zijn mededinger. |
Strofe 183 vs 4. in beider schaakling - van de twee geweien; toefde - voor ‘wachtte’. Zie Verrassing IV, 1, vs 7 rijm, en ook van Gedroomd Paardrijden str. 155 vs 3. |
Strofe 183 vs 5. De oneigenlijke uitdrukking, die bedoeld zal zijn, heeft hier het gebrek als eigenlijke te kunnen worden verstaan. |
Strofe 184 vs 2. Gejammer noch gejuich van het hert.
de schaar honden. |
Strofe 184 vs 3. d'indruk van de heugenis. |
Strofe 184 vs 5. Als een verwinnaar. |
Strofe 185 vs 5. Een jeugdig ruitrenpaar: Willem en Bentinck. |
Strofe 186 vs 1. 't antwoord, op de vraag waar hij die twee gezien had: in de kunstkas op de Burcht. |
Strofe 186 vs 2-4. daar vriend noch vreemdeling ooit elders door een meesterhand gelijk aan degene welke den beitel voor deze kast bestuurde, een eikenlooverkrans slingeren zag. - Versta: de aan de kast gebeeldhouwde krans van eikenblaren was een
|
| |
| |
meesterstuk. - Zie in Huets ‘Herinneringen’: ‘Al de kasten waren van boven en op zijde met snijwerk versierd, dat bij de eenen scheen af te hangen in festoenen van bloemen en vruchten en vogels’ etc. |
Strofe 187-190. De karakteristiek van de miniatuur-portretten is duidelijk: Geen vrouwelijk schoon (187), ook geen uiterlijk mannelijk schoon (188, waarvan vs 6 evenals vs 5 op het uiterlijk betrekking heeft), maar de zielen-sympathie van twee vrienden. |
Strofe 191 vs 3. Den luister van ons huis. Bentinck wordt geacht een voorzaat te zijn van den Landjonker. (Zie de volgende strofe). |
Strofe 191 vs 5-6. Ik moest wel Bentinck het eerst noemen, want het zou geen pas geven den mindere te prijzen na den meerdere. |
Strofe 196 vs 2. straks. Alle vorige drukken hebben ‘strak’, dat geen zin geeft. Zooals Dr. de Vooys al heeft medegedeeld, heeft het handschrift ‘straks’, maar de laatste lange s is met een dwarsstreepje doorgehaald. In elk geval - zegt hij, en ik met hem - houd ik straks voor de ware lezing. |
Strofe 198 vs 2. van wie = waarvan. |
Strofe 198 vs 6. hij ontleende aan het bosch een beeld dat den prins troosten kon. Het beeld zelf in de volgende strofe. |
Strofe 203 vs 4. kind des staats - als zoodanig was Willem door de Staten aangenomen. |
Strofe 206 vs 6. kweekte voor ‘koesterde’. |
Strofe 207. De lezer zelf zal bevroeden dat raadpleging van de voetnoten dringend noodzakelijk blijft. |
Strofe 209 vs 5. schromen voor ‘vreezen’ op dezelfde wijs als elders ‘toeven’ voor ‘wachten’ gebruikt is. |
Strofe 210 vs 5. tweerne = vlechte.
flikkert - een dans. |
Strofe 212. blond is Bentinck, bruin Willem, deze bevelend, gene vroolijk. |
Strofe 213 vs 5. hachelijk omdat hij onder de Staten staat. |
Strofe 214 vs 6. zoo rap een rit staat voor ‘zij die zoo snel rijden.’ |
| |
| |
Strofe 215 vs 4. hem: den houthakker. |
Strofe 217. Zij haasten zich; toch blijken ze, den top bereikend, doof voor elken prikkel, die hen, zoo lang ze den heuvel nog bestegen, naar het huis te Dieren riep. Welke prikkel? Zie Str. 203: een ‘vluchtig jagensuur’ was hun maar toegestaan. |
Strofe 217 vs 6. Bewond'ringsweelde botvieren: Men kan zeggen dat Potgieter het omgekeerde doet van wat Beets deed. De laatste gebruikte de historisch gewordene uitdrukking, zoo normaal mogelijk. De eerste kent haar, maar zoekt er dan ongewone, zelfs gewaagde analogiën bij. |
Strofe 219 vs 1. Een uitzicht, 't geen niet slechts des landbouws lof verkondt. In het tweede gedeelte van ‘Gedroomd Paardrijden’ bloeit de verbeelding minder dan in de eerste en een gevolg daarvan is, dat de eigenaardigheden van den stijl, in het afgetrokkene, meer aan het licht komen. Wij zien nu weer wat we in onze jeugd zeer bestreden en nu alleen, als bij Potgieter en zijn tijd behoorend, met rust laten. |
Strofe vs 4. hij - de landbouw. |
Strofe vs 5. gevaren = gereden. |
Strofe 222 vs 2. stouter vlucht van gedachten. |
Strofe vs 6. Bebloede vederpracht van hoofddeksels. |
Strofe 224 vs 4. Voor mij, uw dienaar, zie de slag waarnaar ik verlang, zich door u de plek gekozen etc. |
Strofe 225 vs 2 heeft in zijn naam den aanvang van het aan Huygens gewijde tusschenspel. |
Strofe 226 vs 2. Een versregel van Huygens.
De zin van de strofe is: Indien de vrienden op dit oogenblik elkaar omarmd hadden, ik zou het u zeggen, trots de vrees dat ge me plagen zoudt met den hoogmoed dien ik, als naneef, bij het zien van die groep voelen moet. De groep zou dus zijn de twee elkaar omarmende vrienden.
Dr. C.G.N. de Vooys heeft, zooals van zoo menige andere, in de meergenoemde ‘Aanteekeningen’, de eerste lezing vermeld die hij van deze plaats, bij zijn nauwkeurige vergelijking van
|
| |
| |
het handschrift, gevonden heeft. Ik behoef het dus niet ook te doen, te minder daar ik mijn lezers zoo weinig mogelijk belasten wil met veel dat, in zich zelf wetenswaardig, voor het verstaan van het gedicht niet noodig is. |
Strofe 226 vs 6. verflauwde zij - de groep alweer. |
Strofe 227 vs 1-2. In den droom gelijken gedachten - nu niet hechte door der rede wil geklonken schalmen zijnde - slechts de vonken etc. |
Strofe vs 4-5. Daar zulke vonken een slechts verdwijnend boeiende tinteling zijn, berispt de ouderdom de jeugd, zoo vaak etc. |
Strofe 228 vs 1. hij - de ouderdom. |
Strofe vs 2-3. Dan etc. = Dan voor een smidse staande kinderen. |
Strofe vs 4. grijzer, waarom het woord anders verstaan dan letterlijk? |
Strofe vs 6. Haar te betrekken op ‘drom’, vrouwelijk genomen.
De beide strofen 227 en 228 dienen om het afdwalen te verdedigen van zijn gedachten die nu plotseling den prins verlaten en naar Huygens uitzien. De twee volgende aandachtig lezen. Ouderdom, ontnuchtering en wijsheid zijn drie namen van dezelfde figuur. |
Strofe 232 vs 2. dier gulden eeuw gemeent - de zeventiende-eeuwers. |
Strofe vs 3. Wier te betrekken op ‘gemeent’. |
Strofe vs 5. Die = kracht, gaaf, lust. |
Strofe 237 vs 2. Zoo zijn verrassend verschijnen uit het dal ons overkomen ware. |
Strofe 237 vs 3. De Vrouwe van Meerhof zou, bij die ontmoeting, terwijl ze hem dankbaar huldigde, zich tevens beklaagd hebben over het ontbreken - in zijn werken - van een oordeel over de echtgenooten van zijn vorsten. |
Strofe 241. De Vrouwe van Meerhof - naslaan van de noten bleef aldoor dringend noodig - zou, als ze zich dus beklaagd had, ook door Huygens bevredigd zijn. Hij zou van die prinsessen verhaald, zij zou ze bewonderd en beklaagd hebben. |
Strofe 242. Louise de Coligny, die Huygens zag in haar rouwsluiers, als knaapje toegelaten tot den handkus. |
| |
| |
Strofe 243. Amalië - door Maurits op zijn sterfbed, omdat hij eerder niet gerust over de toekomst van zijn huis was, aan Frederik Hendrik tot vrouw gegeven. |
Strofe 244. Haar dochters, en haar zoon Willem II. |
Strofe 245. Van Dyck, de schilder, had hij kinderspel - ‘een greep uit schalk genot’ - zoo goed weten weertegeven als edellieden, als Karel II, dan zou hij ook aan de kleinen recht gedaan hebben; - |
Strofe 246. aan Mary, de bruid van Willem II, later zijn gade, derde uit de vrouwengroep die Huygens gekend heeft. (Is het niet of ‘Stil Spel’ uit de Nalatenschap, met die drie vrouwen: de gravin van Eikenstede, de Vrouwe van Meerhof en het logétje eeu vóórspiegeling van dit drietal was?) |
Strofe 249. Sir Antony van Dyck zou ons Mary in al haar gedaanteverwisselingen getoond hebben - misschien - als niet voor zij volwassen was het allerlaatst gebed in St. Paul te Londen gewijd ware aan dien kunstenaar, die aan zijn schoonheidsliefde te teugelloos had toegegeven. |
Strofe 250. Geen Honthorst - gunsteling van ons hof, zooals Van Dyck het aan dat van Karel was, - |
Strofe 251. Geen tweeden rangs talent als het zijne kon Amalië en Mary op het doek brengen. |
Strofe 252-253. Hartatochtelijk en eerzuchtig de eene. Fier en heerschend de andere. |
Strofe 253 vs 4-6. ‘Foei’ roept gij, Vrouwe van Meerhof, ‘niet het zien van hun ijverzucht benijd ik Huygens’. |
Strofe 254. ‘Hun verzoening wenschte ik liever dat hij mij getoond had, hun verzoening toen zij de laatste hoop voor beider troost en lust (voor Willem namelijk) bedreigd en verijdeld zagen, toen op den eisch van Cromwell de Acte van Seclusie geteekend was, die den prins van Oranje van het regeeren uitsloot’. |
Strofe 257 vs 1. ondanks wreed verneedren - het wreede verneedren dat de ondank doet. |
| |
| |
Strofe 257 vs 2. zijn beter lot wij waard - indien wij beter lot waard zijn. |
Strofe 258 vs 1. Hélas! pour mes pensers qui viennent de la tête! roept de dichter na het aanhooren van de woorden waarin zijn vriendin haar hart uitstortte.
Een weergalm van de klacht dier vrouwen is uw beê,
En gij, bezielde! raadt den wellust in heur wee! |
Strofe 259. Constantin - (we veronderstelden immers (Str. 241) dat we hem ontmoeten zouden, en ik zei dat hij gehoor zou geven aan uwe bede) - hij, verrast getuige van uw droomen, dichten, dweepen, zou gedaan hebben wat ik van hem zou wenschen: |
Strofe 260. in weidsche alexandrijnen had hij u een Bal op het Hof geschilderd. |
Strofe 261. Begin van het bal. |
Strofe 262 vs 4. Voetjes - zooals we later zien zullen, die van Anna Hyde. |
Strofe 267 vs 5. 't belet - de zwangerschap die haar belette te dansen. |
Strofe 269 vs 1. Europa in 't klein gelijkt dit bal. |
Strofe 269 vs 4. Europa in 't klein, beschaamt er de vrijheidshoed de kronen, Holland de koninkrijken. |
Strofe 272 vs 3. Zij - Amalië. Amstel's raad: Amsterdamsche raadsleden. |
Strofe 272 vs 5. 't welfsel - ‘weefsel’ in een enkele latere uitgave is een drukfout. |
Strofe 273 vs 6. Armida - dezelfde ‘tooveresse’, uit ‘La Gerusalemme Liberata’, die in str. 126 genoemd werd. |
Strofe 274 vs 5. ‘'t ijzren rijk’ vanwege zijn ijzermijnen. |
Strofe 275 vs 1. bepaling van ‘de zon van 't Zuid’. |
Strofe 276. Waar de min heerscht: volzoete worstelstrijd die etc., weet het hoofd etc. Een zin als deze zal bij Den Hertog den wensch hebben doen opkomen dat de dichters bizondere lijf-grammatici mochten nahouden. |
Strofe 280. ‘Terwijl deez' republiek geen kroost ziet van haar kroost
|
| |
| |
Of om den veldheersstaf laat zij den drietand varen!’
Deze regels hebben bizondere beteekenis. Door de wijste en meest met een staat als de Republiek vertrouwde gezanten, die van Venetië, wordt het afgekeurd dat het leger te velde aan de zeemacht zou worden voorgetrokken. Toch is dat het wat Willem II wil. Toch is het verwaarloozen van het landleger ter wille van de vloot de grief die later op De Witt zal gewroken worden. Door het aanduiden van dit geschil, dat we nu ook verder aanwezig zullen zien, is de bal-groep, hoe los ze ook overigens van het geheel lijkt, daaraan onafscheidelijk verbonden. We tasten een levensnerf waar het schijnen kon dat we een uitwas zagen. |
Strofe 281. De Landjonker kiest in den twist geen partij. Zal Holland, met een sterk leger, en een zwakke vloot, werelddeelen verliezen om invloed te winnen in Europa? Of gelooft de Venetiaan wat hij hoopt en schat te hoog dit krakeel dat zelfs op het feest al merkbaar is. |
Strofe 282. Merkbaar is Willem, die aldoor van officieren omgeven is, - |
Strofe 283. door officieren van het veldleger, maar geen enkelen zeeman. |
Strofe 284 vs 1. De vloot? - wie rept van haar? - te lezen als afsluiting van de gedachte in de vorige strofen. |
Strofe 284 vs 2. hellebaarden van de deurwachters. |
Strofe 284 vs 5. Hier verschijnt weer Anna Hyde, de gesluierde die we het paleis zagen binnengaan.
De schildering van de engelsche groep - tot strofe 288 - is aanleiding om Willem te doen uitkomen, die bij de dartelheid van deze wel getroffen moet worden door de stroefheid van de andere. |
Strofe 289. De hollandsche heeren zijn het die hem in de hand houden: ‘Waar' slechts zoo eng een grens mijn eerzucht niet gesteld!’ |
Strofe 290-292. Huygens wordt aangeroepen om den prins te redden
|
| |
| |
van zijn begeerten: genot en gezag zijn de sirenen, die de dienaar moet afweren. |
Strofe 293 heeft niet mindere belangrijkheid als str. 280. In Willem II wordt hier de eerzucht misprezen, die later in zijn zoon opnieuw verschijnt:
Laat, indien hij mag vinden dat genot en gezag bij zijn jeugd behooren, vleiers, zich de overwinning voorspellende, hem aanzetten dat hij door den oorlog een koningstroon trachte te veroveren, - maar wijze uw vriendschap, Huygens, hem etc. |
Strofe 295 vs 1-2. Zijn ('s Prinsen) zorgen voor den bloei van de bloem der Vrijheid, taak hem toevertrouwd, zou (naar de profecie van Huygens) geen einde nemen. - |
Strofe vs 4-6. Een wake waard = Een wacht, een bescherming van 's Lands tuin, waardig zijn naam een heugenis te borgen (leenen of waarborgen?) die eeuw uit eeuw in haar schijn om zijn hoofd vernieuwen zou, zooals de zon het den duinen doet. |
Strofe 296. Het ideaal van zijn grootvader, ons nog verrukkend, is voor hem haast verdwenen: de vriend te zijn van de vrijheid; de vriend die voor haar alleen strijdt; die, als hij háár redt niet vraagt naar het ‘goddelijk recht’ der koningen, een recht waardoor het lot van volken afhankelijk zou worden van vorstengril.
We raken hier midden in het vraagpunt dat voor Potgieters tijdgenooten de politiek beheerschte: dat ze ook zagen uitgedrukt in de verklaring waarmee de staten van de gewesten zich van Filips hadden losgemaakt.
Potgieter stond met Bakhuizen, bleef met Thorbecke aan de zij van het volk, door de burgerij vertegenwoordigd, - vijandig aan Groen die een koningschap bij de gratie Gods wenschte.
Huet was in die stelling van zijn zij gegaan: hij bepleitte de wenschelijkheid, tenminste, van een soort ‘verlicht despoot.’ |
Strofe 297. Ook Huygens kan de dichter het niet vergeven dat deze partijdig was voor de Stuarts. |
Strofe 298. Hij prees den moed van Strafford, den Royalist, die door
|
| |
| |
de ontrouw van het hof, aan het schavot verviel, maar hij prees niet den onafhankelijken Hampden, die voor zijn land opkwam in weerwil van zijn koning. |
Strofe 299. Zelfs de vroomheid van Hampden heeft hem niet aangegrepen. |
Strofe 300. Cromwell klaagde hij aan ofschoon in diens handen de vrijheid van de gemeente veilig was. |
Strofe 301. Hier keert de Landjonker tot prins Willem II terug. Luistert ook hij naar de leer van het goddelijk koningschap? |
Strofe 302. ‘Lucht!’ hijgt hij, ‘frissche lucht’ - hij ziet den prins die naar buiten treedt.
Met deze strofe sluit, juist aan het eind van een zestiental, de Huygens-partij. In het volgende achttal zullen wij dien geheimschrijver verlaten om den derden Willem met Bentinck terug te vinden. |
Strofe 306. Drie vragen moeten nog worden beantwoord. |
Strofe 307. De eerste: waarom schold ons volk de Engelsche puriteinen zooals de Spanjaarden 't hen gedaan hadden? |
Strofe 308. De tweede: had John Selden, de verdediger van het Parlement, niet op een handdruk mogen hopen van Huygens?
De derde: erkende Huygens de verhevenheid van Milton niet, den schepper van een Adam die in zijn straf zelfs goddelijke genade zag? |
Strofe 309-312 toonen prins en paadje. |
Strofe 312 vs 2. al de lucht, die men zag, was, aan het eind van iedere laan, een halve boog. |
Strofe 313-320 zijn een karakteristiek van Vondel, - Vondel die eerst in zijn Geboorteklock Willem II begroet, daarna om zijn aanslag op Amsterdam hem vervloekt had, - Vondel die zijn haat niet op den zoon overbracht. |
Strofe 318. Deze strofe wijkt in haar rijmorde van den gestelden regel af. (Zie Bijdrage). |
Strofe 321 hoort in de kompositie van het gedicht weer tot de allerbelangrijkste (de lezer ziet wel dat we telkens van acht tot
|
| |
| |
acht strofen voortschrijden). Niet alleen dat de overgang weer gelegd wordt naar den rit van Willem en Bentinck, maar het gebeurt door verzen die het tijdstip uitdrukken: Frankrijk wil den oorlog in ons land brengen, Engeland weert onze vloot van zee: 1672. |
Strofe 323 vs 3. Bij uw zwakke gezondheid is uw ijver uw ergste vijand. |
Strofe 324 vs 4. 't - dit lijf. |
Strofe 329-336. De Oranje-zaal van 't Huis in 't Bosch. |
Strofe 333 vs 2-3. Vgl. Brieven II, 221: ‘Het koningschap bij gebreke aan beter voor liefnemend; maar het tweede Oranjehuis prikkelend zich zooveel mogelijk naar de groote mannen uit het eerste te vormen’. |
Strofe 335 vs 6. Deed eigen zonne - wanneer hij eigen zonne etc. |
Strofe 336 vs. 6. op dicht uit dat zij kwist. De fantasie van de vlaamsche schilders is van nature kwistig, die van de Hollanders ingetogen. |
Strofe 337-344 leiden het laatste historische vizioen in. Zij bevatten tegelijk een wedijver met Nicolaas Beets. Tegenover diens vertaling van Byron's The Dream begint Potgieter een nieuwe bewerking, tegenover diens betoog dat de alexandrijn voor het doel onbruikbaar was, eene in alexandrijnen. |
Strofe 342-343. Bij het schrijven van ‘Gedroomd Paardrijden’ moet Potgieter diep gevoeld hebben hoezeer hij verschilde van dichters, zooals Beets er een was, - zij, door eenvoudig uit te spreken wat zij met de menigte gemeen hadden, allen aan hun verzen boeiende, - hij, worstelend woorden te vinden voor vizioenen die hij met niemand deelde, onverstaanbaar en alleen. Hier vergunt hij zich het onderscheid in verzen te teekenen, zooals hij het in de Toelichting in proza deed.
‘Er zijn dichters, wier zangen bij de eerste voordracht door de hoorders zonder zweem van inspanning, wier liederen in de vroegste uitgave door de schare binnen weinige dagen volkomen worden genoten; wat zouden de benijdbaren bij volgende lezingen of latere drukken in die voortbrengselen wijzigen? Hunner was
|
| |
| |
de zege, door die wendingen, door die grepen, door die klanken; dwaas wie aan het betere, waarvan men droomt, het goede, waarmede men slaagde, louter uit lust om naar hooger te streven, opofferen zou! Gij ziet hoe billijk ik ben voor de gunstelingen der populariteit, deze ten minste het bewustzijn toekennende dat zelfs hunne scheppingen zich niet met volmaaktheid vleien mogen; wees gij het evenzeer voor de minder bevoorrechte auteurs, wier stemming, te zelden, genoeg met die der schare strookt, om bij haar dadelijk warme sympathie te vinden; van wie het heet dat hunne vlucht, hoe bescheiden die ook zij, niet bij te houden valt; wier voorstelling, beweert men, zoo vreemd is!’ |
Strofe 343 vs 5. glad als bepaling bij ‘welven’. |
Strofe 343 vs 6. 't geglij, het gladde gaan van den beitel, door de stof weerstreefd. |
Strofe 344. De laatste strofe van zoovele, door dit gedicht verspreid, waarin de droom, het vizioen, als de innigste gaaf van den dichter geprezen wordt. Met elkander vormen ze een lofzang; de schoonste en liefste die Potgieter aan een geslacht dat onmiddelijk na hem kwam heeft nagelaten. |
Strofe 345-368. De ontmoeting met De Witt. |
Strofe 345 vs 5. De portretten van zijn voorouders. |
Strofe 346 vs 3. hofflijk volgens het handschrift. De eerste druk heeft ‘lofflijk’. |
Strofe 350. Vermoeden de oogen van Willem, welk een toetssteen de oogen van de Witt zijn, nu uit gepeinzen deze het hoofd opheft? Het doet er niet toe. Daar hij niet veinst, mag De Witt hem doorgronden. Maar helaas! door het antwoord wordt zijn geestdriftige hoop teleurgesteld. |
Strofe 352. Hij heeft, vanwege zijn wijsheid, mogen richten over de wereld, en meent ge dan dat hij voor gezag bezwijken zou? |
Strofe 353. Bij den lof van de Eendracht schijnt de krijg in een onweer, den vloek die hem vervolgt te ontvlieden, neemt de vrede door ieder verwelkomd den zetel in. |
| |
| |
Strofe 358 va 6. Hier verschijnt de grief die de Landjonker tegen Willem II had, in De Witt's gedachten betreffende Willem de Derde.
Ach! Waarom grijpt ze (zijn jeugd) naar een kroon in 't vergezicht? |
Strofe 359 vs 5. haar - de Vrijheid. |
Strofe 360-361. In deze strofen De Witt's staatkundige geloofsbelijdenis, en ook die van Potgieter zooals hij ze tot Huet richtte. Zie Brieven II, 221: ‘de Koning-President van wien ik - droom; met een volk dat aan het hoofd des vooruitgangs zou staan.’ |
Strofe 363 vs 3. Daar - Doordat, want alleen aan die lessen dankte Willem (zie de voetnoot) zijn opvoeding. |
Strofe 363 vs 5-6. De Prins weerspreekt dat hij zou trachten naar het koningschap. |
Strofe 364 vs 6. Harde regel. Bedoeling: Dan vinde Holland een vorst zijner waardig etc. |
Strofe 366 vs. 6. Dr. de Vooys veronderstelt dat de strofe sluiten moest met een vraagteeken. |
Strofe 368 vs 3-4. de vrijheid vestende, zooals de geest der oude wereld (Europa) het gedoogde, de vrijheid voorspellende, zooals de geest van de nieuwe wereld (Amerika) haar vergunt te gebieden. Zie Brieven II, 221. ‘Als er van Europa iets over zal blijven vis à vis de Nieuwe Wereld, tegenover het angelsaksische menschenras, dan moeten de volken zich ontwikkelen en hunne vorsten boven het hooid wassen.’ de geost - volgens het handschrift. De eerste druk heeft ‘den’. |
Strofe 369. De staatkundig-historische sfeer is afgesloten: met de nieuwe strofe - eerste van het laatste zestiental - zijn we terug in Gelderland. |
Strofe 369 vs 1-2. Het landschep schijnt hem te omvangen door uit bloemen toebereide balsemrijke lucht. |
Strofe 370 vs 2. dochter Gelder's - de Vrouwe van Meerhof. |
Strofe 371 vs 2. licht, volgens het handschrift. De eerste druk heeft ‘lucht’. |
| |
| |
Strofe 371 vs 3. de drift - het driftige paard. |
Strofe vs 6. Bezwoer mij spieren voos wil zeggen tot voosheid. |
Strofe 372. Een booze fee? ik had moeten zeggen dat zij die een oogenblik mijn hand de kracht tot het aangeven van den weg ontnam, een engel was, - ik had haar die dat deed een engel moeten prijzen, zoodra we - Robin Hood en ik - een weemling zagen die nu sneeuwgestuif nu vlam leek en waaruit Mimosa verscheen. |
Strofe 373. Welk een plotselinge verheffing van genot, die verrassing voor de ooren: - 't welluidendste gehinnik; - welk een bezieling van den blik die zich doordringend richt naar het vergezicht, wanneer dit hooger schoon openbaart, dan waar het, nog maar half zichtbaar, op hopen deed; - |
Strofe 374. welk een verrukking van het gemoed, wanneer dit, inplaats van de luchtkasteelen, waarin zijn waan met zijn wenschen spelen mocht, verwezenlijkt aanschouwt wat het innigst begeerde; - driedubbele weelde: genot, bezieling, verrukking, waardoor mijn hart hooger sloeg toen schittering noch schaduw me langer verborg wie het was die Mimosa bereed. |
Strofe vs 6. Ritmisch een zeldzaam fijne regel. |
Strofe 375 vs 1. aangetrokken door de verschijning van de schoone. |
Strofe vs 2. getild - geheven. |
Strofe vs 3. veer en vilt van haar hoed. |
Strofe vs 4. 't - windeke. |
Strofe vs 5. hief de etc. - wanneer de vaart etc.
des schalken - van het windeke. |
Strofe 375 vs 5-6. Als de haren van Amelia opwoeien leek het of er sterren door de lucht trilden. Het gebruik van het woord ‘trans’ is hier zeer oneigenlijk. |
Strofe 376 vs 1-3. De teekening moet van woord tot woord gevolgd worden en is buitengewoon nauwkeurig. |
Strofe vs 4-6. De tooi van keten en kraag zou een buste schenden
|
| |
| |
die, waar de enkele bekleeding door de stof voldoende is, volkomen blijkt te zijn. |
Strofe 377 vs 1. Daar week het nijdig floers = Zij sloeg den sluier op. |
Strofe vs 2-3. In alle woorden, al zouden ze, in plaats van te begroeten, lofzingen, faalt etc. |
Strofe vs 4. beide - lach en oogopslag. |
Strofe 379 vs 1. Een vergezicht ontrolt datgene, oud en nieuw, waardoor het gestoffeerd wordt. |
Strofe 380. Hij fantaseert, voor de liefste, in de streek die ze doorrijden, groepen uit het verleden: een bruiloftsgroep. Door haar paard te zwenken weerhoudt ze den overgang dien hij voorheeft, naar de tegenwoordige liefde, zijn eigene. |
Strofe 381. Indien ze zich bewust was hoe schoon haar de geestdrift staat waarmee ze uiting geeft aan haar gevoel voor de schoonheid van het landschap, zou zij dan niet vreezen zijn gevoel voor haar schoonheid te prikkelen? - |
Strofe 382. Zij zijn dicht bij het kasteel genaderd, maar de weelde van het vorstelijk terras lokt haar niet, al prijkt er de roos, al noodt er de zuilengang, begroeid met geurende winde. Naar de linde wil zij, die van ouds de boom van minne is, - naar de bron, naar het gras, naar het laatste viooltje. |
Strofe 383. De boerenwoning staat daar, bewoond door man, vrouw en zeven kinderen. |
Strofe 384 vs 4. Indien ze ook een oogenblik verbleekt, daarna komt een hooger blos... |
|
|