Woord vooraf
Van de verschillende perioden die de Nederlandse luchtvaartgeschiedenis heeft doorlopen - soms doorgeworsteld - is het tijdvak vóór de eerste wereldoorlog wellicht het minst beschreven.
Misschien komt dit omdat veel auteurs de neiging hebben het vliegtuig een meer centrale plaats te geven dan de vlieger of bouwer. En de vliegmachientjes uit die allereerste jaren waren ook inderdaad veelal ‘krengen van dingen’. Ze waren soms beter te besturen met euvele moed dan met stuurorganen. En dus zat de koene aviateur, al of niet terecht, als een circusartiest in zijn aeroplaan. Hem werden door op sensatie beluste toeschouwers bijna bovennatuurlijke krachten toegeschreven. Op z'n minst werd hij beschouwd als een waaghals met doodsverachting. En soms was dat nog waar ook. Maar vaker was dat ook onzin, en was hij een natuurwetenschappelijk onderzoeker die wilde bewijzen dat het kon, en beter kon. Al was het met vallen en opstaan. Helaas werd veel vallen niet meer door opstaan gevolgd en werd de onderzoeker door het volk weer voor een maniakale waaghals aangezien.
Deze intrigerende personen zijn door de auteur van dit boek weer naar voren gehaald. Natuurlijk met hun biplaan of monoplaan, maar steeds in hun gedrevenheid als mens.
Ik ben daarom bijzonder blij dat er over deze pioniers, vogels van zo diverse pluimage, een boek in onze eigen taal, en over onze eigen pioniers verschijnt.
Het moet de auteur veel onderzoek gekost hebben om al die details bijeen te garen, want het verhaal van vrijwel iedere pionier is weer zo anders. Ze varieerden van timmerlieden tot ingenieurs, van bescheiden jongens tot arrogante blaaskaken. En soms bestond een deel van de uitdaging - net als nu nog! - uit het doen van iets exclusiefs.
Zoals de aristocratische Nederlandse pionier Küller antwoordde op de vraag waarom hij destijds (omstreeks 1914) met vliegen was gestopt: ‘Als iedere boer het kan, hoeft het voor mij niet meer!’
Wim van Westerop
directeur-conservator
Luchtvaartmuseum Aviodome