| |
XVI.
Eindelijk kan ik de pen, die zoo veele weeken in rust lag, weder opneemen, om met een zwakke
ziel, en een nog zwakker ligchaam, mijn volle hart aan mijnen Karel te ontlasten: nog, mijn Karel! o
ja; ik bewoon nog hetzelfde moederland, de aarde, met u, en de leeme hut is nog mijn verblijf; maar
een vreeslijke storm heeft haar zwaar geschokt, en doen kraaken, | |
| |
ik dacht dat zij instorten,
en mijne ziel in de vrijheid geraaken zou; maar neen, mijn vriend, God's wijsheid vond beter dezelve
weder opterichten, en te versterken: och! mogt het zijn om dat mijn ziel nog meer voorbereid zou
worden voor de wereld der geesten! mogt het zijn om meer te leeven als een die zijne
onstervelijkheid gevoelt, en gelooft dat de mensch als in een beeld wandelt, en dat zijn leven een
hand breed gesteld is.
Ach! waarom vergeeten wij die waarheid zoo dikwijls? waarom maaken wij tog, zelfs te midden van
onze gewaarwording dat het leven moejelijk en vol ellenden is, geduurig nieuwe plans, als of het
eindeloos duuren zoude? hoe klein, hoe nietswaardig komen ons toch alle die plans, alle woelingen
der menschenkinderen, alle onze eigene bedrijven, alle onze eigene bedoelingen, in zoo verre zij aan
het oogmerk onzer waare bestemming niet bevorderlijk zijn, dan voor, wanneer wij gewenkt
worden om de aarde te verlaaten, en de eeuwigheid voor ons zien!
Aan den ontzachlijken oever van dien geduchten stroom stond ik, Karel! ik ontzettede mij; ik zag
naar u om; maar nergens, nergens vond ik eenen vriend om mij te troosten, en moed intestorten; en
meer dan immer had ik dien noodig om mij eenen zekeren weg aantewijzen, | |
| |
en mijne
schreden te bestuuren: door de bedwelming der krankheid was alles verward voor mijn gezicht; het
ruwe denkbeeld van dood en eeuwigheid was voor mij, maar geen eene troostrijke gedachte, die
een christen bij zijnen dood voeden mag, was mij helder; ik was angstig en akelig; de moed ontzonk
mij bijna, doch niet geheel: deeze akelige verwarring duurde niet lang; neen, de liefderijke Verlosser,
die vriend die te aller tijd lief heeft, die in alle lijden der menschen ervaaren, eens wist wat het was
van zijne vrienden verlaaten, alleen een bangen strijd te strijden; die liefderijke Verlosser wilde niet
gedoogen dat de angst mij overmeesteren zou! in den grootsten nood stond Hij mij bij, en gaf mij
kracht om in hem te gelooven; ik zag Hem voor mij als die den dood had overwonnen, en de
eeuwigheid tot eene veilige have van zalige rust voor de zijnen gemaakt had; gerust op zijn geleide,
was ik bereid, om die intezeilen, en eene wereld te verlaaten die buiten mijne dierbaare vrienden,
niets aantrekkelijks voor mij had; toen gevoelde ik de volle kracht van van alphen's
schoone ode aan Christus, dien wij zoo menigmaal met verrukking lazen:
Mijn zangster! zing dien held, die zig als God laat vinden
Waar ons de mensch begeeft, waar ons 't heeläl verlaat,
Die van zijn' zetel stapt in 't sterfuur van zijn vrinden,
En bij hun krankbed staat.
| |
| |
Maar wie, wie ziet U daar?... alleen die stervende oogen...
Gij onderscheidt die taal die slechts door zwijgen spreekt:
Uit elke zucht en snik, hebt gij alleen 't vermogen
Te leezen wat men smeekt.
Gij spreekt die stervende aan, en ze andwoordt op uw vraagen,
Zij kent u, dien ze 't eerst thans met haare oogen ziet:
Zij hoort naar u alleen, en luistert naar het klaagen
Gij lonkt haar vriendlijk toe, en zij verstaat dit teken;
Bewustheid van geloof verjaagt den bangen schrik:
Zij wenkt den dood, die op uwe aankomst scheen geweeken,
En geeft den laatsten snik.
't Gordijn des tijds valt neêr, en 't rijk der eeuwigheden
Vertoont zig in 't verschiet: het doodsdal lacht haar aan,
Zij vliegt in uwen arm, en schroomt niet meer 't betreden
Zoo vertrouwend kon ik in de armen van mijnen Heiland vlugten, en vond mij daar geheel veilig!
doch mijn lot veranderde; 't gordijn des tijds viel nog niet voor mij neder: God riep mij weder in het
leven terug; ach! ware het om een getuige te weezen, dat alle zijne paden goedertierenheid en
waarheid zijn! en waarlijk, als ik aan mijne moeder denk, hoe | |
| |
zeer wordt dan mijn nieuw
leven mij een weldaad! o! had die ongelukkige vrouw, bij alle haare rampen, dit nog moeten lijden,
dat de zoon van haar hart slechts daarom haar verlaaten had om in eenen vreemden oord, verre van
haare hulp verwijderd, te sterven, zonder haar iets anders dan eene enkele afscheidsgroete
achtertelaaten - zij had bezweken!
Hoe hard viel het mij reeds zoo veel pijn en afmatting te lijden, zonder dat haare lieve hand, die mij
in voorige krankheden zoo veel ondersteuning en moederlijke hulp bezorgde, mij nu eenige verligting
kon toebrengen! hoe hard viel het mij den troost te missen, die de meêwarige blik van eenen tederen
vriend, die de druk van zijne trouwe hand aan het lijdend hart instorten kon, en mij zoo geheel aan
de zorg van vreemden, ongevoelige vreemden, die mij welligt alleen uit eigenbelang oppasten,
overgelaaten te zien; aan wien ik geen ééne gedachte, geen ééne mijner jongste gevoelens, geen
klagt, geen hoop kon mededeelen! Verbeeld u, Karel! wat mijn krank bezwijkend hart, in het
vooruitzicht van de wereld te verlaaten, zonder ééne stervensgedachte, zonder één hartlijk vaarwel
aan mijne vrienden te kunnen achterlaaten, lijden moest! dit kunt gij u zeker niet voorstellen zonder
dat een traan van nagevoel in uwe oogen zwelt - o! hadde ik | |
| |
zulk eenen traan mogen zien!
hadde uwe vriendschaplijke blik maar ééne straal van troost in mijn hart geschoten! de vreugde zou
dan herleefd hebben, en mijn smachtend hart meer verkwikt, meer geneezen zijn, dan door de beste
medicijnen.
Hoe menigmaal wenschte ik om u maar één oogenblik te zien, maar zoo lang dat ik u zeggen kon
hoe zeer gij mij in mijne jongste oogenblikken dierbaar bleeft! hoe menigmaal wenschte ik mijne
lieve moeder nog maar eenmaal, al ware het maar door een vrolijken blik van mijn stervend oog, te
kunnen verzekeren, van mijne verwachting op een beter leven, en van mijne hoop op God's
vaderzorg voor haar, in eene wereld, daar zij kinderloos achterbleef; en haar, bij mijn laatsten snik,
te mogen zegenen en danken! doch dit alles wenschte ik vruchtloos! en het afmattend hijgen naar dit
onmogelijk geluk, vermeerderde mijne krankheid, en bedwelmde somtijds mijn verstand door
treurige verwarringen; misschien is het dwaasheid; maar dit denkbeeld viel mij zoo hard; dat niet
slechts een vreemde grond, ver van het ouderlijke graf, daar de beenderen van mijnen vader reeds
rusten, daar de asch van mijne moeder eens zal verzameld worden, mijn stof besluiten zou, maar dat
zelfs noch bloedverwant noch vriend mij daarheen voeren, of zijn oog ooit met eenen edelen traan
| |
| |
den heuvel bevochtigen zou, die de spade van eenen gevoelloozen neger boven mij zou
ophoogen; dat hij nooit, op eenen stillen avondstond daar bij zou nederzitten, om de reine vlam
zijner vriendschap, die dan in mijn' boezem, in de zuivere lucht der eeuwigheid, zoo helder brandden
zou, te voeden; ja, dat ik, als vergeeten van de mijnen, als uitgewischt uit de geslachtlijst van mijne
voorouderen in eene ongekende eenzaamheid, tot asch verteeren zou, terwijl geen gevoelig mensch
ooit zou zeggen: ‘Hier ligt een hoopvolle jongeling neder, en niemand beweende hem!’
misschien was dit een grillige luim van een al te gevoelig hart, dat een onbedwelmde reden welligt
overwinnen kan; doch in mijne ziekte was die gedachte genoeg in staat om mijne afmatting
volkomen te maaken, en mijn lijden te verdubbelen; dikwijls viel mijn vermoeid hoofd met deeze
bedenking in eene slaapgelijkende bedwelming, en ademde niet dan verwarring.
Evenwel, ik wil niet alleen klaagen, lieve Karel! door God's onverdiende goedheid mag ik ook veel
roemen; ik werd bezorgd van mijne medemenschen, en zelfs een ernstig woord, dat mijn vol hart ter
waarschouwinge ontviel, scheen sommigen toen niet te misvallen: een jonge neger, dien ik nog
onlangs gekocht, en met de zachtzinnigheid die het | |
| |
medelijden met zijn lot, en 't gevoel van
zijne menschenwaarde mij inboezemde, behandeld had, bewaakte mij met de hartlijkste zorg; de
liefde en de trouw waren getekend op zijn negergelaat - begeerde ik iet, dan vloog hij; weigerde ik
hem iet, dan ontrustte hij zig; dikwijls kwam hij aan mijn bed, terwijl zijne houding, zijn starend oog,
dat alle mijne bewegingen, dat het zwoegen van mijnen adem waarnam, mij den onrustigen kommer
voor mijn leven uitdrukte: meer dan ééns vroeg hij mij, in zijne taal: ‘Hoe hebt gij 't meester?’
en was dan mijn antwoord hem niet hoopend; zeide ik: ‘Violet! ik ga sterven, en dan zijt gij
vrij:’ och, dan rolden groote, milde traanen uit zijne oogen, die mij zeiden, dat hij liever mijn
leven dan zijne vrijheid verkoos: hoe dierbaar waren mij die traanen! welk een edel hart klopt 'er in
deezen jongen! - zie daar dan een mench die mij belangenloos bemint: o! hoe veel is hij mij waard'!
hoe zoet is mij de gedachte dat in mijn' dienst het verlies van zijne vrijheid hem niet ongelukkig
maakt! ik deed eene plechtige gelofte, dat ik, wanneer mijn leven gerekt wierd, geene moeite
onbeproefd zou laaten, om het verstand van deezen goeden jongen te verlichten, en zijn hart met
waaren godsdienst, de eenige bron van alle geluk, bekend te maaken: dit voorneemen wordt in
mijne groejende beterschap sterker, en ik hoop het te | |
| |
volbrengen: ik gaf hem gisteren een
geschenk, tot erkentenis van zijne trouw; mijn hart neemt belang in den jongen; hij is mij, in zeker
opzicht, een vriend; en nu, na zoo veel schrijvens, leg ik de pen neder, en zink mat op mijne kanapé
neder; mijn hart klopt, mijne hand beeft: is het zwakheid? of is het de zoete bewustheid dat ik mijn
hart weder aan mijnen vriend ontsluit? - welligt beiden.
|
|