eindelijk te moorden! Het bosgedierte werd, 't is waar, ook tot voedsel van mensen geschikt; maar het moest hun toch geen vermaak geven, en allerminst voegt het een vrouw, die de natuur tot zachtaardige meegevoeligheid schiep, deze ellendige schepselen met mannenmoed te beoorlogen. - Moet niet de gedachte: ‘het zijn ook gevoelige wezens, die voor vermaak in hun kring vatbaar zijn’, elks hart van wreedheid afbrengen? het mijne wordt bewogen bij elke lijsterstrik waarin ik een onnozel diertje, door 't lokaas bekoord, geworgd zie hangen. Zoëven heb ik er een, die met zijn pootje vast zat, gered, en zijn vrijheid weergeschonken. Dit gaf mij oneindig meer vermaak dan ooit de kieste tong door zijn genot kan ontvangen. Ik heb de doodsangsten van een schepseltje geweerd - welk een voldoening!
Nu verandert allengs de gedaante der natuur; alles begint te kwijnen, en in de tegenwoordige gesteldheid van mijn hart, behaagt mij die gedaante. Alles kondigt mij een nabijzijnde dood aan. Ik zat deze middag in mijn dagelijks bezocht hoekje. Het bos was bijna geheel bruin en geel, telkens viel er een blaadje met een voor mij nadrukkelijk geritsel neer. Het smalle beekje lag bijna opgevuld met bladeren en vloeide met een nauwelijks hoorbaar gemor voort; het water, in zijn milde val gestoord, ruiste met een min liefelijk gekletter. Mijn lang sluimerende dichtgeest werd vaardig; ik wilde mijn gevoelens uitdrukken, en maakte een herfstlied, doch het is niet half de taal van mijn hart. Neen, schoner is het Hoogduitse gezang, dat wel juist de herfst niet afschildert, maar evenwel herfstgevoelens levendig maakt.
Ik zal ze beide afschrijven en u zenden. Komt gij niet haast van*** terug? Och kon gij, op vleugelen van verlangen (die weet ik hebt gij) in de armen ijlen van uw
emilia