| |
XXXVIII Eufrozyne aan Elize
De 5 august. 17 -
Schoon ik over acht of tien dagen u hoop weder te zien, en elk ogenblik bij mijn Emilia mij dierbaar is, moet ik u toch nog een mijner aangenaamste ontmoetingen mededelen. Gisteren tegen de avond voeren wij met een roeischuitje de bochtige rivier op; in het riet dat aan haar oever groeit, speelde het windje met een strelend gesuis en deed het zachtjes golven, en een gans heer van rietvinkjes dat daarin nestelde, deed ons gestadig zijn vergenoegd perre, perre, perre, kiet, kiet, kiet, op een bevallige wijs horen. Dit alles, gevoegd bij het vreedzaam gefluister der gekliefde golfjes tegen het vaartuig, gaf ons een zacht vermaak. - Onder het houden van gemengde vriendschappelijke gesprekken, voeren wij verscheidene boerenwoningen en heerlijk bloeiende boekweitvelden voorbij, terwijl wij van verre in 't verschiet de blauwe heibergen zagen liggen; eindelijk naderden wij een kleine hut, die een weinig landwaards inlag: laat ons hier uitstappen, zei Emilia; hier zullen wij een levendig blijk zien, dat men, om gelukkig te zijn, niet veel behoeft. Wij naderden de bouwvallige woning; de muur had grote scheuren; de half gerotte vensters hingen scheef in de verzakte sponning. - Een oude vrouw, in wier gelaat de ploeg des tijds reeds diepe voren gedrukt had, zat voor haar deur te
| |
| |
spinnen, in de schaduw van een dik bemoste vruchtboom, die haar in ouderdom geleek. Schoon haar wangen mager en ingevallen waren, tekenden haar ogen een blijmoedigheid, die haar uiterlijke omstandigheden niet konden veroorzaken. - Zij zong met een schorre stem, doch zweeg toen zij ons zag. Goedendag vroomhart! zeiden wij; en zij begroette ons met een eerbied die mij, wegens het denkbeeld dat ik van haar grootheid boven mij had, ondragelijk was. Hoe gaat het u mijn goede vrouw? vroeg Emilia; onderwijl keek ik de hut eens in - de muren waren zwart berookt; zij was met geen andere meubelen voorzien dan een gebroken tafel, een oude lessenaar met een verflenste Bijbel; een paar half gebroken stoelen; een kast en enige andere kleinigheden; en dan nog een gescheurde gordijn die haar slaapstede bedekte. Mijn gehele ziel werd medelijden. - Kunt gij, vroeg
ik In zulk een armoedig leven zo vrolijk zijn? Waarom, antwoordde
vroomhart Zou ik niet vrolijk zijn, daar God zo goed jegens mij is, dat ik gezondheid en levensonderhoud bezit? 't is waar, ik ben arm, ik bewoon een oude hut; - deze weinige apelbomen, dit hoekje land met aardappelen dat ik zelf met knikkende benen bewerk, is al mijn rijkdom; maar zie eens hoe veel vruchten er aan hangen, hoe mijn aardappelen uitgewassen zijn; daar bij kan ik vlijtig spinnen, en heb van dit alles mijn bestaan, al is het sober. Het weinige is mij groot, omdat Gods vaderhand het mij doet toekomen; ik ben tevreden.
ik Dan zijt gij waarlijk gelukkig, brave vroomhart! tevredenheid is de grootste rijkdom.
vroomhart Zou ik niet tevreden zijn, die zoveel meer heb dan ik waardig ben! zoveel meer dan onze Heiland op deze
| |
| |
wereld bezat? hij klaagde: ‘De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de zoon des mensen heeft niets daar hij het hoofd op nederlegt’ en ik heb een woning en al wat ik behoef; ik ben zulk een aardsgezind mens, als ik meerder goed had, zou ik mogelijk verder van God afzwerven; en “'t is toch maar om de weg te gaan”, zegt het liedje van een boek dat onze Dominee mij gegeven heeft.
ik Maar vreest gij nooit hoe gij 't maken zult, als gij door ouderdom en zwakheid niet meer werken kunt?
vroomhart Die vrees bekruipt mij weinig, en gebeurt het ooit, dan schaam ik mij daarover. Mijn trouwe Hemelse Vader, die zo lang voor mij zorgde, die zal immers mij niet verlaten nu de grijzigheid daar is; Hij belooft mij dit in zijn woord, en dit kan immers niet liegen? Hij heeft gezegd dat ‘het brood van zijn volk gewis en hun water zeker wezen zal.’
emilia Neen, mijn goede vrouw vertrouw hierop veilig, gij zoudt de eerste zijn, aan wie God zijn hulp onttrekken zou.
vroomhart Eens was ik diep moedeloos; door een ziekte had ik weinig kunnen spinnen, en wist niet waar ik van leven zou; ik sloeg mijn dikbekreten ogen naar de grond, en God bepaalde ze op de bloempjes die in het gras stonden, en herinnerde mij het gezegde van de Zaligmaker: ‘Indien God het gras dat heden is, en morgen in de oven geworpen wordt, zo schoon bekleedt, zal hij u niet veel meer kleden gij kleingelovigen?’ - Op een andere tijd hadden mijn appelbomen eens zeer weinig geladen. Ik liep vooruit in zorg voor de winter, en ik zuchtte zwaarmoedig over mijn lot, doch een troep musjes die rondom de korenberg van mijn buurman vlogen, schenen mij te te roepen: wij vogelen des hemels maaien, noch zaaien, en God voedt ons nochtans, en hoe ver gaat gij ons te boven? o! hoe beschaamd werd ik toen
| |
| |
over mijn ondankbare vrees; te meer daar de goede voorzienigheid zo dikwijls de harten mijner rijke buren opwekt tot mijn ondersteuning; of in het een of ander een verborgen zegen legt; of, zoals mij onlangs gebeurde, van een onbekende hand mij iets doet toekomen daar ik niemand voor danken kan; terwijl zij dit zei vroegen haar ogen: of Emilia haar weldoenster was? en zeker was zij het. Doch zij antwoordde haar alleen: Dank dan Gods vaderzorg, daar die toch elke weldadige neiging werkt.
ik Kunt gij ook lezen?
vroomhart Ja, zo gelukkig ben ik. - De Bijbel, en een of ander Godvruchtig liedboek geven mij dikwijls veel opwekking; ik kan ook, bij goed weer, nog naar de kerk komen, en lees of hoor ik dan: ‘De Heer heeft gezegd: Ik zal u niet begeven of verlaten.’ Of ‘Niet vele machtigen, niet vele rijken, maar het arme, het verachte dezer wereld heeft God uitverkoren’, of zo iets, dan wil ik in mijn arme hut met de schout van ons dorp niet ruilen.
ik Driemaal gelukkige vroomhart! gij zijt een eer van uw Verlosser, en een betere wereld waardig, waar genade de godsvrucht beloont.
vroomhart O! dit uitzicht vervrolijkt mij zo dikwijls (zei zij schreiende), ik verlang naar de dood, ik voel hem al zachtjes naderen; en dan zal ik bij mijn Heiland al mijn armoe vergeten - ja voor eeuwig vergeten. Toen lag de blijdschap op haar gelaat.
Grootmoedige vrouw, zei Emilia met tranen in haar medelijdende ogen, ik bemin u om uw godsvrucht; gij zult geen gebrek lijden zolang ik leef; en zij gaf haar een stuk geld; ik volgde haar voorbeeld; wij namen afscheid, terwijl de goede vrouw, door dankbaarheid verstomd, stamerend riep: God zegene u, Juf
| |
| |
fers! en belone uw mensenliefde! - Beiden zeer geroerd door deze ontmoeting stapten wij weder het vaartuig in, en hielden bij het terugkeren het volgend gesprek:
ik Kan het geluk van een wereld dwingende Alexander wel halen bij dat van deze arme vrouw?
emilia o Neen, op verre na, zelfs op deze aarde niet: want deze vorst was ontevreden, dat er geen meerder werelden voor hem te overwinnen waren; en zij is voldaan in haar armoede, en wacht na de dood een heerschappij over vele werelden.
ik Waarom schildert men toch altijd het lot van een deugdzame zo akelig af? even of de weg naar de Hemel zo dicht met doornen bezet was, en alsof men nauwelijks daarop rozen vinden kon? - Schrikt dat de beminnaars van de wereld niet zonder reden af?
emilia Maar is het evenwel over 't geheel niet waar, dat godsvrucht en tegenspoed samengaan, schoon met uitzondering? Er zijn deugdzamen die zeer voorspoedig leven; terwijl menige slaaf van zijn driften een ellendig lot heeft. Al doorgaans evenwel ziet men de reeds oude aanmerking bevestigd, dat hier de godloze geen banden heeft, terwijl de tegenspoeden des rechtvaardigen vele zijn, doch hieruit volgt in 't geheel niet dat zij ongelukkig zijn. Dit zien wij in onze vroomhart; zij gelooft dat God haar lot heeft bestemd met de wijsheid en goedheid van een liefhebbende Vader, en hierom voelt zij het onaangename daarvan nauwelijks.
ik Maar als een godzalige op deze wijs het gewicht der verdrukking niet gevoelt, wat is dan Gods oogmerk in het toezenden van dezelve?
| |
| |
emilia Gods oogmerk daarin is altijd verbetering. Hoe treffend de smarten somtijds mogen zijn, hoevele bange zuchten zij het benepen hart afdringen, nochtans is Gods handelwijs enkel liefde; Hij wil hen geschikt maken voor hun toekomende eeuwige staat: - daartoe moeten de bedorven neigingen die in hen nog gebleven zijn, gefnuikt worden. - Dit geschiedt bij dezen best door zegeningen; bij anderen door wederwaardigheden. In 't laatste geval gebruikt Gods wijze liefde de verdrietelijkheden, om hen voor die maat van gelukzaligheid vatbaar te maken, die hij hun heeft toegedacht. Langs deze weg leren zij hun bijzondere verkeerdheden afleggen en meer gevormd worden naar Gods wil. En de gelukkige uitwerking daarvan is dat zij gelaten zeggen: ‘Alle paden des Heren zijn goedertierenheid en trouw.’
ik In welk een bevallig licht plaatst de Godsdienst zelfs de verdrietelijkheden van dit leven! Dan mocht David, die zoveel kwaads geleden had, wel zeggen: ‘Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik uw inzettingen leerde.’
emilia Ja zeker; en wat is ook daarboven het lijden van korte jaren vergeleken met de eeuwen van volmaakt geluk die daarop volgen zullen? Heeft hij die bereikt, dan juicht hij:
O Eeuwigheid! o Eeuwigheid!
Hoe spoedig heb ik uitgeschreid,
Waar zijn nu onze klachten?
Ongemerkt was de tijd onder dit gesprek vervlogen. De Zon naderde de gezichtseinder; - . Reeds sliepen de windjes, en het geboomte dat hier en daar aan de oever stond, was met een reuzengedaante in de stille vloed geschilderd. Emilia speelde op haar dwarsfluit, wat veraangenaamd werd door de klank van het water, totdat wij bij zorgenvrij weder aan land stapten.
| |
| |
Nu korten de uren van mijn genoeglijk verblijf op; dit is de laatste brief die gij van mij krijgt; over enige dagen hoop ik thuis te komen; mijn lieve Emilia zal mij de halve weg geleiden; ik verlang u te omhelzen, maar ik schrik tegen het ogenblik waarin ik haar zal moeten verlaten. Het denkbeeld van onze aanstaande scheiding legt een floers op al de tegenwoordige genoegens van uw
eufrozyne
|
|