| |
| |
| |
XXXVII. Eufrozyne aan Elize.
Den 31 Julij
17-
Mijn hart is recht opgeruimd door twee lieve brieven, een van u, mijn waardste Elize! en een van
mijne dierbare moeder. - Ook zij verlangt naar mijne terugkomst: - ik gevoel mijn geluk van door
twee zulke waardige persoonen bemind te worden; mijn hart trekt om hare begeerte te voldoen,
maar ik voel ook aan den anderen kant, dat - Emilia te verlaten, mij hard zal vallen: het denkbeeld
van onze scheiding stoort zeer dikwils het, ten einde loopend, genoegen van mijn verblijf alhier, doch
ik wil het nu zo lang ter zijde zetten, en u meer van mijn wedervaren melden.
Eer ik 't vergeet, zedert eenige dagen laat zig geen een nagtegaal meer hooren, dikwils gaan wij in
het donkerst loof, om nog zijne laatste toonen te hooren, - maar te vergeefs, - hij zwijgt! - dat
vermaak is voor dit jaar weer af- | |
| |
gedaan; ô! die verandering, dat beginnen, en afloopen, dat
komen, en gaan van alles heeft toch iets weemoedigs; dat gevoel ik vooral in mijne omstandigheden.
Maar waarlijk, Elize! ik dagt niet dat er onder de landlieden zulke hartelijke, innemende menschen
waren, als ik hier dikwils ontmoet heb; en vooral nog korts bij 't bezoeken van een hunner
ondervond. Wij wandelden naar eenen welgestelden boer, die Emilia haar boter levert. Het was
twee uuren na den Middag; de lucht was zeer heet, wij kozen een belommerd pad; de wildzang was
stil, de vogelen, vermoeid van 't huppelen, doken in 't digtst van den lommer weg; of lieten slegts
flaauwe verzwakte stemmetjes hooren; - het vee in de weiden lag stil, of zogt de rust onder de
schaduwe der wilgen. Eindelijk naderden wij Rijkaarts woning. Slegts een lomp hek van breede
planken opende ons den toegang tot zijn erf; - hier was niets dat naar pracht geleek, maar rijkdom
door eenvoudigheid schitterende, bekoorde mij - Een aantal, wel onderhouden hooibergen, schuren
en hokken, deden zig 't eerst aan ons op. De lieve woning zelf lag in den lommer van eenen
breedgetakten noteboom, wiens dikke stam door een bank van zoden omringd was. Het bruine
bemoste dak, de schikking van deur en vensters, en de aangename ligging, dit alles had iets
treffends, iets dat een schoon gebouwd lust- | |
| |
slot dikwils niet heeft. Agter het huis lag een
groote boomgaard, waarin de kalven huppelden; ter zijde een weide, waar zwaar geuierde koeien
graasden; agter dezelve een hooiveld; aan den anderen kant een onafzienbaar vak van korenvelden.
Alles ademde hier vlijt en zindelijkheid; de geschuurde melkëmmers met glinsterend koper beleid,
lagen gereed tegen den melktijd. Een jonge meid kernde met handige vaardigheid de boter van de
melk, eene andere kneedde het roggemeel in een zuivren trog. De gelukkige landvrouw, wier
levendige verw gezondheid, en wier minzaame oogen en wezenstrekken, een goed karakter
teekenden, vernam naauwlijks onze komst, of straks kwam zij met het gul gelaat van eene gastvrije
weldoenster naar ons toe; zij had een lieven molligen jongen op hare armen; en een aartig meisje,
wat ouder, aan hare hand, dat met haar lieve roode wangen en vleiende oogen haar moeder levendig
afbeeldde; - zij nodigde ons in hare woning, doch wij verkozen onder den nootenboom, in 't gezigt
van haar geheele erf, met haar te zitten. - Terwijl wij met haar spraken en hare kindertjes kuschten,
kwam er nog een knaapje voor den dag, dat, uit vrees voor ons, zig agter zijne moeder verborgen
had; het hield haren rok vast, en loerde ter sluik naar ons toe, tot dat wij zijne stuurschheid door
eenige medegebragte kleinigheden verzagten. De goede vrouw bood | |
| |
ons allerlei
voortbrengzelen van haar veld, en akkers aan. Zij scheen zo vereerd door ons bezoek als wij
bekoord waren door hare gulhartige vriendelijkheid. - Zij roemde tegen mij Emilia's nedrigheid, en
menschlievende zorg voor de behoeftigen van het gehugt, en de liefde en eerbied, die ieder voor
haar voedde, op zulk eene natuurlijke wijs, dat ik het goedhartig wijf waarlijk lief kreeg. Op mijne
vraag: of ook een vreemde haar zo welkom was? gaf zij tot antwoord, dat een vriendin van Emilia
goed wezen moest, en dat zij alle goede menschen beminde. Waarlijk, Elize! om een natuurlijk
bevallig mensch te zien, moet men hier op het land zijn. Zij roemde met eene zedigheid, zo ver van
grootspraak, als van onverschilligheid verwijderd, den voorspoedigen landbouw van dit jaar; - de
goede hoop die het koren gaf, de volheid der hooivelden, en de vrugtbaarheid en welvaart van haar
vee.
Er stont een geheele korf met eieren gereed, en een kiep vol duiven, die men den volgenden dag
naar de markt brengen zou. Verscheiden breedgevleugelde hennen, lokten met een deftig klok klok,
klok, een troep van bonte vederlooze kiekentjes tot zig, die met een hulpeloos gepiep tot haare
beschermende vleugelen vlooden, en elk diertje kende zijne eigene moeder. - Een menigte varkens
waaren op het erf, sommigen met een twintigtal blanke zuigelingen agter zig. De | |
| |
boer was
met zijn volk in 't hooiveld; de goede vrouw noemde hem haaren Jacob, en scheen zeer
wel met hem vergenoegd te zijn. Alles ademde hier vergenoegen en vrolijkheid, zij leide ons naar
haar boekweitland, dat zeer vrugtbaar stond en haast bloeisem beloofde; daar vonden wij een
gehugt van zeer laage strooie hutten, zonder vensters, wier ingangen van leem gebouwd waren; maar
wier vertrekken van binnen, naar de netste bouworder, juist evenredig waren. Nooit had ik deze
woningen, waarvan in de jaarboeken der bloedelooze dieren zo veel geschreven is, gezien, had deze
goede vrouw mij geen gelegenheid daar toe gegeven: (gij begrijpt denk ik dat ik bijkorven bedoel,
Elize?) zij ligtte een korf op, en ik zag de honigraten, die deze wonderbare diertjens van het wasch,
dat zij van het stof der bloemen verzamelen, zoo kunstig gebouwd hadden en die reeds gedeeltelijk
met honig gevuld waren. Hoe veel vlijt, hoe veel kunstvermogen, bezitten deze schepseltjes! Wie gaf
hun zoo veel schranderheid, om wasch en honig op zijn tijd te verzamelen? en zulk eene fijne buis
om uit het hart der bloemen het beste zoet te zuigen? - Welk een groote Schepper! Zij zworven
rondom ons, en kwamen met volgelaaden honigkruikjes in hunne korven te rug. Hier bedankten wij
onze heusche geleidster voor haar gul onthaal. Wij herinnerden elkanderen eenige coupletten uit het
Akkerleven | |
| |
van den landman Poot dat hij zo eenvoudig schoon bezingt.
Hoe genoeglijk rolt het leven
Des gerusten landmans heen;
Die zijn zalig lot, hoe kleen,
Om geen konings kroon zou geven.
Laage rust braveert den lof
Van het hoogste koningshof.
Als een boer zijn hijgende ossen
't Glimpend kouter door de klont,
Van zijn' erfelijken grond,
In de luwt' der hooge bosschen,
Voord ziet trekken, of zijn graan,
't Vet der klai met goud belaan.
Of zijn gladde mellekkoeien
Onder 't grazen van ter zij,
In een bogtig dal haart loeien;
Toon mij dan, ô! arme stadt!
Zulk een wellust, zulk een schat.
Weelige akkers, groene boomen,
Malsche weiden, dartel vee,
Klaare bronnen, koele stroomen,
| |
| |
Frissche luchten, overvloed,
Maakt het buitenleven zoet.
En wat verder:
Appels enten, peeren plukken,
Maaien, hooien, schuur en tas,
Schaapen scheeren, uiers drukken,
Zeven kinders en een wijf,
Zijn, zijn daaglijks tijdverdrijf.
Vork en riek, en schup, en spade,
't Zij de welgemeste stal,
't Zij de boomgaerd hem verzaaden,
't Zij de kruidben niet te loom
Op zijn laage tafel koom.
Als de lente 't land beschildert,
Als de zomer zweet en gloeit,
Ploegt en spit hij onvermoeid,
Als de winter 't woud verwildert,
Houd hij den berookten haart,
Met zijn vrienden rond van aart.
| |
| |
Terwijl wij ons hier mede vermaakten kwamen wij langs de hooilanden, daar de landlieden
beezig waren met hooien. - Hier deed zig een allerbehagelijkst tooneel op. - Verbeeld u een groot
vlak land, vol bezige menschen; hier maaiden eenige ronde, lugtig-gekleede boeren, met de scherpe
zeis het hoog opgeschoten gras af: ginds wierd het half dorre telkens omgekeerd, opdat de zon het
te eerder droogen zou; wat verder wierd het geheel drooge hooi bij elkaar geherkt, en aan oppers
gezet; (gij merkt, Elize! ik heb de boersche kunstwoorden al overgenomen.) Op een ander veld
laadden zij het hooi reeds op de wagens. Sommige welgevoede paarden trokken die met eene
vlugge sterkte voord, en schudden, al brieschende hunne manen; even of zij vrolijk waren over hun
meesters vreugd; anderen lieten, bij 't voordsleepen der zwaare vragt het hoofd hangen, - terwijl de
vrolijke boeren dien al zingend naar de schuren bragten, en aflaadden.
Vlugge jongelingen en eenvoudig netgekleede meisjes verzelden hier elkander, en hun vermoeiende
arbeid, viel hun, onder een lugtige veldzang of vrolijke scherts, niet moeilijk; een kruik met gekarnde
melk leste hunnen dorst. Zij waren gestadig bezig, rustten slegts even, veegden hun zweet af, en
werkten dan weêr als te voren. Zij houden hunnen maaltijd, zegt | |
| |
Emilia, van medegenomen
voorraad op het veld; en herstellen door een korten middagslaap onder den lommer van een wilg,
die een beek omzoomt, beurteling hunne uitgeputte kragten; hun aangezigt gloeide door de
brandende hitte, en nogthans had de vergenoegdheid er ook hare trekken op getekend. O
Gelukkige landlieden! zeide Emilia, mogt uwe vreugde in hem eindigen, die uwe landen verrijkt met
zegen! een weinig daar na voegde zij er bij: ééne sneede der gescherpte zeis, vernielt duizenden
grasjes, en doet duizend bloempjes eenen wreden dood sterven. Zij bloeiden met eene pragtige
schoonheid, die het oog van alle menschen bekoorde, en nu zijn zij verflenst, en hare gedaante is
verloren; treffende beeltenis van alle aardsche schoonheid! - Hoe leerrijk is mij de omgang met
mijne Emilia; de twee maanden die ik bij haar sleet zijn de gelukkigste mijn's levens. Hoe zal ik toch
aan 't stil, vrij, en bekorend buitenleven gewoon, in de stad konnen gelukkig zijn? Hoe zal ik geheel
naar den smaak van mijne vriendin gevormd, daar iemand behagen kunnen? mijne Elize
uitgezonderd, die mijn hart bemint, en buiten u mishaag ik liever elk, dan dat ik mijne nu eerst
gevormde neiging onderdrukken zou! O die bedompte muren! Hoe zal ik er binnen ademen kunnen,
na dat ik zoo | |
| |
lang de frissche landlucht gewoon ben. Nu ik heb nog eenige dagen ter
voorbereiding voor die groote verandering. Vaar wel Elize! Uwe
Eufrozyne.
|
|