| |
| |
| |
XXXII. Eufrozyne aan Elize.
Den 1 Junij
17-
Emilia zit weer in haar schrijfkamertje, en ik in het mijne, om wat met mijne Elize te keuvelen. Dezen
morgen, na het ontbijt, sloeg mij Emilia, voor om met den hengel te visschen. Ik bragt hier niets
tegen in, wijl het eene van mijne begunstigde uitspanningen is. Een helder stroomend water, bespoelt
haren moeshof; wij zaten aan zijnen oever, op het bloemvol gras; onder eene breede
hazelnotenstruik. Een liefzingend vogeltje zat op de takjes; verscheiden zwaluwen met strooitjes,
veertjes of klei beladen, vlogen ons voorbij; en bouwden hunne nestjes, onder een brug, aan den
ingang van de moestuin, waar wij digt bij zaten. De gestadige levendigheid in 't water, het snel
voordschieten van schoongevlamde snoeken, de beweeging der sierlijk gestreepte baarsjes, of van
allerlei kleine paslevende vischjes; - veelsoortige insekten, die al heen en weder op het oppervlak
des waters zworven; eenden, die, van hare nog vederlooze jongen gevolgd, met eene zekere
deftigheid | |
| |
voorbij zwommen; - alles hield onze zinnen aangenaam bezig; wij vongen eenige
baarsjes, genoeg voor ons middagmaal, dat dubbel smaaklijk was, om dat wij 't zelf bereid hadden.
Wij doorwandelden den moeshof; en naauwlijks deden wij eenige schreden, of wij zagen een mol,
met de grootste vaardigheid loopgraven maken; Rosette vong haar even vaardig, en bragt haar voor
ons; als of het lieve dier, mij gelegenheid geven wilde, om die kunstige en tot zijn levenswijs juist
geschikte pootjes, of liever handjes, die de natuur aan de mol gaf te bewonderen; even daar na
zagen wij een mierennest. Ik, niet gewoon zo opmerksaam te wandelen, zou het voorbij gegaan
hebben, maar mijn waarnemende Emilia hield mij stil, om op de werkzaamheid dezer diertjes te
letten. Ik zag niets dan een rusteloos gekrioel, loopen, aandragen, en vegten, door elkanderen. Doch
mijn vriendin, meer onderwezen in de huishouding dezer dieren, leide mij hunne bedrijven en
oogmerken uit. Ik verbeeldde mij, datze nu en dan Dichteres was, doch zij was alleen getrouwe
geschiedverhaalster; ik verwonderde mij over alles. Ik dagt: zouden verhevener wezens wanneer zij
onze wereld, en de rustelooze beweginge, van hare werkzame bewoners, beschouwen; als zij in
volkrijke steden, hier eene zugtende, daar eene dartele menigte, elk op hare wijze zien jagen naar
geluk; ginds weder machtige | |
| |
krijgsheiren, de geschillen der mogendheden, ten koste van het
dierbaar menschenbloed, zien beslissen, en om een stukje land, om een ijdele eer, om een niets, de
grootste verwoestingen zien aanregten; zouden wij dan over dat alles wel anders oordeelen, dan wij
over het nest en de bezigheden dezer mieren? En hoe laag, hoe klein moeten wij dan zijn, in het oog
van Hem die beide den mensch en de mier geschapen heeft! wat is toch aardsche grootheid? - Wat
hare eer! - Wat een handjevol rijkdoms? Het moge ons iets schijnen, terwijl wij op dezen kloot zijn,
maar hoe zullen wij er over oordeelen, zoo wij ééns onder de Hemellingen mogen geplaatst worden.
De bloembedden, langs welke wij traden, waren allen met geurige kruidjes omboord. Hier was eene
verzameling van de schoonste soorten, verscheidene Laterussen, Lupinen, Riddersporen,
Damastbloemen, Ranonkels, en anderen, die allen door hare kleur, of door haren reuk, of door eene
schoone en nette gedaante, of door dit alles samen, ons deden verwonderd staan, over de goedheid
van den Schepper, die in het versieren der aarde, ook voor het vermaak zoo zeer gezorgd heeft. Op
een ander bed stonden witte Lelijen met eene trotsche schoonheid, te pronken; hare bladen, door
de Zon bestraald, schenen met diamanten bezaaid, en streelden ons gezigt en onzen reuk tevens. Wij
doorwandelden een laantje geheel van purperen, witte, lichte en gloeiend | |
| |
roode, witte, en
gele Roozen. Deeze, zeide Emilia, zijn mijne meestgeliefde bloemen. De roos overtreft in schoonheid
en geur alles; zie welk een bevallig knopje, dit is voor u; dit bloempje door mijne hand voor u
geplukt, moet voor uwen vriendschappelijken boezem verwelken.
Zij plukte het, en wondde haar hand aan eenen doorn. Moet de vriendschap, zeide ik, u smert
veroorzaken? ach! waarom is die schoone bloem niet zonder doorn? ô! de wonden der
vriendschap, antwoordde Emilia, zijn ligt te heelen. - Had de Roos geen doorns, dan was zij zulk
een leerzaam beeld niet, van de onvolmaaktheid aller aardsche genoegens. Waar vondt men toch
een genoegen, dat niet met verdriet gemengd is. Dit zien wij, niet slegts in de angstvalligheid van de
rijken, in de onvoldaanheid van de wellustigen, in den onrust van de eergierigen, maar zelfs in
genoegens die fijngevoelige zielen bekoren; in dien dierbaarsten en onontbeerlijken zegen van het
leven - de vriendschap. Is zelfs deze schoone bloem wel zonder doornen?
Neen zeker niet, hervatte ik, dat ondervind ik dagelijks; nu zelfs, in 't genot van haar edelst zoet. -
Dit gevoelt thans mijne Elize met mij; dit worde ik niet minder gewaar, als ik, van u afgescheiden,
van uw' lot onzeker ben; en op alle mijne vragen hoe, en waar leeft zij thans? geen antwoord krijg, -
als ik mij zelven bij u | |
| |
wensch, en toch eenzaam blijve - Of als een brief mij zegt, dat gij lijdt,
en ik met u lijde, dan gevoel ik allerlevendigst dat de geurige schoone roos der vriendschap met
doornen van kwelling omringd is. En even als het met de vriendschap is, hervatte Emilia, is het ook
met de liefde gelegen. Verbeeld u het gelukkigst huwelijk. Hoe veel angstvallige zorg,
rustbenemende overleggingen, harttreffende kwellingen, en pijnelijke vrees mengen zig onder al het
zoet der liefde! - doet niet eene ziekte, of slegts de kleinste ongelegenheid der eene echtgenoot het
hart des anderen bloeden? Is niet dikwils een onvoldane zugt naar kinderen een scherpe doorn? of
kan niet de vervulling van dien wensch oorzaak worden van noch grooter ongeluk? - Nog denk ik
met tedere ontroering, aan het lot van Aspazio en Lucinda. Deze jonge echtgenoten waren
volkomen gelukkig in elkanders liefde; de onvoldaane begeerte, om hun beeld, in een vrugtje hunner
liefde te zien herleven was hunne eenige kwelling. - Allengs wierdt deze begeerte een ongeduldig
verlangen, en het onvoldaan verlangen eene grievende smerte. - Eindelijk wordt hun vereenigde
wensch verhoord; - Lucinda bevind zig zwanger, - hunne vreugde is onbepaald, zij smaken, in
elkanders armen, een voorgevoel van den reinsten wellust; met verrukking voelt zij 't eerste leven
| |
| |
van hare vrugt, en verbeeldt zig reeds alle de zaligheden der moederlijke betrekking te
genieten. Zij bereidt, met het innerlijkst genoegen, zonder geld of moeite te sparen; de kleedjes voor
haar toekomstig kindje. Zij verbeeldt zig reeds het poezelig wigtje, met betoverende aanvalligheden,
op haren moederlijken schoot te koesteren; zij denkt; zij spreekt bijna niets anders, dan van den
verborgenen lieveling van haar hart. Ook Aspazio blaakt van verlangen; hij voelt reeds de
onuitsprekelijke genoegens van eenen vader: - gelijk hij zig houdt voor den gelukkigsten der
mannen. - Dan wat gebeurt er? de tijd der rijping van haar vrugtje nadert; alles was gereed, de
vader wagtte met geopende armen het schepseltje, maar welk een omwenteling! - Het vindt in de
baarmoeder zijn graf! de jonge, de tedere, de bevallige Lucinda, smaakte nooit het geluk van
moeder te zijn; het oogenblik van hare gehoopte verlossing is dat van haren dood! - In 't midden der
benaauwde doodsangsten, begeerde zij nog het leven van haar kindje, tot troost van haren
verlatenen Aspazio; maar vergeefs! - Het stierf met haar! - en de nog korts gelukkige echtgenoot,
ziet alle zijne gehoopte zaligheden tevens, op één oogenblik als een droom, verdwijnen! en, eene
aarde moede, waar hij, het geen hem dierbaarst was, missen moet, treurt hij kwijnend den dood
tegen.
Zoo, ging zij voord, is ook de duurzaamheid | |
| |
van aardsch geluk aan die van eene roos gelijk:
zij bloeit met eene pasontlokene schoonheid! - Maar een windje verheft zig, haar teder steeltje
wordt geknakt, en de pasontloken bloem verwelkt. Dat het meeste belooft wordt ons op 't
oogenblik der vermeende genieting ontnomen. Wat moeten regtaartige ouders voelen, als zij hun
beider beeld in een beminnelijk kroost zien spelen; als zij het den tederen vader- en moedernaam,
met onschuldige lipjes hooren stamelen? als zij de lieve gulle lachjes, de betoverende oogjes van
deze aanvallige wigten ontfangen? hoe moet hun wellust groeien, als zij de zaden van Godsdienst in
hunne tedere harten strooien? - als zij hunne zielsvermogens bij trappen meer zien ontwikkelen?
welke lachende tonelen opent hun het toekomstige! - Maar hoe ligt worden alle deze genoegens
verwoest! - Eene ziekte, die het kindje dreigt, doet het ouderlijk hart reeds duizend dooden
gevoelen. - Of het sterft onverwacht en schielijk, en laat zijne ouderen in onuitsprekelijke smerten. -
Gebeurt dit al niet, de kommer voor de uiterlijke welvaart van hun kroost; of, dat nog erger is,
deszelfs slegt gedrag verslinden dan, als zij de vrugten van alle hunne zorgen hoopten in te zamelen,
al het vermaak, dat hunne gelukkige kindsheid beloofde! - Dan zien zij het voorwerp hunner liefde,
hunner tedere zorg, hun eigen ingewand, in weerwil der vleijendste verwach- | |
| |
ting een
dreigend verderf tegen ijlen! - Ik had niet gedagt Emilia! antwoordde ik, dat deze roos ons
aanleiding zou geven tot aanmerkingen, welker waarheid ik levendig gevoel. Nooit moet ik eene
roos zien bloeien of zij moet mij de onvolkomenheid, en kortstondigheid der aardsche genoegens
herinneren!
Wij doorwandelden den moestuin verder. Kruiden, vrugtboomen, alles stond even tierig. Geheele
troepjes vogelen hielden hunnen maaltijd aan de erweten! doch mijne goedhartige vriendin belette
het niet. Er komt hun, zeide zij, ook een deel toe van de vrugten der aarde, die onzer aller Schepper
deed groeien. Wij wilden een laantje van vrugtboomen in gaan, dwars over het welke een groote
spin haar net geweven had. Ik liep bijna met mijn aangezicht tegen het afschuwlijk dier aan, eer ik
het bemerkte; ik vloog ontroerd te rug, en beefde van schrik; doch Emilia poogde mijn schrik te
verminderen, door mij de merktekenen van Goddelijke wijsheid, ook in dit gehaatte dier, te toonen.
- Zij verhaalde mij, dat het van gevleugelde insekten leven moet, en wijl het dezen niet kan navliegen,
met de kunst van netten te spinnen, geboren wordt, waar in haar haar prooi van zelfs in de pooten
valt. Ik zag ongelukkig eene onnozele vlieg verrast, en hoorde het benaauwd geworstel harer
wiekjes. Ik brak het net, tot redding der gevangene, en gaf de diklijvige verraadster werk | |
| |
aan de toerigting van eenen nieuwen strik. Gij merkt wel dat Emilia mij nog geene vriendin van dit
schepsel gemaakt heeft. Ik wil het niet verachten; het is zeker ook een kunstig gewrogt, van een
wijze oorzaak, maar, ik heb er eenen onoverwinnelijken afkeer van, en ben zeer op mijn schik dat er
in den keten der wezens, noch vele schakels tusschen mij en de spin zijn. Het onkruid, dat zig overal
vertoonde, vooral de klimop, die zig om andere planten slingert, en zig met dezelve verwart; de
volgeladen vrugtboomen en meer andere dingen, gaven ons stof tot een genoeglijk gesprek over de
geaardheid en de verbetering van onzen geest; - Na deze aangename wandeling deeden wij ons
middagmaal, onder eenen breeden bloeienden Lindenboom, die ons op zijnen geur onthaalde, terwijl
de gevangen visch, een schotel room en eenige vrugten het eenvoudig, maar smakelijk geregt
uitmaakten.
O! Hoe gelukkig rolt mijn leven hier voordt! Maar gij kunt het nog volmaakter maken, lieve Elize,
door veel te schrijven aan uwe
Eufrozyne.
|
|