| |
| |
| |
Brief aan Margriet, Baronesse van Essen, geborene Baronesse van Haeften.
Gij vraagt mij, Mevrouw, naar het werkje, waarvan onze vriend S.... onlangs eenige bladen aan mijn
huis had zien liggen, en van welk ik hem gezeid hadde, dat het door een jonge vrouwlijke hand ware
opgesteld, en in korten tijd stond uit te komen.
Zie hier wat ik U zeer gaarn op deze vrage antwoorde. - Het boekje is geschreven door eene jonge,
onder de schrijvers noch geheel onbekende, Juffer, van welke ik vaststel, dat zij zich wel haast met
grooten lof, in ons Vaderland zal be- | |
| |
kend maken. Zij bezit een zeer sterk geheugen, een zeer
vlug verstand, een zeer levendig vernuft, en een zeer fijnen, zuiveren smaak. Zij heeft het grootste
gedeelte van haar leven op het land doorgebragt, en de stilte die zij daar geniet, mer zeer veel ijver
besteed, in het beschaven van haren geest, en in het verzamelen van noodzakelijke, nuttige en
aangename kundigheden: en dat zij in deze onderneming zeer gelukkig geslaagd is, zal aan het kundig
publijk eerlang uit dit haar opstel overbodig blijken. -
‘Maar wie is zij dan toch, aangaande welke gij mij met zoo groot eene nieuwsgierigheid
vervult?’
Het staat mij niet vrij, Mevrouw, U haren naam te melden, zij wil voor als noch onbekend blijven, en
afwachten, of onze landgenoten in de vruchten van haren geest eenig genoegen vinden. Zoo zij dat
geluk niet heeft, dan legt zij de pen neder, en Gij zult mogelijk nooit weer van haar hooren. | |
| |
Zoo veel van haar persoon. - Wat nu haar opstel betreffe: het bestaat in eene reeks van
brieven, tusschen verdichte personen gewisseld. Zij beschrijft in dezelve de schoonheden der natuur,
in alle de jaarsaizoenen, op het Land, en zulke andere voorwerpen, als zij best, uit hoofde van haar
Landverblijf, of hare andere persoonlijke omstandigheden, heeft kunnen waarnemen. Dit doet zij
overeenkomstig met haar natuurlijk karakter: vrolijk en bevallig, maar teffens op eene wijze, die
haren eerbied voor den oneindigen Schepper en Bestierder der wereld, en voor het Euangelij van
den Heere Jezus Christus ongekunsteld aanwijst: zoo dat men deze brieven, zoo wel tot
Godsdienstige stichting, als tot eene aangename uitspanning lezen kan.
Laat mij U noch eene en andere fraie bijzonderheid van deze brieven mededeelen. - Over het
Landleven en de schoonheden der natuur is veel geschreven. Hoe velen van onze dichters hebben
daarvan het een of het ander gezon- | |
| |
gen! Hoe vele buiten- en inlanders hebben ons
Poëtischproze opstellen daarvan gegeven. Ik wil den welverdienden lof van sommigen van deze
schrijvers geensins verkleinen, om dien van mijne jonge vriendin destebeter te kunnen uitmeten.
Maar dat kan men, zonder onrechtvaardig te wezen, van velen hunner zeggen, dat zij de
schoonheden, die zij uitbeelden, vinden - niet in de natuur, maar - in de schriften van anderen, die zij
voor zich hebben: deze zijn de bronnen waaruit zij scheppen, en van daar komt het, dat men bij zoo
velen hunner het zelfde vindt, alleen met eenige verandering van orde, of met bijvoeging van de eene
of andere kleinigheid, die eenigzins nieuw is. Zij doen gelijk jonge schilders, die de beelden van hun
tafereel uit verscheiden andere schilderstukken, namaken, en uit dezelve een nieuw geheel vormen.
Hier van is het, dat men bij hen alleen leest, wat men alreeds bij anderen gelezen had. Onder dat
soort van schrijvers behoort mijne vriendin niet. Zij bezit die koenheid | |
| |
van geest, die, boven
slaafsche navolging verheven, zelf opmerkt en uitvindt. Haar naauwkeurig waarnemend oog zwerft
alomme in het ronde, en overal vindt zij onuitputlijke rijkdommen van schoonheden, waar honderd
anderen niets vinden. Zij houdt onze opmerking stil, bij voorwerpen, die ons naauwlijks
noemenswaardig schenen, en ze worden, onder hare handen, verbazende kunststukken van de wijze
en magtige hand, die alles voordbrengt, en in wezen houdt. Ik weet, Mevrouw, dat dit juist in uwen
smaak is, en daarom ben ik zeer verzekerd, dat dit Werkje zich zeer spoedig van uwe
toegenegenheid zal meester maken.
Noch eene andere bijzonderheid heb ik in deze brieven opgemerkt, die ik meen dat dezelve in uw
oog, en in het oog, van alle ware kunstrechters lof zal verwerven. - Zij behoren eigentlijk onder dat
soort van schriften, dat men sentimenteel noemt. Doch het aandoenlijke, het gevoelige van dezelve
is, niet in - | |
| |
uitroeptekens, - gedachtenstrepen - tedere, helderklinkende woorden gelegen.
Toen de Heer Van Schaffelaar mij laatst de eer aandeed, van mij eenige dagen bij zich te
huizen, weet ik, dat Gij mij het laffe en belachlijke van zulken schrijftrant, in voorbeelden uit een
onzer sentimentele schrijvers, die toen voorhanden was, aanweest. - Mijne Vriendin spreekt in de
gewoone beschaafde taal van het gemeene leven. Ik heb woorden in haar handschrift doorgestreken
gevonden, die haar maar een klein weinig ongewoon en gezogt schenen. Zij behaagt en roert, niet
door ijdele klanken, maar door natuurlijke en eenvoudige beschrijvingen van treffende zaken en
waarheden.
Zie daar, Mevrouw! mijn antwoord op uwe vraag. - Zoo mijne jonge Vriendin de schoonheden der
natuur, op uw bekoorlijk Schaffelaar gekend hadde, dan zouden hare brieven met
verscheiden fraaie tafrelen pronken, die zij nu missen: doch ik hope, dat wij die noch eens, door uwe
natuurlijke en meesterlijke pen, zul- | |
| |
len getekend zien. en ik bidde u, dat gij deze mijne hope
niet beschaamt.
Noch moet ik u melden, dat deze brieven, onder mijne handen, geene verbeteringen of
veranderingen van eenig belang ondergaan hebben. Zij hadden dat waarlijk niet van nooden.
Alleenlijk heb ik mij met het nazien van de drukproeven belast; eene zaak die voor mijne Vriendin
noch geheel en al ongewoon was. De omgang, dien zij voor en na met mij houdt, heeft haar met
mijne gedrukte en ongedrukte Oden en Liederen gemeenzaam gemaakt, en dit is mogelijk de eenige
reden, dat men hier en daar een stuk of brok uit dezelve in deze brieven zal aantreffen.
Noch een verzoek, Mevrouw! - Allart zag gaarn, dat ik eene kleine aanprijzing voor deze
brieven plaatste, om dat de hand, van welke dezelve komen, zoo geheel onbekend is. Ik wil hem dat
verzoek niet weigeren. Maar zoudt gij mij wel willen veroorloven, dat ik dezen zelfden brief daar toe
gebruike? Hij zou | |
| |
dan teffens tot een openbaar bewijs kunnen strekken, van de ware
hoogachting, die ik U toedrage, en van mijn dankbaar aandenken, aan de menigvuldige groote
weldaden, die ik aan de brave bewoneren van Schaffelaar verschuldigd ben.
Vaarwel, Mevrouw, leef, met uwen waarden Egtgenoot, in gezegenden welstand. God beware U,
en uwe bezittingen, in de drukkende ongelegenheden van den tegenwoordigen jammervollen tijd, en
geve dat dezelve spoedig en gelukkig mogen eindigen. Dan kom ik zoo de Heere wil, ook haast
eens weder uwe gunstbewijzen genieten, en U bij monde betuigen, 't gene ik thans door mijne pen
doe, dat ik altijd ben en onveranderlijk blijve
Uw ootm. en zeer verpl. dienr.
A. van den Berg.
Arnhem
den 14 van Herfstm. 1787.
|
|