Gezangen der liefde(1794)–Elisabeth Maria Post– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] Herinnering. O! welk een schoone lentenacht! De maan verlicht zoo zacht het trillend loof der boomen; Waar boschjens groenen klinkt het lied der nachtegaal; De koelte doet uit kruid en bloemen wierook stroomen. Hoe veel verschilt dees middernacht Van al die nachten die we in Noordwijks duinen zagen! Mijn Overdorp! toen wij, met Pelgrims moed bezield, De kracht gevoelden zelfs der guurste wintervlaagen! Hoe dikwijls bragt gij op dit uur Mij van uw gastvrij dorp, uit uwer vrienden wooning, Door't zwaare duinzand heên, naar't eenzaam Zeedorp t'huis, Natuur onthaalde ons dan op wisling van vertooning. [pagina 68] [p. 68] De kou viel soms ons vreeslijk wrang; Wij hadden zamen, aan den gullen disch gezeten, Bij 't gloeien van den haard, den oord, het guure weêr, En 't nachtlijk pelgrims reisje, al keuvlende vergeeten. Doch ras verwarmde ons liefde en spoed; Ik stapte aan uwen arm, vol moeds, en lustig heenen, Met u gerust, het weêr mogt goed of stormig zijn, Al wierd ons pad door maan of starrelicht bescheenen. Wij zworven door het woeste duin, 't Lantaarentje in de hand, geleid door zijn geflonker; Soms blies de wind het lang gezweepte lichtjen uit, En eensklaps stonden wij in het verwarrend donker. Een kleine vrees beklemde ons dan, Hoe wij het rechte spoor half tastend zouden vinden; Doch liefde gaf ons moed, en licht en vrolijkheid, En bragt ons veilig aan de wooning mijner vrinden. Soms viel de regen klettrend neêr, Het pad was een moeras: de woeste zeewind blaasde Door 't kronklend duinpad guur en woedend op ons aan, Terwijl de zee van ver geweldig dondrend raasde. [pagina 69] [p. 69] Soms deed de kou op 't schoon azuur, Het flonkrend starrenheir met dubblen luister gloejen; Soms scheen de maan zoo zagt, op 't grootsche duintooneel, En deed ook in ons hart een tedre kalmte groejen. De weg was meestal doods en stil; 't Was zeldzaam zelfs dat mensch of duin-raaf ons ontmoette; De lampen waren meest bij al de visschers uit, De klok sloeg dikwijls één, bij onze laatste groete. Dan keerdet gij alleen te rug; Na een herhaald ‘Genacht!’ bleef ik nog op u staaren; Al konde ik niets meer zien: ik bad dat 's Hemels zorg Den lieven zwerver mogt behoeden voor gevaaren. Wij zagen hier Natuur al meest, In statige ernst, maar soms een lachjen op haar wezen; Doch mijnent wege mogt zij blijde of droevig zien, Ik was voldaan met u en kende zorg noch vreezen. Geen winternacht was me ooit zoo naar, Of uw gezelschap gaf voor mij hem meerder leven, Dan al de lentevreugd aan deezen schoonen nacht, Mij verre van u, in mijne eenzaamheid kan geeven. Vorige Volgende