| |
['k Bid met Salomon, Heere]
Nae de Wijse: Als vooren.
'k Bid met Salomon, Heere,
En wijsheydt nae u leere,
Die van u komt in overvloedt,
Door u genaed en liefde soet.
Die ghy den mensch genadigh
Door uwe liefde hebt bereydt,
En door Christum toe-geseydt.
Ghy schept den mensch lofweerdigh
Heyligh en oock rechtveerdigh,
Ghy geeft hem wijsheydt ende eer
Genadelijck tot onser leer.
Dat hy voor u soud leven,
Heyligh, rechtveerdigh, onbesmet
Nae u geboden hier op let.
Al van sijn Wijf verleyt,
| |
| |
Heeft Godts gebodt verlaten,
Hy quam door ongehoorsaemheydt
In veel verdriet en swarigheyt.
'k Kan niet dencken noch weten
Wat die menschen meer deert,
Dan lichtveerdigh vergeten,
En achten Godts gebodt onweerdt,
Gelijck den tijdt daghelijcks leert.
Godts woort leert ons aendachtigh,
's Menschen herte is siet
Van jonghs op, 't is seer klachtigh,
Geneyght tot boosheydt en verdriet,
En 't acht op Godts geboden niet.
V liefde, Heer, gestadigh,
Hoe ghy den mensch genadigh
Geweest hebt van 't begin gewis.
Dat leert Christus getuygenis.
Christus leert tot vermanigh,
Behoort het Rijcke Godts seer goedt,
Door mijn verdienst en liefde soet.
Wie Godts Rijck, verstaet ditten,
Niet ontfanght als een kindt,
Die sal het niet besitten:
Daerom, o! mensch, u wel versint,
Het Rijcke Godts voor al bemint.
Hier eyscht Christus gepresen
Dan een sachtmoedigh wesen,
En op een nedrigh herte siet,
Eenvuldighlijck is sijn gebiedt.
| |
| |
Saligh zijn die eenvuldigh
Sachtmoedigh en verduldigh,
Vriendelijck en soet van manier,
Nedrigh in liefde goedertier.
Saligh zijn die het meenen
En haer voor Godt verkleenen,
En blijven in een leghen staet,
Slecht ende recht, en mijden 't quaet.
Is den mensch die hier leeft,
In liefde, rust en vrede,
En die Nature te baet heeft,
En die Godt sijn sonden vergheeft.
Is hy, die den Heer vreest
Sonder bedrogh en sonden,
En hier de minste is gheweest,
Sal by Godt zijn de alder-meest.
Och! mocht ick my verkleenen
Ghelijck als een kindt goet,
Met een oprecht hert en ghemoet,
En doen voor Gods oprechte boet.
Saligh is die hem betert,
En hem voor Godt vernedert,
Ghelijck een Kindt nae Christus raedt,
Sal saligh zijn door Godts ghenaed.
O! Prince, dat's van nooden,
Iae seer noodigh en goet,
Vreest Godt, houdt sijn gheboden,
| |
| |
V naesten als u selven doet,
Schickt u hier nae seydt Christus vroet.
I.H. Pos.
|
|