| |
[Eenderley bid ick, Heere]
Nae de Wijse: 't Lagh een Hulck op stroomen.
Eenderley bid ick, Heere,
Weyghert my dat doch niet,
Mijn saligheydt neerstigh met vliet,
En met ghenaden op my siet.
Leeft hier in rust en vreden,
En die nature heeft te baet,
Wel die God vreest, en mijdt het quaet.
Zy die neerstigheyt doet,
Om nae Godts woordt te hooren,
En dat bewaert met herten goet,
Sal saligh zijn seyt Christus vroet.
Hoe saligh zijn de kloecken,
Die hier neerstigh met vlijt
Godts Rijck voor allen soecken,
Haer noodtdruft sal van Godt subijt
Volghen, dit wel indachtigh zijt.
| |
| |
Hoe saligh zijn de Maeghden,
Die met haer lamp en sin,
Den Bruydegom behaeghden,
Ginghen met hem ter Bruyloft in,
Ter saligheydt om haer ghewin.
Hoe saligh zijn de Knechten,
Die met 's Heeren pondt goet,
Voor Godt als de oprechten,
Doen winningh met hert en ghemoet,
Sal saligh zijn, zijt dit wel vroet.
Voor Godt rekeningh maken,
En neerstigh sijnen Heer verbeyt,
Als een trou Knecht ter saligheyt.
Saligh zijn die hier vissen,
Met 's Heeren net voorwaer,
En in Godts woordt niet missen,
Maer leeren dat recht openbaer,
Haer loon is groot by Godt hier naer.
In 's Heeren wijngaert schoon,
En van haer Heer niet scheyden,
Maer sien voorsichtigh op het loon
Dat eeuwigh duurt in 's Hemels troon.
Saligh zijn die hier zaeyen,
Mildelijck op den gheest,
Die sal hier naemaels maeyen
Met vreught en blijdtschap alder-meest,
Overvloedigh in 's Hemels feest.
Hoe saligh zijn de Boeren,
Voor Godt neerstigh uyt-voeren,
| |
| |
En sien op den verborghen schat,
Die eeuwigh duurt in 's Hemels Stadt.
Die voor Godt soeckt in desen
Den kostelijcken Parel reen,
Ter saligheydt, dat's 't noodigh Een.
Saligh zijn die rouw draghen,
Van hongher en dorst klaghen
Nae gherechtigheydt, en Godt vreest,
Werden vertroost in 's Hemels Feest.
Saligh zijn die sachtmoedigh,
En hier barmhertigh zijn,
Reyn van herten en goedigh,
En vreed maken t'allen termijn,
Die sullen Godt aenschouwen fijn.
Saligh zijn die hier truyren
Voor Godt om der waerheydt,
't Sal hier niet eeuwigh duyren,
Het Rijcke Godts is haer bereydt,
Voor die hier treurt ter saligheydt.
Hoe saligh zijn de dooden,
Oprecht ghehouden met begheer,
Sal saligh zijn na Iohannes leer.
Saligh zijn die daer hooren
's Heeren woordt lieffelijck,
Komt ghy mijn Wtverkoren,
Komt en besit mijns Vaders Rijck,
Dat u bereydt is eeuwelijck.
| |
| |
Dus bid ick seer lieftaligh,
Vreest Godt, houdt sijn geboden vast,
Dat's noodigh Een, hier wel op past.
I.H. Pos.
|
|