| |
| |
| |
De Schuld van Niki Olo
Niki Olo reed op zijn bergpaardje over de steile, bergwaarts reikende heuvelrijen op weg naar huis. Het werd avond en koel, maar hij vond het niet nodig om het paard tot spoed aan te zetten. Langzaam, het losse gesteente voorzichtig aftastend, baande het dier zich een weg omhoog, dwars door het hinderlijke, overal opschietende struikgewas.
Niki Olo was tevreden. Zijn lichaam, volkomen ontspannen, wiegde mee met de gelijkmatig schokkende gang van zijn paard. Geweken was de onrust die hem de laatste dagen had gekweld. In zijn van de overheid afgekeerd bestaan had de oproep van de controleur een groot alarm teweeggebracht. Maar zoals met het feilloos uittrekken van een doom uit de gezwollen voetzool alle pijn ineens verdwijnt, zo was het hem vergaan nu het hem gelukt was om voor zes zilveren guldens zijn kain, zijn wollige met blauwe banen doorweven kleed, op de passar te verkopen. Met dit zilver, net op tijd, had hij zijn verschuldigde belasting aan Toean Kompenie betaald. Hij had zijn hormat, zijn diep respect, betuigd aan de machtige, ver over de zeeën tronende en schatting vorderende heerser, en in de gelukzalige zekerheid dat hij voor de rest van het jaar met rust gelaten zou worden, was hij nu op weg naar de bijna ontoegankelijke teruggetrokkenheid van zijn woning.
Het was al volslagen donker, toen het paard zonder enige handeling van zijn berijder, plotseling stilhield. Hier, hoog boven op de top van een scherpe heuvelrand, verscholen tussen het welig rondom groeiende rietgras, lag haast onzichtbaar zijn hut. Eenzaam, afwerend, geheel onttrokken aan de spiedende blikken van onwelkome vreemden. Door de lage opening kroop hij op de tast naar binnen en met een intens lichamelijk welbehagen snoof hij de lucht op. Het rook er muf, warm en ver- | |
| |
trouwd. Zijn handen bevoelden de armzalige lap, die verrafeld om zijn benen hing. Even kwam de lichte wrevel om het gemis van een dierbaar dagelijks kledingstuk bij hem op. Hij was gehecht aan die kain, de zuster van zijn vader had hem zelf geweven en gekleurd. Maar andere, meer dringende zaken gingen hem reeds door het hoofd en verdrongen deze, zijn vrede verstorende gedachte. Morgen ga ik in het veld werken, besliste hij. De paggar om het maïsveld is in elkaar gezakt, de varkens komen zomaar naar binnen en vernielen de aanplant. De ongewone, zenuwslopende bedrijvigheid van de voorbije dag had hem uitgeput. Moe ging hij op zijn mat liggen, trok zijn kain wat nauwer om zich heen en viel vrijwel onmiddellijk in een diepe, droomloze slaap. Het getrappel van paarden en de langgerekte uithalen van een onbekende mannenstem wekten hem. De eerste repen van de ochtendschemering drongen aarzelend zijn hut binnen.
‘Niki Olo,’ riep de stem en dan nogmaals, het geluid lang aanhoudend: ‘Niki Olo, waar ben je?’
Niki Olo kroop, slaperig nog, naar buiten.
Duidelijk afgetekend tegen de lichte nevel die om de heuvels lag zag hij twee mannen te paard in de groene uniformen van de veldpolitie.
‘Ben jij Niki Olo?’
‘Ja,.’
‘Woon je hier alleen?’
‘Ja,.’
‘Helemaal alleen?’
‘Helemaal alleen, toean.’
‘Dit is een buitengewoon ernstige zaak,’ zei de man. ‘Er is een aanklacht op het bureau van de controleur in Kefamenano binnengekomen, een schriftelijke aanklacht, waarin staat dat jij je vrouw hebt vermoord.’
‘Mijn vrouw, toean’?’
‘Ja, je vrouw. Je begrijpt zeker wel dat dit een zeer, zeer ernstige zaak is.’
Niki Olo hoorde de beklemtoning in de stem tot een benauwende hoogte aanzwellen. De slaap was weg. Hij
| |
| |
rilde in de vroege ochtendkilte. ‘Met een parang,’ hoorde hij de man zeggen. De stem schoot storend, onnatuurlijk uit. Ergens ver in de bomen van het bos kraste onaangenaam een kaketoe. De stem van de man brengt ongeluk, voorvoelde Niki Olo. Hij sloeg zijn ogen neer, hij dorst de man, de drager van de onheilsstem, niet langer aankijken. Zijn terneergeslagen ogen hechtten zich aan de rafels van zijn kain. Schaamte om zijn armzalige staat kwam bij hem boven. ‘Ik heb mijn kain verkocht,’ zei hij langzaam, zijn woorden één voor één uitbrengend, ‘op de passar, voor...’ Verder kwam hij niet. Toornig sneed de stem van de man zijn zin af, boos, honend, verongelijkt.
‘Praatjes, praatjes. Wat denk jij wel? Dat jij ons met die onzin beduvelen kan?’
Het onheil nadert, wist Niki Olo, het is nu heel dichtbij. De man die niet sprak, stapte van zijn paard af. Met een stevig stuk touw bond hij Niki Olo's armen op zijn rug vast. Dan zei de andere man, de spraakzame, kortaf: ‘Volgen.’ Niki Olo liep in een sukkeldrafje achter het paard van de man aan. Achter hem reed de zwijgende man. De weg ging onafgebroken stijgend en dalend over de heuvels, dwars door velden vol scherpe, puntig prikkende alang-alanghalmen tot ze bij de rivier kwamen. Onder de schaduw van een waringin hielden de mannen stil om te eten. Ze schepten water uit de rivier en dronken. Niemand vroeg Niki Olo wat. Het touw om zijn pols had door aanhoudend schuren open schaafwonden gemaakt en kleine, hinderlijke vliegen kwamen er bij zwermen op af. Hij had geen honger, wel dorst. Toen de mannen klaar waren met hun maal, ging de tocht verder. Tegen de middag kwamen ze in een plaats, waar grote, helderwit geverfde huizen rondom een wijd grasveld stonden. Het was Kefamenano, de standplaats van de controleur van Zuid-Beloe. De man die niet sprak, bracht Niki Olo in een cel. Hij maakte het touw los en schoof hem een bak met water toe.
Niki Olo herademde. Zijn polsen gloeiden, zijn tong was droog. ‘Dank u wel, toean.’
| |
| |
Op een pisangblad kreeg hij een portie rijst met maïs. ‘Morgen is weer een dag,’ zei de praatzieke man. De volgende ochtend, het was reeds volop dag, kwamen ze hem halen en brachten hem naar het bureau op het grote plein, dat hij gisteren al gezien had. Een paar herendienst verrichtende vreesachtige Atonis waren op het plein onwennig bezig het gras te wieden. Ze richtten zich op en ontblootten het bovenlijf, een teken van eerbied en ontzag voor zijn twee begeleiders. De mannen mompelden onverstaanbaar iets terug. Niki Olo liep klein en verschrompeld tussen hen in. Op het bureau hurkte hij neer op de grond. De man die gisteren voortdurend had gesproken liep met grote zware passen heen en weer. Eindelijk ging hij zitten in een stoel achter een hoge tafel vol losse papieren. Hij leunde achterover, liet de opgeheven poten van de stoel telkens met een verschrikkelijke smak op de vloer neerkomen en bladerde onderwijl zonder op te zien in een dik boek met een donkere kaft. Uit een la van de tafel nam hij een groot vel blank papier voor zich en zette daarop met snelle, boosaardige rukken een reeks tekens. Dan stak hij de stift, waarmee hij de tekens had gemaakt, in zijn mond, kauwde er wat op, bedacht zich en haalde een sigaret uit een doosje te voorschijn. De zwijgzame man stak een lucifer aan en gaf hem vuur.
‘Hoe heet je?’
‘Niki Olo.’
‘Hoe oud ben je?’
Niki Olo wist het niet.
‘Wie was de temoekoen, het dorpshoofd, toen jij nog een jongen was?’
‘Nisi Bete.’
‘Dan is hij ongeveer veertig jaar,’ zei de zwijgzame man.
‘Wat doe je van je beroep?’
‘Ik heb mijn ka in verkocht en ik heb mijn belasting betaald.’
‘Hij is landbouwer,’ zei de zwijgzame man.
‘Waar woon je?’
‘Hoenfeka.’
| |
| |
‘Wat is je godsdienst?’
Niki Olo zweeg.
Ben je christen?’
‘Nee.’
‘Mohammedaan?’
‘Nee.’
‘Hij is kaffir, heiden,’ zei de zwijgzame man.
Nu begonnen ze over zijn vrouw te praten.
‘Waar is het lijk?’
‘Welk lijk?’
‘Het lijk van je vrouw.’
Niki Olo zweeg.
‘Je hebt haar vermoord, het staat allemaal opgeschreven.’
De man haalde uit een linnen zak een langwerpig papier vol vreemde, door elkaar krioelende tekens te voorschijn en zwaaide daarmee in de lucht, alsof hij de geest van de vermoorde vrouw wilde oproepen om te getuigen. Niki Olo keek van de grond omhoog naar het onheilspellende papier met de geheimzinnige tekens. Hij keek naar de boze blanke man, die nu van zijn stoel opgestaan was en hoog boven hem uitrees. Hij zag zichzelf, klein, onbetekenend klein, in de fel blinkende, spiegelende knopen van de uniformjas. Alles duidde op een hoge, ver boven hem gestelde macht, onbekend, onbereikbaar, niet te verzoenen. De noodlottige kracht van de telkens herhaalde bezweringsformule ‘Jij hebt je vrouw vermoord’ sloot zich langzaam als een verlamming om hem heen. Hij knipperde hevig met zijn ogen en plotseling, in een kort visioen, zag hij het voor zich, een slank lenig meisje, haar kleine borsten zijn rond als kalkdozen van een siristel, ze loopt met een waterkruik op het hoofd, ze zingt, haar heupen wiegen mee op de melodie, het is een liefdeszang uit Flores, ‘gij het graf en ik de dode’, het hoofdhaar valt los over haar schouders, haar armen en handen wenken en verleiden, ze trappelt met de voeten, ze danst naar hem toe, ach, nu springt ze van hem weg, maar de gong, de trommen en de tamboerijnen blijven roepen, haar handgebaren sar- | |
| |
ren hem, haar lichaam ontwijkt hem voortdurend, daagt hem uit, dan, in een vlaag, in een roes, bespringt hem de lust, de woede, de hitte haar te treffen, diep, tot kreunens toe, hij de nederige, de onmachtige, voor één keer heer, heerser, schenner, radjah. En in deze enkele seconde daalt het onheil moordend en schroeiend als een bliksemflits over hem neer.
Waar is je parang, hij wist het niet, waar is je parang, Niki Olo, weet je dan niet waar de parang gebleven is? In haar buik, Niki Olo, in haar nog nauwelijks volwassen buik. Het spuug droop langs zijn geopende lippen en mengde zich met de dikke zweetdruppels over zijn borst. Bijna onhoorbaar bracht hij het eruit: ‘Saja toean, ik heb haar vermoord.’
De triomf was voorbij. De demon, die één kort ogenblik in hem was geweest, had hem verlaten en alleen gelaten.
Het was stil in de kamer. De zon stond hoog en fel gloeiend aan de hemel. Er was geen mysterie meer mogelijk op dit uur van de dag.
‘Je hebt je vrouw vermoord.’
Zwak, nietig, van iedere grootheid ontbloot, zit Niki Olo op de grond, opkijkend naar zijn ondervrager.
‘Ja toean.’
‘Dan moet je haar toch ergens begraven hebben.’
‘Ja toean.’
‘Ik vraag je waar het lijk begraven ligt. In 's hemelsnaam, antwoord op wat ik vraag, ik spreek toch niet in raadselen.’
Niki Olo keek hem weemoedig aan.
‘Het was een jonge vrouw, een heel jonge vrouw.’
Zijn vingers trokken aan de paar lange haren onder zijn kin. ‘Ik wilde niet hebben dat ze altijd voor het huis zat. Ik zei tegen haar: ‘Je moet binnen blijven, ik vind het niet goed dat de uitgedoste jongemannen uit het dal hier naar toe komen om jou te beloeren.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat de jonge bamboe beschermd moet worden.’
‘Waartegen?’
| |
| |
‘Tegen de geiten en de karbouwen.’
Ze begon onbedaarlijk te lachen. Ze lachte altijd als ik iets aanhaalde wat ik van ouderen had gehoord. Ik zei: ‘Je moet naar me luisteren, anders zal ik je voetzolen schroeien tot je niet meer lopen kan.’
‘Heb je dat gedaan?’ vroeg de man.
‘Nee,’ zei Niki Olo, ‘Ik had er het hart niet toe.’
‘Maar je had wel het hart om haar met een parang te vermoorden.’
‘Ja toean. Ik heb haar in de buik gestoken en daarna heb ik haar strot doorgesneden.’
‘Je bent me er eentje.’ Er was een zweem van eerlijke bewondering in 's mans stem.
‘Het gebeurde op een middag. Het werk van de dag was gedaan en we zaten op de boomstronk voor mijn hut. Het waren inspannende dagen geweest. De zoon van de radjah van Amarassi ging trouwen en de voorbereidingen hadden ons weken beziggehouden.
Ze neuriede een van de bruiloftszangen. Ineens hield ze daarmee op en begon op me af te geven. Ze zei dat ik niet genoeg zout in mijn leven had, dat ik de minste van de stam was en dat ze beter met de jongste zoon van mijn zuster had kunnen leven.’
‘Heb jij je toen beledigd gevoeld?’
‘Beledigd, nee toean. Ik legde haar uit dat onze rijstmanden vol waren en dat ik in mijn eentje de tuin had omgewerkt. Wat scheelt eraan, vroeg ik. Heb je nu al teveel van de palmwijn gedronken? Dat was maar een grapje, maar ze werd vals, raapte een stok van de grond en begon me daarmee op de borst te rammelen. Toen was de tijd gekomen om haar te temmen. Ik stond op, sprong op haar af, pakte haar lange hoofdhaar met mijn linkerhand vast en trok haar in één ruk achterover. Ze viel op haar rug, ik knielde boven op haar, drukte haar met al mijn kracht tegen de grond, rukte haar sarong los en gaf haar met mijn parang twee diepe krassen over de buik. Het was een kruismerk, hetzelfde merk als ik vroeger op de rug van mijn geiten heb gebrand. Dat is een goede les, dacht ik.’
| |
| |
‘Was ze op slag dood?’
‘Nee toean. Ze lag met haar rug op de grond in een kring van bloed. Ze keek me aan met fonkelende ogen en begon te zingen.’
‘Te zingen, zeg je?’
‘Ja toean, een liefdeslied uit Flores, gij het graf en ik de dode. Ik smeekte haar om ermee op te houden, ik zei tegen haar dat ik de wond zou wassen, het vuil eruit zuigen, er zalf op doen. Maar ze wilde niet ophouden. Ten slotte, toen ik het niet langer verdragen kon, ben ik op haar gaan liggen, heb haar hoofd tegen de grond gedrukt en heb met de parang haar strot doorgesneden.’
‘Waar heb je het lijk begraven?’
Niki Olo antwoordde niet.
‘Vooruit man, zeg op, waar heb je het lijk van de vrouw gelaten?’
Even keek Niki Olo radeloos om zich heen. Ze wilden weten waar hij het lijk van zijn vrouw had gelaten.
‘Ik heb het in de rivier gegooid, toean.’
‘Mooie vent ben jij.’
‘Ja toean.’
‘Heb je geen berouw? Wil je niet om vergiffenis vragen?’
‘Nee toean, het is goed dat ze weg is.’
De spanning in de kamer was geluwd. De tweeëenheid van de jacht, ‘jij het wild en ik de jager,’ was verbroken, het spel tussen de politieman en zijn prooi was uitgespeeld. De spraakzame man zette in razend tempo teken na teken op het papier, zijn hand struikelde bijna voortdurend, zo snel ging het allemaal.
De andere man, de zwijgzame, opende een platte, rode doos met een klein, grijzig kussen erin en besproeide dat met lauwe zwarte inkt. Hij pakte, zonder iets te zeggen, Niki Olo's rechterhand op, drukte de duim op het vochtige kussen en wentelde de zwart bevlekte duim heen en weer over het witte van het papier, vlak onder het veld met de tekens. Toen hij de duim losliet, bleef er een gerimpelde vlek, als een soort stempel, op het papier achter.
| |
| |
‘Je volhardt bij je bekentenis?’
‘Ja toean.’
‘A propos, hoe heette die vrouw van je ook weer?’
‘Ik weet het niet toean.’
‘Hm. Onder welke naam stond ze bij de temoekoen bekend?’
‘De temoekoen kende haar niet, toean.’
‘Luister eens mannetje, probeer nou maar niet met die gladde inlanderstreken om er onderuit te komen. Je verklaring staat zwart op wit hier op dit papier. Wie kent haar dan wel, wie heeft haar met zijn eigen ogen gezien, wie heeft haar met zijn eigen oren horen praten?’
De vraag was duidelijk, direct op de man af. Geen verschil van werelden, van inzicht, adat en levenssfeer kon het antwoord op de vraag verdoezelen. Elke mogelijkheid om in het abstracte te vluchten, om in het oneindige uit te wijken en te ontkomen, was afgesneden. De twee uitgestoken wijsvingers van de man wezen beurtelings op ogen en oren, elk kind kon de vraag begrijpen.
‘Nou?’ De man begon onrustig met zijn vingers op het dikke boek dat voor hem op tafel lag te trommelen.
‘U en ik alleen, toean.’
‘Ik?’ Hoe kom je erbij?’
‘Zoëven, met een waterkruik op het hoofd, in deze kamer. U moet haar gezien hebben met uw eigen ogen, hier is ze langs gelopen, daar bij de tafel stond ze, een heel jonge vrouw.’
Niki Olo's handen gingen omhoog, de holle handpalmen als twee diepe kommen gestulpt, het werktuiglijke gebaar van de minnaar die de borsten van zijn geliefde omvatten wil. ‘En het lied dat ze gezongen heeft, het lied van Flores, zo klonk het, u moet het gehoord hebben, zo.’
Niki Olo zong. Zachtjes, nasaal, onderbroken door korte kuchen, droeg zijn stem naar buiten, naar het voorplein, waar de Atonis nog steeds bezig waren gras te wieden. Waarom wordt de man nu opeens zo verschrikkelijk boos, dat de aderen langs zijn voorhoofd als strakge- | |
| |
spannen snaren staan te trillen? Waarom scheurt hij het zo moeizaam volgetekende papier met driftige gebaren aan stukken? Ik volhard toch bij mijn bekentenis. Ik heb toch alle schuld op me genomen. Nu ligt het papier, het plechtige, door mijn duimafdruk bezegelde, als een nietswaardige, verfrommelde prop tussen de weggeworpen sigaretteneindjes op de vloer. Ontkracht, ontladen, ontdaan van al zijn betekenis.
Moest men in de wereld der blanken soms spijt hebben omdat men zijn vrouw had vermoord? Was er na zo'n daad geen plaats voor opluchting, voor bevrijding? De man, zijn gezicht één groot grimas, stond op, zijn keel gorgelde grimmige woorden. Zal hij me schoppen, zal hij me tot het uiterste vernederen? Nu eerst weet ik wat het zeggen wil om onwaardig, ellendig en verworpen te zijn. Dat isje straf Niki Olo, omdat je zonder smart, zonder schreien, je hebt afgewend van de dode, zonder rijstekorrels te strooien aan haar hoofdeinde. Hoe zal haar ziel gelouterd worden, als jij in je hoogmoed niet om haar treurt? Wie zal een klaagzang aanheffen, als jij, die haar het leven ontnomen hebt, geen rouw om haar bedrijft? Er is immers niemand die je vrouw heeft gekend. Jij alleen hebt haar gezien en bemind, jij alleen hebt haar het lied horen zingen,jij alleen hebt haar bloed uit haar buik zien stromen.
‘En de politiemannen dan?’
Zij hebben haar niet gezien. Niki Olo, zij zijn ziende blind en horende doof. Zij zijn vreemden in dit land, Niki Olo, jij alleen hebt haar gezien.
Het lichaam van Niki Olo boog voorover. Zijn handen raakten de grond, zijn voorhoofd in totale onderworpenheid was diep naar beneden gericht.
Zijn lippen prevelden het peccavi van de boeteling. ‘Mijn schuld is groot, toean, ik vraag om vergiffenis.’
|
|