| |
| |
| |
Nagasaki, mon amour
Wie de film heeft gezien zal het blijven herhalen met die vreemde, niet uit het geheugen te wissen stembuiging: ‘Hiroshima, mon amour’. Nagasaki, mon amour klinkt niet, spreekt niet aan, is plagiaat. Nagasaki is tweederangs, telt niet mee. Dat was al zo een paar maanden na het einde van de oorlog. Ik weet het, want ik ben er geweest. Samen met de kapitein van de Afdeling Oorlogsgraven heb ik begin 1946 een kleine week daar gelogeerd. Het was toen niet bepaald een stad waar je vanuit het opgewekte Tokio voor je plezier naar toe ging. De kapitein moest een aantal lijken van Nederlandse militairen die in Japanse krijgsgevangenschap waren omgekomen, identificeren. Nadat hij het vuile werk had gedaan mocht ik mee. De lijken lagen met de Nederlandse vlag op hun kist netjes opgebaard in de gymnastiekzaal van een schoolgebouw. Aan elke kist was een naamplaatje bevestigd met de rang, het legeronderdeel en het stamboeknummer van de overledene. De kapitein had een kleine plechtigheid, een soort onderonsje zou je het kunnen noemen, rondom hen georganiseerd, The Last Post werd door een Australische trompetter geblazen en het door het militair protocol voorgeschreven aantal geweerschoten werd gelost. Van dat alles maakte hij, precies als persfotografen dat plegen te doen, tientallen foto's. De foto's die waren gelukt stuurde hij dan met een bijpassende brief naar de nabestaanden in Holland en Indonesië.
Ik werkte in die tijd als prosecutor ‘war crimes’ bij de door het geallieerde opperbevel ingestelde militaire rechtbanken in Tokio en probeerde me een beeld te vormen van de Fukuokakampen in de omgeving van Nagasaki. Wat mij vooral bezighield was de vraag waarom in een bepaalde winter in een van de kampen meer mensen waren omgekomen dan in andere,
| |
| |
soortgelijke kampen het geval was. Er kwam een duidelijke oplossing van het raadsel uit de bus: omdat de foerier de winterkleding, die in het magazijn lag opgeslagen, niet, althans niet tijdig, aan de mensen had uitgereikt.
De kapitein en ik - ik ben ook kapitein - hebben er een welbestede week opzitten, we zijn aardig moe en de Japanse tolken voelen haarfijn aan dat we eraan toe zijn. Hoe ze daarachter zijn gekomen weet ik niet, misschien scheidde onze bronst, net als bij de dieren, een herkenbare lucht af. Misschien zijn de tolken niet gewend alleen woorden en frasen op te vangen, maar ook de innerlijke roerselen en driften die daarachter schuilgaan. Hoe het ook zij, 's avonds tegen etenstijd krijgen we gezelschap van een paar aardige Japanse meisjes in kleurige kimono's, die veel lachen en ons non-stop op de juiste lauwe temperatuur gehouden sake inschenken.
Het lijkt wel op twee- en driehonderd jaar geleden, toen de vaderlandse kooplieden op het kunstmatige eilandje Decima bij Nagasaki door bemiddeling van de tolken damesbezoek ontvingen. Dank zij een paar lokale prentenmakers, die meer voyeur dan kunstenaar waren, weten we hoe het daar toeging. Maleise bedienden (jongetjes) brachten het eten aan, de volle flessen drank stonden op tafel, de lege lagen op de grond en de meisjes hingen op de schoot van de Hollanders, roodharige barbaren in de ogen van de Japanners.
In het voetspoor van de voc gaan we met de meisjes naar bed en er is, zo te zien, geen verschil tussen de meisjes van Tokio en die van Nagasaki. Het zijn ongeschonden exemplaren, die gewetensvol hun beroep uitoefenen en het hun gasten in alle opzichten naar de zin maken. ‘Omne animal post coitum triste’ is een adagium dat, naar ik moet aannemen, voor Nagasaki niet opgaat. Bij de meisjes is er in ieder geval geen spoor van droefheid of iets dat op melancholie lijkt te bekennen. Of wij de eerste geallieerde soldaten zijn met wie ze naar
| |
| |
bed zijn geweest, willen we weten. Nee, dat zijn wij niet, dat waren de krijgsgevangenen, die na de bom uit de Fukuokakampen kwamen en toen met hun uitgemergelde lichamen voor de resterende bordelen van de stad dromden. Een heel lange queue, beduidt een van de meisjes. Sommige mannen waren te zwak om op hun benen te staan. Die konden het lange wachten niet aan, vielen flauw en gaven aan de bordelen het karakter van ehbo-posten.
Ik spreek op zo'n veertig woorden na geen Japans en kan de meisjes dus niet vragen hoe ze dat allemaal hebben ervaren, eerst de flits, de paddestoel, de zwarte regen en dan die eindeloze rij verslapte, stinkende, uitgehongerde slaapwandelaars. Met zo'n kleine vocabulaire kun je maar beter niet over de bom beginnen. Is dat wel zo? Met veertig woorden kun je het met een beetje goede wil over leven en dood, over honger en dorst, over geilheid en tederheid hebben. De essentialia van het hier en nu. De bom heeft zich van de ene dag op de andere bij dit beperkte repertoire gevoegd, ze leent zich goed voor mime en gebarentaal, armen gaan omhoog en dan laat je ze heel langzaam in een wijde boog naar beneden komen. Als je bij het omhooggaan diep inademt en bij het laten zakken lang uitademt heeft het iets van yoga. Maar deze avond in Nagasaki doen we niet aan mime en yoga. De bom is een superbom, zoals de Amerikaanse zevende vloot een supervloot is en MacArthur een supergeneraal. Wij, de bezetters van het verslagen Japan, dragen allemaal iets van dat supergevoel met ons mee. De bom heeft geen enkel angstgevoel in ons wakker geroepen. We beseffen niet eens dat de bom voor de eerste maal in de geschiedenis een vraagteken heeft geplaatst bij de continuïteit van het leven. We weten nog niet dat de oude tijdrekening, zoveel jaar na Christus, is weggevaagd en vervangen door een geheel nieuwe, zoveel jaar na Hiroshima. (Zie Arthur Koestier: Janus: A summing up.)
| |
| |
Telkens wanneer er een Japanse oorlogsmisdadiger, bijgestaan door een Amerikaanse en Japanse verdediger, door de militaire rechtbanken wordt veroordeeld, hetzij tot de doodstraf, hetzij tot de gevangenis, maakt hij een diepe buiging voor zijn rechters en bedankt hen voor de faire en onpartijdige behandeling van zijn zaak. Over de bom wordt binnen de rechtszaal niet gerept, het zou in strijd zijn met het sobere decorum als een Japanse verdachte bij het aanhoren van het vonnis plotseling zou hebben gekreten: Kijk naar je eigen. De rechtbanken zijn samengesteld uit militairen van de verschillende geallieerde landen die aan de oorlog in dit deel van de wereld hebben meegedaan. De bom hoort niet in de rechtszaal thuis, ze hoort nergens thuis. Ze is een soort deus ex machina, de tritagonist, die een oplossing van een geschil tussen twee onverzoenlijke tegenstanders heeft mogelijk gemaakt.
De bezetting van Japan loopt op rolletjes. We wandelen doodgemoedereerd door de drukke winkelstraten en parken van Tokio, we reizen in speciaal voor ons bestemde treincoupés waarin geen Japanner zich mag vertonen, we rijden met jeep en stationwagon door stille landstreken naar Kamakura om de grote bronzen Boeddha te bewonderen. Niemand loert op ons, niemand bedreigt ons, we voelen ons zo veilig als wat, de revolver laten we in onze hotelkamer. MacArthur is de nieuwe caesar en zijn machtige, brede pet is het symbool van de Amerikaanse macht. Een paar jaar later zal het geruststellende beeld van de pet worden vervangen door dat van de paraplu, de atoomparaplu. Daar zijn we voorlopig nog niet aan toe. De bom is een onding, dat zijn dienst heeft bewezen en daarmee uit. Ze verdwijnt hoe langer hoe meer uit ons bewustzijn, ze houdt ons niet bezig, er wordt eenvoudig niet over gepraat. O ja, eens op een avond heeft een Japanse onderwijzer me iets over de naweeën van de bom verteld. Een beetje ongemakkelijk luister je dan, terwijl het in je hoofd zoemt: dat is de prijs voor de vrede, de vrede, de vrede. Je
| |
| |
bent blij als het gesprek zijn bekende wending herneemt, veel Noh en Kabuki, Zen en Shinto, de mislukte zelfmoordpoging van ex-premier Tojo. Elke ochtend brengt de mama-san, een soort moederdier, die onze kamers in het hotel beheert, me de Nippon Times op bed. Ik kan me niet herinneren daarin ooit iets over de bom te hebben gelezen. Het kan ook zijn dat ik dat systematisch heb overgeslagen. Maar al die duizenden anderen dan, waarom spraken ze er niet over? Er was ons toch geen spreekverbod opgelegd, geen loyaliteit aan vlag, vaderland en religie eiste dat van ons. Misschien, heel misschien kwam het omdat we geconfronteerd werden met iets ontzaglijks, met een ongehoorde, geheimzinnige kracht die we niet konden doorgronden. Het gebod ‘Gij zult Gods naam niet ijdel gebruiken’ maakte, zonder dat we er erg in hadden, plaats voor onze onbewuste stilzwijgende eerbied voor De Bom.
Op een middag gaan we luisteren naar de getuigenverklaring van de door de Russen geproduceerde kind-keizer van Mandsjoerije, Pu Ji, marionet in Japanse handen. De publieke tribune van het internationale hof dat de ‘major war crimes’ behandelt, het pendant van Neurenberg, is afgeladen vol. Van achter de troon van de keizer verrijst de schaduw van een geduchte Japanse generaal, Yoshioka, een tijger, een Japanse Clemenceau. Jong aandoend - hij moet tegen de veertig zijn - en tenger, in een keurig nauwsluitend donkerblauw pak, legt Pu Ji heel monotoon zijn belastende verklaring af. Alles wat hij heeft gezegd en gedaan geschiedde onder druk van de tijger. ‘De druk waaraan ik blootstond is onvoorstelbaar.’ Een van de raadslieden confronteert hem met een in klassieke stijl geschreven gedicht waarmee hij zijn collega Hirohito, de Japanse keizer, gelukwenst met de een of andere roemrijke overwinning op de geallieerden. Heeft Pu Ji het gedicht geschreven, ja of nee, wil de raadsman weten. De openbare aanklager protesteert energiek tegen het stellen van de vraag met de ons uit Amerikaanse misdaadverhalen welbekende uitroep: ‘I object, your
| |
| |
Honor, the question is totally immaterial and irrelevant.’ ‘Objection overruled,’ beslist de president, de vraag mag worden gesteld, zij dient om de betrouwbaarheid van de getuige te peilen. P.J. geeft toe dat hij de auteur van het gedicht is, wijst op het cliché-matige van de gebezigde beeldspraak, totaal gespeend van iedere spontane emotie. Hij heeft het geschreven met de hete adem van de tijger in zijn nek. Literaire analyse en close reading zal eraan te pas moeten komen. Naast mij zit Jongejans, sinoloog. Hij glimlacht. Ik denk dat hij denkt: Daar komen ze niet uit.
Het leven in Japan verandert met de dag. Verse, jeugdige troepen, die de oorlog niet hebben meegemaakt, lossen de niet eens zoveel oudere veteranen af. Het verbod van ‘fraternisation’, dat ze niets zegt, wordt massaal overtreffen. Overal, op de Ginza, de uitgaansbuurt, en in de tempeltuinen zie je de paartjes, de jeugdige Amerikaanse soldaat en het dito Japanse meisje arm in arm. Niet de bom herinnert aan de oorlog, maar het bordje Out of Bounds, dat het afgeschermde Japanse territoir aangeeft, dat we niet mogen betreden op straffe van een hardhandige aanraking met de mp, de militaire politie.
In Tokio leerde ik Nina Maslova kennen. Ze behoorde tot een Russische familie, die na de bolsjewistische revolutie haar toevlucht in Japan had gezocht. Een paar duizend Wit-Russen waren onder soortgelijke omstandigheden in Japan terechtgekomen. Wie zich verwondert over het grote aantal Japanse musici in het Concertgebouw-orkest moet bedenken dat onder die Russen verscheidene muziekpedagogen scholen. De familie Maslow leidde een net maar karig bestaan. Dochter Nina sprak goed Engels en werkte, toen ik haar ontmoette, op het kantoor van de Russische militaire missie in een van de kolossale bankgebouwen die midden in Tokio overeind waren gebleven. Als ik Nina 's middags na kantoortijd ging afhalen keken de ogen van een potige, breedgeschouderde receptioniste me wantrou- | |
| |
wig aan. Ik moest elke middag opnieuw uitleggen dat ik voor Nina kwam. De Russen stelden zich in die dagen al geïsoleerd van de andere geallieerden op. Het kan ook zijn dat het net andersom was, dat de anderen zich van de Russen, die op het allerlaatste moment aan de oorlog waren gaan meedoen, distantieerden. De Wit-Russen in Japan hadden in de loop van de oorlog hun anti-communistische gevoelens laten varen en waren minstens even trots op Leningrad en Stalingrad als hun rode broeders en zusters. Een jongere broer van Nina was al naar Moskou vertrokken om daar een opleiding voor vliegtuigmecanicien te volgen.
De Maslows waren ervan overtuigd dat de Japanners alle Russische families en alle krijgsgevangenen in Japan zouden hebben gedood als het tot een reguliere invasie van het land was gekomen. Ze hadden zich al ingesteld op dat naderende einde. Het was te verwachten dat de Japanners, om de schaars geworden ammunitie te sparen, terug zouden vallen op hun samoerai-tradities. Dat betekende, vrij vertaald, een massale onthoofding van alle vreemdelingen. Met dit bloedbad voor ogen kreeg de bom vanzelfsprekend de rol toebedeeld van de reddende engel.
‘Christus is opgestaan, ja, hij is waarlijk opgestaan.’ Het is Pinksteren. We zoenen elkaar driemaal op de wang. Ik heb wat flessen drank uit de px voor de familie meegenomen. Het aanvankelijke wantrouwen tegen de vreemde snoeshaan smelt weg. Het is aandoénlijk om in hun midden te zijn. Nina heeft een zwanehals, net als Anna Pavlova. Ik dank de hemel en indirect de bom dat die verrukkelijke hals niet van de romp is gescheiden. We drinken op Anna Pavlova, op familieleden van de Maskows in Charkow, Mandsjoerije, op de komst van de vredevorst.
Ik probeer in mijn verwarde brein enige helderheid te scheppen. Toen het bericht van de eerste bom, die op Hiroshima, ons
| |
| |
over de radio bereikte, was ik met een klein contingent Nederlandse troepen op Tarakan. Het eiland was kort tevoren door de Australiërs op de Japanners veroverd. In Europa was de oorlog al voorbij. De capitulatie van Japan was een kwestie van tijd. Dat maakte overigens geen verschil voor de Japanse soldaat. Die bleef weigeren zich over te geven, in hun erecode paste dat woord niet. Dat is geen sprookje, we konden daarvan meepraten. Telkens wanneer in Nieuw-Guinea een nieuw bruggehoofd was gevestigd loofde de nica, de Netherlands-Indies Civil Administration, vijf roepia's uit voor iedere levende Japanner, die de Papoea's haar in handen konden spelen en slechts één luttele roepia voor de twee afgesneden oren van een gedode Japanner. (De oren dienden uitsluitend als bewijsstuk en werden na ontvangst in een daartoe bestemd vat gedeponeerd.) Ondanks dat aanzienlijke prijsverschil hoefde de betaalmeester - ik zie hem nog voor me, een ietwat gezette, vriendelijke majoor, die in het burgerleven bij de Borsumij grote orders had genoteerd - slechts een enkele keer de vijf gulden beloning uit te betalen. De oorlog kon op die manier nog wel een tijdje doorgaan. We waren jaloers op de militairen in West-Europa die volgens de opgewonden verhalen die hier de ronde deden, met open armen en benen werden binnengehaald. We waren hier al meer dan een j aar zonder vrouw. Onvoorstelbaar. Voor ons liep niemand uit, niemand wuifde, niemand huilde. Geen wonder dat het bericht van de bom door ons met gejuich werd ontvangen. Niet langer de langzame, voetje-voor-voetje verovering van het ene bruggehoofd na het andere, waar MacArthur het monopolie op bezit. Truman mocht van ons best nog een paar van die bommen op Tokio gooien. We wisten niet wat het voor dingen waren, maar als de legervoorlichtingsdienst ons niets op de mouw heeft gespeld, was het resultaat boven verwachting.
| |
| |
Nu, in het jaar 36 na Hiroshima, vraag ik me af of collectieven, zoals landen en volken, ook aan karmische wetten van oorzaak en gevolg zijn onderworpen. Indien dat zo mocht zijn, dan is het Japanse volk niet door toedoen van de bom voor te totale ondergang gespaard gebleven. Dat heeft het dan te danken aan de in de loop der tijden vergaarde nationale deugden. Het hoefde in ieder geval niet meer toe te komen aan de verdediging tot de laatste man van het onaantastbare grondgebied en de sacrale persoon van de keizer. De bamboesperen, waarmee in laatste instantie de boeren en arbeidersbrigades de geallieerden hadden moeten tegenhouden hadden hun nut verloren. De bom, ‘het nieuwe, verschrikkelijke wapen’, gaf de keizer de gelegenheid om, wat nog nooit eerder was voorgekomen, zijn onderdanen over de radio toe te spreken. In hoofse taal vertelde hij de mensen dat Japan had gecapituleerd. ‘Om het Japanse ras en de menselijke beschaving voor de vernietiging te behoeden.’ Zijn onderdanen hoorden zijn toespraak met gebogen hoofd aan. Verreweg de meesten hadden tekst en uitleg nodig om te beseffen waar het om ging, dat Japan zich had overgegeven en dat standhouden en sterven van de baan was. Ze mochten blijven leven. Daar moesten ze eerst nog even aan wennen. Dat hadden ze met de Maslows gemeen.
Op een dag in oktober 1964 brengt de vrouw van de Chinese ambassadeur in Fidel Castro's Havana een beleefdheidsbezoek bij de vrouw van de Nederlandse ambassadeur. De anders niet uit de plooi te krijgen dame is zichtbaar geënerveerd. Wat is er aan de hand, vraagt de gastvrouw zich af, is haar man misschien in ongenade gevallen en door voorzitter Mao teruggeroepen? Nadat de Chinese de schelpencollectie van de gastvrouw met de daarbij passende aandacht lang genoeg heeft bewonderd en de thee is geserveerd, wordt het haar toch te machtig. ‘U kunt mij gelukwensen,’ gooit ze eruit, ‘wij hebben onze eerste atoombom tot ontploffing gebracht.’
|
|