| |
| |
| |
De stranden van Galibi
dat daar kruipt vanaf de vloedlijn
ploegt door het zilte zand.
Ik weet niet meer wat mij heeft bewogen om in november 1975, terwijl Paramaribo nog in een feestroes verkeerde, een bezoek aan Galibi te brengen. De afkondiging van de onafhankelijkheid van de kolonie Suriname, met het glorieuze dronken makende woord republiek op de lippen, de broederlijke omhelzing van de twee politieke rivalen Arron en Lachmon onder de vaderlijk toeziende ogen van Den Uyl en De Gaay Fortman, de soiree in de verlichte tuin van de van gouverneur tot president omgedoopte doctor Ferrier, het was me vermoedelijk, hoewel ik er met overgave aan had deelgenomen, iets teveel geworden. Mijn geliefde retraiteoord Albina aan de Marowijnerivier leek mij de meest geschikte plaats om tot rust te komen en mijn gedachten over het verleden, dat nu formeel afgesloten was, te laten bezinken. Ik had geen spijt van dat besluit, Albina lag erbij zoals ik het dorp altijd gekend had, vredig, zonnig, onverstoorbaar met het kleine beetje leven dat zich aan de waterkant afspeelde, waar Indiaanse en Bosneger bootslieden afmeer- | |
| |
den of zich opmaakten voor een nieuwe reis over de rivier. Blijkbaar was na de opwindende dagen in Paramaribo mijn rusteloosheid nog niet weggeëbd, want ik zocht op een ochtend een Indiaanse bootsman aan om mij met zijn piaka naar de noordelijk dicht aan de kust gelegen kokosplantage Galibi te brengen. Ik was er heel vroeger al eens geweest toen de Engelse eigenaren er nog woonden en, naar men zegt, de drank er rijkelijk vloeide. Wat ik daar nu aantrof was niet meer dan een vervallen woning met wat opstallen. De plantage verdiende die naam niet meer, de kokospalmen waren door boorders aangetast, het verval had zich met een voor de tropen kenmerkende snelheid ingezet. Het eerste dat me opviel was dat er nergens een vlag te bekennen was. Na de vele vlaggen die Paramaribo in allerijl een feestgewaad hadden moeten geven en die zelfs in het kleine Albina van de huizen woeien trof me hun afwezigheid als iets oneerbiedigs, iets
onverschilligs, van het er niet bij willen behoren. Galibi, vervallen of niet, was toch ook een part van het onafhankelijke Suriname, het mocht toch ook delen in de feestvreugde, in de verwachting van het blije, nieuwe, toekomstige.
Het is normaal om bij een bezoek aan een afgelegen plaats je te vervoegen bij de bewoners van een van de schaarse huizen, te vertellen wie je bent en wat je er komt doen. Dit keer waren plichtplegingen niet nodig, Marinus en Louise hadden me vanaf de veranda van hun huis al zien aankomen. Ik werd binnen ge- | |
| |
nood en kreeg om bij te komen van een paar uur varen op de rivier een glas kokosmelk voorgezet. Verhit als ik was meende ik er goed aan te doen om het glas te heffen en te drinken op de onafhankelijkheid van Suriname. Mijn gastheer en gastvrouw keken me vreemd aan. Alsof ik een woord had uitgesproken dat vooral geen gestalte mocht krijgen en zo snel mogelijk moest verwaaien tussen de zacht wuivende kokospalmen. Ik probeerde via een andere zinswending het woord zijn betekenis te ontnemen, maar mijn onhandige poging daartoe deed mallotig aan.
‘De Indianen,’ heropende Marinus het gesprek en terwijl ik mijn oren spitste liet hij het daarbij. Spraakzaam waren hij en Louise niet, ik moest maar gissen naar wat ze bedoelden. Het kon ook zijn dat er niets achter hun woorden school, dat de leegte van hun bestaan op deze vergane plantage zich ook in hun woordgebruik had genesteld.
‘De Indianen,’ hernam Marinus, maar verder kwam hij alweer niet. Bedoelde hij soms dat er tussen de Indianen en de pas uitgeroepen onafhankelijkheid een onverzoenlijke discrepantie bestond, het was onze Christoffel Columbus, onze Alonso de Ocheda, niet de hunne. Mijn oren tuitten nog van de grote woorden en tirades die ik in Paramaribo had opgevangen. Het was allemaal natievorming, nationale verzoening, natie über alles wat de klok sloeg.
‘De warana,’ zegt Louise. Ik veer op. Ik weet van de zeeschildpadden die hier in de legperiode 's nachts
| |
| |
hun eieren in het zand aan het strand komen leggen. Het is maar weinigen gegeven om in deze periode het verbijsterende fenomeen van nabij mee te maken. Hoe deze kolossale voorwereldlijke beesten vanuit de zee langzaam het strand opkruipen, en diep ademend en heftig met hun poten het zand wegschuivend, in een zelf gegraven gat hun eieren komen leggen om die dan onder het opgeworpen zand te verbergen. Het is een tafereel uit de oertijd dat bewaard is gebleven, ondanks de roofzuchtige tegenwerking van mens en dier. Ik heb het allemaal in boekjes gelezen, heb gefascineerd naar de foto's daarvan gekeken en nu ben ik hier, vlak bij een van de zeldzame stranden waar het gebeurt.
‘De legtijd is voorbij,’ zegt Louise. Ik weet het, ik zal de zeeschildpadden niet te zien krijgen, ik mag al blij zijn dat ik straks langs het strand kan lopen waar zich dit allemaal afspeelt en dan trachten mij een voorstelling te maken van een nacht onder een tropische sterrenhemel in afwachting van hun komst.
‘Jean Christophe,’ zegt Louise. Jean Christophe was hun zoon. Op weg naar het huis heb ik zijn grafsteen in de tuin zien liggen. Ik heb er bij stilgestaan en het opschrift gelezen:
Mort pour la défense des tortues
Vriend van de schildpadden
God hebbe zijn ziel
Het is alsof de oudjes een gedaanteverwisseling onder- | |
| |
gaan. Hun zwijgzaamheid verandert in een tegelijk door elkaar spreken. Elk van hen wil een ander verhaal vertellen. Veel school hebben ze niet gehad. Heel jong was hij op de plantage komen werken. Hij kon het goed met de Engelse bazen en de Indiaanse arbeiders vinden en werd binnen een paar jaar tot opzichter verheven. Louise, de dochter van een leriman, zendeling, die onder de Bosnegers, de Paramaccaners, werkte, had hij op koninginnedag tijdens de kermis op Albina ontmoet. Op de met de hand gedreven draaimolen zaten ze dicht tegen elkaar aangedrongen in een koets en dat leidde ertoe dat het niet bij één rit bleef. De rit, de ritten, liepen uit op een verlegen huwelijksaanzoek. Louise moet lachen als Marinus deze episode uit lang vervlogen dagen ophaalt. Samen hebben ze op de plantage spannende dagen beleefd. In de oorlogstijd was Galibi, vlak tegenover het onder het Vichy-bewind vallende Frans Guyana, een ware luisterpost. Daar aan de overkant heerste de orde van Maréchal Pétain, de held uit de eerste wereldoorlog, wiens beeltenis als die van een beschermheilige werd vereerd. De Gaulle gold daar als een renegaat, en slechts een enkeling waagde het om de rivier over te steken en contact te zoeken met de andere, geallieerde zijde. Marinus kan zich nog goed een van hen herinneren. Een aardige ondernemende jonge vent, die nergens bang voor was, Jean Christophe. Wat er van hem is geworden wisten ze niet. Jaren later, toen hun zoon werd geboren, hebben ze die naar hem
| |
| |
genoemd. Ik maak eruit op dat hij hier in Galibi is opgegroeid, met de Indiaanse kinderen van Langaman - en Christiaankondre heeft gespeeld, gebaad en gezwommen, school is gegaan in het dorp Mana aan de Franse kant, omdat zijn ouders vonden dat hij op die manier de Franse taal, die zij moeizaam spraken, later perfect zou beheersen. Toen hij wat ouder werd, een jaar of tien, kwamen ze voor het dilemma te staan, wat nu. De scholen in Paramaribo of Cayenne lagen in hun verbeelding - want hun reizen strekten zich niet verder uit dan tot Albina - eindeloos ver, het had voor hen evenzogoed Amsterdam of Parijs kunnen zijn. Omdat zij niet tot een besluit konden komen bleef Jean Christophe bij hen op Galibi en ontwikkelde zich op eigen houtje tot een jongen met een grote belangstelling voor de hem omringende natuur. Hij kon samen met de Indianen nachten doorbrengen op de stranden wanneer de warana's de stranden opkropen. Niet om, zoals zij, de eieren te rapen, maar juist om te trachten ze in navolging van de moederdieren, aan het oog van de verzamelaars te onttrekken. Het intrigeerde hem dat de moederschildpad na het leggen van de eieren, ze in de steek liet, niet naar de jongen als ze uit het ei kropen omzag en het aan de jongen overliet om temidden van de talloze gevaren die hen omringden hun weg naar zee te vinden. Hij kon er geen begrip voor opbrengen dat er geen leerproces was en dat zij enkel op hun instinct af moesten gaan. Het was alsof hij tegen de hardheid van de natuur wilde
| |
| |
opboksen, de rol van het moederdier op zich wilde nemen, de jonge dieren, die de eerste gevaren hadden overleefd, veilig naar zee loodsen. Zijn Indiaanse makkers keken niet begrijpend toe hoe hij, kruipend over het strand, krabben en mangrovewortels opzij schoof om de weg naar zee voor hen vrij te houden. Marinus kwam aandragen met de boeken over schildpadden die hun zoon had verzameld. Mythen en legenden van Indianen en uit Afrika, allemaal in het Frans. ‘Dat las hij allemaal, zijn bijbel,’ zegt Louise. De zwijgzame Marinus werd een echte babbelaar, een causeur mag je wel zeggen, zijn verhalen omsloten een steeds wijdere kring van het leven in en rondom Galibi. Jean Christophe symboliseerde voor hen beiden dat wat ze onder wezenlijke onafhankelijkheid verstonden, de beperkte, overgewaardeerde begrippen natie en soevereiniteit waren voor hen holle klanken waar ze niets mee van doen hadden. Ze wachtten geduldig af op welk meisje hun zoon straks zijn oog zou laten vallen, het zou wel een van zijn Indiaanse speelgenoten worden dachten ze en in hun verbeelding zagen zij zich al grootouders van een schildpadgevoelig nageslacht. Het leek wel of het stille, uitgewoonde huis tijdens hun praten de vorm van een feestzaal aannam, de naald van de Victrola kraste hobbelend over een plaat. Het lievelingslied van Jean Christophe J'ai deux amours, mon pays et Paris van Joséphine Baker deed de beide oudjes verblijd opkijken alsof ze het nu voor het eerst hoorden, alsof Parijs straks de bestemming
| |
| |
van de huwelijksreis zou worden.
Het is er niet van gekomen. Hun zoon heeft op een van zijn kruiptochten zich te diep in het water gewaagd. ‘Wat er precies is gebeurd zal niemand ooit te weten komen. We denken, zeker weten wij het niet, dat hij in een gevecht met een haai - het wemelt soms aan de kust van haaien - teveel bloed heeft verloren en zich niet meer zwemmend in veiligheid heeft weten te brengen. Zijn lijk is nooit aangespoeld. Vissers hebben in hun netten tussen het wier wat van zijn weelderige haardos gevonden en dat ons gebracht. Het is het enige dat van hem bewaard is gebleven en dat nu onder zijn steen ligt.’ De oudjes, moe van vertellen, vervallen in zwijgen. De opgelaaide emotie is uitgewoed.
Na de dood van hun zoon heeft hun leven naar het zich laat aanzien zich in een zelfde monotoon ritme bewogen. Zij passen wonderwel als de twee laatste overlevenden, nu bijna mummies geworden, in deze afgestorven kokosplantage. Het beeld van Jean Christophe dat ze voor mij zo warm en levensecht hebben opgeroepen daagt voor mijn ogen op. Terwijl ze zwijgen zie ik hem als in een documentaire opgroeien in de vrije natuur. De behoeder der schildpadden. Hij moet, daar is geen twijfel aan mogelijk, een bijzondere jongen zijn geweest, een jongen die niet verloren had mogen gaan. Hoe zag hij eruit? Het is geen alledaagse nieuwsgierigheid die bij mij opkomt, ik wil het ideale beeld dat mij voor ogen staat verifiëren aan de werkelijkheid, het beeld dat zij hebben opgeroepen toetsen
| |
| |
aan dat wat op mij zo verrassend is overgekomen.
‘Het moet een prachtjongen zijn geweest,’ zeg ik vol overtuiging. ‘Een foto, mag ik een foto van hem zien, liefst de laatste die u van hem hebt?’
Hoe kon ik beseffen wat ik had aangericht. De vermoeide, uitgebluste ogen schieten vuur, ja schieten is het juiste woord, een dodelijke vijandigheid straalt van hen op mij af. Ik weet niet wat ik moet beginnen, ik begrijp het niet, om uitleg vragen heeft geen enkele zin. Wegwezen lees ik uit hun blikken, weg, hiervandaan, ga toch weg, verdwijn. Ik vang het signaal op, maak met mijn armen een gebaar dat zowel onbegrip als hulpeloosheid moet uitdrukken en sluip op mijn tenen het huis uit. Het is inmiddels al laat in de middag, ik heb geen idee waar ik op dit uur nog bootslieden zal kunnen vinden om mij naar Albina te brengen. Bijna instinctmatig begeef ik mij naar het strand verderop, ik bepaal dat niet, mijn voeten schijnen uit zichzelf de weg naar zee te vinden. Zo kom ik iets te begrijpen van de schildpadjongen, het geheim waarnaar Jean Christophe in zijn weetgierigheid aan het zoeken was. Daar aan het strand heb ik de nacht doorgebracht. De steken van de muskieten heb ik voor lief genomen, ik had het gevoel dat ik die prikken moest ondergaan ter compensatie van de pijn die ik Marinus en Louise had aangedaan. Het is ondoenlijk om de slaap te vatten als het hart blijft bonzen en het hoofd niet tot rust kan komen. Vragen rezen in mij op, vragen waarop ik geen antwoord kon vinden.
| |
| |
Had ik soms een taboe overtreden, waarop de straf van uitstoting, van verbanning stond. De oudjes mochten dan wel in afzondering leven, zo vervreemd van de wereld waren ze toch niet dat ze het bekijken van een foto als een soort heiligschennis beschouwden. Of wilden ze de beeltenis van hun zoon als hun allereigenste bezit met niemand delen en allerminst met een willekeurige buitenstaander. Hoe had ik hen duidelijk kunnen maken dat ik er niet op uit was in hun intieme gevoelsleven door te dringen, maar enkel, meegesleept door hun verhaal, het wilde afronden met een beeld, een foto. In de Franse dorpen en stadjes aan de overkant had ik op de meeste grafzerken ook foto's van de overledenen gezien, er school niets ongewoons in dat ik ernaar vroeg. Wat kon dan de reden zijn dat Marinus en Louise die iedere avond een en dezelfde plaat opzetten en daar vol overgave naar luisterden zonder er ooit moe van te worden op een allereenvoudigste vraag zo afwijzend, ja knettergek reageerden? Hoe meer ik erover nadacht hoe meer ik tot de slotsom kwam dat mij niets te verwijten viel, dat mij in geen enkel opzicht schuld trof. Integendeel, ik had door mijn aandachtig luisteren hen de gelegenheid gegeven om hun zoon weer tot leven te roepen, zozeer tot leven zelfs dat een vlakke foto weinig anders kon zijn dan het tegendeel van dat leven. Dat moet het geweest zijn dacht ik, de foto hield de dood van hun zoon in.
| |
| |
Ruim twintig jaar later is er na de burgeroorlog die in Suriname heeft gewoed van Albina niets over. Ach, het dorp zal wel weer herbouwd worden, maar de pittoreske gevelrij aan de waterkant zal er dan niet meer zijn. Wat heb ik er nu nog te zoeken? Dat vraag ik me ook af als twee bootslieden mij per korjaal van Saint Laurent naar Albina overzetten. Ik was met een vliegtuig van de Franse luchtvaartmaatschappij Corsair naar Cayenne gevlogen en reisde verder met een bus naar Paramaribo om daar een congres bij te wonen. Eenmaal in Albina besloot ik Galibi nog even aan te doen in verband met de mogelijkheid om aan de stranden van Galibi de zeeschildpadden te zien opkruipen. Het was eind juli, de legtijd was vrijwel voorbij, zekerheid dat ik ze te zien zou krijgen ontbrak. Dat ik ze na lang en geduldig wachten onder de tropische sterrenhemel toch te zien heb gekregen beschouw ik als een zeldzame ervaring. Het klotsen van de zee en het zuchten van de schildpadden terwijl ze met hun poten onder het maken van roeibewegingen het strand opschuiven, vraag me niet om een foto, het zou bijna heiligschennis zijn.
Terug naar het verleden, dat steeds meer verleden was geworden. Het huis van Marinus en Louise stond er nog. Een grijze creoolse vrouw die het huis dat op instorten stond bewoonde stond mij te woord. Dat ze al bijna twintig jaar dood waren verbaasde me niet. Ze waren al oud en krakkemikkig toen ik hen in november 1975 had ontmoet. Ik liep wat in de verwaarloosde
| |
| |
tuin rond, vond niet wat ik zocht, en vroeg aan de vrouw of ze wist waar de grafsteen van hun zoon Jean Christophe was gebleven. De vrouw keek me verbaasd aan. Hun zoon? Hoe kom ik daarbij! Zij hadden geen zoon. Ze hielden van kinderen, van al die Indiaanse kinderen, dat wel.
Geen zoon, geen grafsteen, geen Jean Christophe. Er gaat mij een licht op. Dit hier was hun leven, hier op Galibi, zij tussen de Indianen met z'n tweeën. Vanuit hun eenzaamheid schiepen zij de contouren van hun zoon, zagen hem opgroeien, tot rijpheid komen, Jean Christophe, de vriend van de zeeschildpadden. De eenzaamheid maakte plaats voor een warm gevoel van verbondenheid. Van dankbaarheid ook dat ze op oudere leeftijd zo'n zoon, wie kon het bij hem halen, de hunne mochten noemen. Toen hij vanuit zee niet terugkeerde wisten ze dat ze niet moesten toegeven aan het onvermijdelijke verdriet, dat van nu af aan de verplichting op hen rustte om door te gaan met leven juist om hem in leven te houden. Zo bleef hij bij hen, omringde hun bestaan, zijn dood was geen afsluiting, maar een voortzetting van zijn niet weg te denken aanwezigheid. En daar kwam ik op een kwade dag met mijn onnozele en onmogelijke verzoek om een foto te mogen zien, alsof het mogelijk zou zijn geweest om Jean Christophe op een foto vast te pinnen. Twintig jaar geleden meende ik dat mij geen blaam trof. Nu twijfel ik. Niet schuld in de juridische zin van het woord, dat niet, eerder zoiets als de causa, de onbe- | |
| |
doelde oorzaak van zijn dood.
De oude vrouw is eerst later in het huis komen wonen en weet van een grafsteen niets af. Ik stel me zo voor dat toen Marinus en Louise na mijn bezoek, toe ze door mijn onnozele vraag met het onwerkelijke van zijn bestaan werden geconfronteerd, de grafsteen hebben verwijderd, misschien wel in de rivier geworpen. Bij deze dood paste geen grafsteen, ook geen deux amours, geen mythen en verhalen van en over schildpadden. Dit was een dood van geheel andere aard, zo volstrekt dat ze de andere meesleurde, met terugwerkende kracht het hele bestaan van Marinus en Louise omvatte. Er was voor hen geen Jean Christophe meer, het leven met hem was voorbij, hun leven ook. Ik, die hem de dood heb ingejaagd ben nu de enige die hem laat voortbestaan.
‘Zijn nagedachtenis bedoelt u zeker, hoor ik u vragen. Nee, niet zijn nagedachtenis. Zijn aanwezigheid. Aan de stranden van Galibi. Onder de schildpadden.’
|
|