| |
| |
| |
De brief aan Kiyoko
Dit verhaal wil niet meer zijn dan een anekdote. Misschien zelfs minder dan dat.
Want een anekdote behoort toch op zijn minst een situatie te schetsen die
achteraf bezien vermakelijk aandoet. Juist dit essentiële element
ontbreekt aan mijn verhaal dat hoogstens enige meewarige Schadenfreude kan oproepen.
Welnu, ik bevond mij in de zomer van 1979 in Kabul, de hoofdstad van Afghanistan.
Het was er rustig, de koning was afgezet, buitenlanders konden vrij reizen. Ik
was juist teruggekomen van de oeroude stad Gazni, waar ik met hooggespannen
verwachtingen naartoe was gegaan omdat ik wist dat Italianen er belangrijke
opgravingen hadden verricht. Tot mijn ergernis en spijt was mijn tocht in dat
opzicht op niets uitgelopen, want de vergaarde vondsten, die volgens deskundigen
heel bijzonder moeten zijn, waren in kisten opgeslagen. Eerst zou er ter plaatse
een museum worden gebouwd en dan pas, vele jaren later dus, zouden de schatten
aan het publiek worden getoond. Tot overmaat van ramp hielden norse militairen
me tegen toen ik het terrein van de opgravingen wilde opgaan. Archeologen trof
ik in Gazni niet aan. Er was wel een Italiaanse bouwkundige die me de plaats
aanwees waar het museum zou komen te staan en klaarblijkelijk wat voorbereidend
werk aan het doen was. Het was een erg spraakzame man die zich heel alleen
voelde en me vertelde hoe moeilijk het was om in dit land een vrouw te vinden om
met hem gedurende zijn verblijf in Gazni samen te leven. Hoeren waren er wel,
zei hij, maar een gezellin had hij zich totnogtoe niet kunnen aanschaffen.
‘Nee, dan was het in Perzië, waar ik eerder gewerkt heb,
heel wat gemakkelijker.’ Om toch iets troostrijks omhanden te hebben
had hij zich in dit land van meloenen toegelegd op het telen van druiven. Ik
schrijf iedere week naar mijn vrouw, verzekerde hij me, dat houdt me op | |
| |
de been. Nadat ik afscheid van hem had genomen, zonder iets van de
inhoud van de kisten te weten te zijn gekomen, nam ik de bus terug naar Kabul.
Nooit weer, dacht ik, terwijl ik in de propvolle bus, voor de helft met schapen
gevuld, tevergeefs probeerde mijn benen ietwat te strekken. In mijn hotel op een
snikhete middag keek ik vanuit mijn kamer neer op het in de folder aangegeven
zwembad. Hoe aangenaam zou het niet geweest zijn als ik een frisse duik had
kunnen nemen, maar helaas, het was leeg en daar zou de eerstkomende dagen geen
verandering in komen. Een aanlokkelijk aanbod om met Aeroflot voor twee weken
naar Tashkent, Bokhara en Samarkand te vliegen had ik wegens tijd- en geldgebrek
van de hand moeten wijzen. Het leek wel of alles tegenzat, ik had er schoon
genoeg van, al wist ik natuurlijk dat er in en rondom Kabul nog van alles te
exploreren viel.
Het overvalt de reiziger vaak genoeg dat in een mismoedige bui het verlangen naar
een vertrouwde omgeving, naar geborgenheid, bij hem opkomt. Het zijn vlagen die
maar kort duren, overwaaien, wegdrijven. In zo'n interimperiode bevond ik me
toen ik besloot een brief aan Kiyoko te schrijven. Waarom juist aan Kiyoko? Ik
had Chibi, Jolande, Lizzie, noem maar op, net zo goed kunnen aanroepen om me uit
mijn neerslachtige stemming te verlossen, waarom koos ik dan juist Kiyoko uit?
Ik vermoed, want zulke dingen weet je nooit zeker, dat het kwam doordat ik, vlak
voor mijn vertrek naar Afghanistan, op een vernissage een oude Amerikaanse
fotograaf van Japanse origine had ontmoet die de familie van Kiyoko kende. Hij
kon het me allemaal vertellen. Ze was getrouwd, drie kinderen, nu gescheiden.
Een scheut van vreugde schoot door mijn hoofd. Ze leeft dus nog. Ik noteerde
haar adres in Salt Lake City, de Mormonenstad, en nam me voor haar zo gauw
mogelijk een brief te schrijven. Door de drukte die voorafging aan mijn vertrek
kwam daar niets van. Een paar haastige woorden, daar ging het niet om. Het moest
een echte brief worden, een onopgesmukt relaas van mijn leven en gevoelens, de
ups en down zogezegd, met een | |
| |
subtiele terugblik naar de tijd die
we samen hadden doorgemaakt. Kiyoko was het meisje met wie ik zo'n vijfenveertig
jaar geleden in Japan tijdens de geallieerde bezetting na de oorlog een uiterst
hechte band heb gehad, zonder dat die naar mijn gevoel in liefde was omgeslagen.
Zo heb ik me dat tenminste altijd voorgehouden, we gingen er beiden vanuit dat
onze verkering tijdelijk was, zonder daarbij aan een tijdsbepaling te willen
denken. De oorlog was voorbij, Kiyoko vergoedde veel, zo niet alles. Ze stond me
na zoveel jaar nog altijd voor de geest, zoals ze toentertijd was, klein, slank
met lang loshangend haar en ogen die achter brilleglazen levendig knipperden. Ze
was een Amerikaanse, een Nisei, een American of Japanese
extraction, en uit dien hoofde kende de fotograaf vermoedelijk haar
familie. Ze diende in het Amerikaanse bezettingsleger als soldaat, ik werkte in
de rang van kapitein bij het knil als Prosecutor Minor War
Crimes in Tokio. Er waren enige hiaten in mijn herinnering geslopen.
Hoe en waar we met elkaar in contact waren gekomen wist ik niet meer. Ik woonde
in een door de Amerikanen opgevorderd hotel voor subalterne officieren en deelde
een ruime kamer met de tweede luitenant Haviland, een in vergelijking met mij
wat oudere Amerikaan. Haviland vertrouwde me toe dat hij als vrijwilliger naar
Japan was gekomen omdat zijn vrouw - zijn derde - te hartstochtelijk voor hem
was. Eén brief per week, dat was nu het rantsoen waaraan hij zich
hield. Hij predikte, als ik dat zo mag noemen, Detachment,
los, vrij, onthecht zijn. Niet dat ik zijn ideeën tot de mijne
maakte, verre van dat. Ik had met zijn assistentie een laken zodanig weten te
spannen dat het onze kamer in twee even grote delen opsplitste. Het deerde hem
blijkbaar niet dat Kiyoko en ik in onze suite geregeld met elkaar naar bed
gingen. Hij heeft er nooit een woord van gezegd, er zelfs nooit op gezinspeeld.
Soms vermoedde ik zelfs dat hij op de een of andere manier er een zeker genoegen
in schiep dat hij deelgenoot was van onze vrijages, die zich, ofschoon hij ze
niet kon waarnemen, in zijn onmiddellijke nabijheid afspeelden. Maar | |
| |
ik haast mij om hier aan toe te voegen dat ik geen enkele aanwijzing heb dat
hij daaruit enige seksuele opwinding peurde. Van onze kant vormde zijn
aanwezigheid aan gene zijde van het laken geen belemmering voor onze vrijheid
van handelen, al probeerde we, door onze stemmen te dempen, zijn filosofie niet
aan het wankelen te brengen. Onze innige vriendschap, die ongeveer een maand of
tien heeft geduurd, kwam abrupt aan haar eind toen ik een dienstorder kreeg die
inhield dat ik de volgende dag al per vliegtuig naar Morotai, een eiland in
Indonesië, moest vertrekken. Niemand vroeg me wat ik daarvan vond, ik
had maar te gaan. Kiyoko bevond zich niet in Tokio. Ik heb geen afscheid van
haar kunnen nemen. Tot de dag van vandaag berouwt me dat.
Maar goed, dat heeft zich allemaal lang geleden afgespeeld, het is nu, zoals
eerder gezegd, 1979 en in mijn neerslachtige bui besluit ik haar een brief te
schrijven. Een openhartige brief waarin ik haar vertel dat ik voor het oog van
de wereld goed op mijn pootjes ben terechtgekomen, maar dat ik wat ik met haar
heb beleefd en doorleefd nooit meer heb meegemaakt. Terwijl ik dat aan het
schrijven ben zie ik het weer allemaal voor me, haar jonge, lenige lichaam dat
zich kon vouwen en oprollen als ware zij een acrobate uit een Chinees circus. Ik
haalde herinneringen op hoe we ons dankzij haar Japanse uiterlijk en kennis van
de taal, zonder moeite binnen het voor geallieerde militairen streng verboden
‘out of bounds’-gebied konden bewegen en in de meest
onwaarschijnlijke, landelijk hotelletjes overnachten. Ik vertelde haar hoe onze
omgang me de ogen geopend had voor de Japanse cultuur en leefwijze, hoe ik me
steeds minder prosecutor was gaan voelen, ik geloof zelfs dat ik het woord
verrijkt heb gebruikt. Als ik de brief af heb is de lusteloosheid van me
afgevallen. Het is alsof ik een mentale verjongingskuur heb ondergaan. Geen
moment komt het bij me op dat ik te ver ben gegaan in mijn schrijfwoede, dat ik
een ander, hoe dierbaar ook, niet na zoveel jaren overrompelen mag met een
overmaat aan ero- | |
| |
tisch gekleurde ontboezemingen, die in de loop der
tijden van onderdrukte wensdromen nauwelijks te onderscheiden zijn. Nee, de
brief moet onmiddellijk weg, naar Salt Lake City, om haar, hoe oud en beschadigd
we inmiddels ook geworden zijn, te vertellen wat ze voor me heeft betekend en
tot op zekere hoogte nog voor me betekent. Haviland beschikt vanwege zijn
wekelijkse correspondentie over een ruim assortiment aan postzegels en nadat ik
de enveloppe heb dichtgeplakt loop ik de straat op om de brief te posten. In
Kabul had je in die dagen pittoreske brievenbussen op de hoeken van de straat
met een rood geverfd afdak erop. Voor ik de brief in de gleuf laat glijden
controleer ik of ik het adres goed heb. Alles klopt, ik voel me opgelucht, alsof
ik een heldendaad heb verricht, een kind uit het water gehaald of iets
dergelijks en over een week of wat een beloning van de dankbare ouders zal
ontvangen. Want dat ze op mijn brief zal reageren acht ik vrijwel zeker,
goedkeurend, afwijzend, onverschillig, het doet er niet toe, het gaat me niet
eens zozeer om het gewicht van haar reactie, als om het feit dat ze weet dat ze
nog altijd in mijn hoofd is blijven voortbestaan, huwelijk, kinderen en
scheiding ten spijt, afstanden trotserend, onveranderd door het verloop der
jaren. Rechtop, blakend van voldoening keer ik me, na de brief gepost te hebben
om en vind nu het juiste moment gekomen om naar het park aan de voet van het
museum te gaan en daar op een bank in de schaduw van de platanen en moerbeibomen
wat te gaan namijmeren.
Maar eer ik nog een pas of tien heb gezet komt een bebaarde doch vriendelijk
uitziende man naar me toe en zegt in het slechtst mogelijke Engels tegen me dat
de brievenbus in geen jaren meer is gelicht. Sedert de revolutie doen ze dat
niet meer. Welke revolutie hij precies bedoelt weet ik niet en kan me niets
schelen, de brief ligt nu eenmaal in de bus onder het rode afdak en zal daar
blijven liggen rotten, want op het postkantoor, waar ik naartoe snel, schijnt
niemand te weten wat daaraan te doen is. Aan het openen van de bus valt niet te
denken, ze doen alsof de doodstraf, steniging, hand afhak- | |
| |
ken,
daarop staat. Ze vinden me maar een opgewonden standje, een westerse
druktemaker, die ze eventjes zal komen vertellen wat ze moeten doen. Een
postbeambte, die het goed met me voorheeft, geeft me de raad om een nieuwe brief
te schrijven, die dan persoonlijk aan het loket van het postkantoor af te geven
en erop toe te zien dat ze afgestempeld wordt, zodat ik niet de kans loop dat de
een of andere onverlaat de zegels er weer vanaf weekt. Dat moet toch een kleine
moeite zijn en dan weet ik tenminste zeker dat de brief zal worden verzonden. Ik
neem aan dat hij me dat te verstaan heeft gegeven, want onze communicatie, voor
het merendeel in gebarentaal, verloopt uiterst gebrekkig.
Daar zit ik dan in de rozentuin, door Babur, de eerste Moghul-keizer, zelf
aangelegd. Het is gemakkelijker je de geschiedenis van Babur voor de geest te
halen, die, toen hij pas gehuwd was, te schuw was om zijn vrouw te benaderen,
dan aan mijn weggezonken, niet van een soortgelijke schuchterheid getuigende
brief te blijven denken. Want met de goede raad van de postbeambte kan ik niet
uit de voeten. Ik mis de moed, de aandrang om ten tweeden male zo'n brief te
schrijven die tegelijkertijd bekentenis, liefdesverklaring en zwaktebod is. Een
dergelijke opening van zaken geef je maar één keer in je
leven om daarna het boek waarin dit allemaal staat geboekstaafd voor altijd
dicht te slaan.
Een brief die niet verzonden wordt is geen brief. Wat ze dan wel is? In zijn
algemeenheid kan ze van alles zijn, een ego-document, een schrijfoefening, een
onderdeel van een nimmer aflatende therapie. Maar een brief die wel gepost is
met het juiste adres en voldoende postzegels erop en die toch, zoals de afzender
weet, nooit de geadresseerde zal bereiken is een non-document, een desaveu van alles wat erin vermeld staat. In de rozentuin van Babur,
die, keizer van India geworden, zoveel van Kabul bleef houden dat hij hier
begraven wilde worden, begint het me langzaam te dagen. De storm, onverwacht en
ontijdig opgestoken, is geluwd, de wind is gaan liggen, mijn gedachten rollen
niet langer onsamenhangend | |
| |
over elkaar heen. Ik wil morgen de plek
waar de schuchtere Babur even buiten Kabul begraven ligt gaan bezoeken en een
roos op zijn graf neerleggen.
Terug in Amsterdam schrijf ik dan eindelijk de brief aan Kiyoko. Een aardige,
opgewekte brief die verraden moet hoe blij ik was dat ik via de fotograaf een
levensteken van haar ontving. Ik schrijf over mijn reis naar Afghanistan, over
mijn interesse in de Gandhara-kunst, als de Grieken na de dood van Alexander de
Grote in het koninkrijk Gandhara tot het boeddhisme overgaan en tegelijkertijd
de artistieke uitbeelding van de Boeddha - tot dan toe slechts symbolisch
aangeduid met een voet, de afdruk van een hand, de lotus, het wiel, een swastika
- gaan bepalen. Het is meer een reisbrief dan wat anders, het is levendig, vol
informatie, verstoken van intieme gevoelens. Een paar weken later krijg ik een
brief van haar in dezelfde toonaard. Het is een relaas van een blijmoedig,
rustig leven in een mooie omgeving met een uitgebreid verslag over het doen en
laten van de kinderen. Er staat niets in dat doet denken aan de beroeringen die
ik in mijn Kabulse brief onbeheerst neerpende. Op een afstand van zoveel duizend
mijl en met de tussenpoos van zoveel jaren leven we weer in volmaakte harmonie,
evenwicht. Wat er kan gebeuren als bij een volgende revolutie de bussen worden
gelicht en brieven alsnog verzonden, daar moet ik liever niet aan denken. Ik zei
het u in den beginne al, dit verhaal is een anekdote zonder pointe.
|
|