| |
| |
| |
Het verre Oosten
Het leven is lijden, leert het boeddhisme, een religie zonder god, een
boekhouding zonder boekhouder, een onafgebroken keten van oorzaak en gevolg. Ik
kwam er pas echt mee in aanraking toen ik in 1981 mijn oudste zoon Goshwin op
Sri Lanka bezocht.
Lafcadio Hearn, de eenogige journalist uit Amerika, Ierse vader, Griekse moeder,
kreeg, toen hij in het kleurrijke Japan aan het eind van de vorige eeuw voet aan
wal zette, van een oldtimer de raad om zijn eerste indrukken te noteren, voordat
het oog gewend zou raken aan al het nieuwe, ongewone, overrompelende vreemde en
de bekoring, het pittoreske ervan niet meer zou gewaar worden. Hearn heeft die
raad opgevolgd, is er tot zijn dood blijven wonen, is er met een Japanse
getrouwd, maar in zijn verhalen komt hij telkens terug op die voor hem zo
dierbare, kleine, afgelegen stad Matsue, waar hij het eerste jaar van zijn
verblijf in Japan heeft gewoond en waar nu zelfs een Lafcadio Hearn Memorial
Museum is verrezen. Ik was, in tegenstelling tot Hearn, geen schrijver en ook
geen journalist en zou mijn eerste impressies in mezelf hebben opgeslagen als ik
niet, om het cru te zeggen, voor het blok was gezet. Goshwin bracht me in
contact met een aantal personen, westerlingen, die het boeddhisme beleden of
althans verdiept waren in de leer. Voordien had ik wel het een en het ander
erover gelezen, de boeken van de onverschrokken Alexandra David-Néel,
waren vooral als ze het over Tibet had, boeiende lectuur, maar dat is toch heel
iets anders dan tussen mensen te verkeren die het beleven en erover kunnen
praten. Een van hen was de schilder Milton Figen. Mijn ontmoeting met hem heeft
ertoe geleid dat ik een inleiding schreef bij een essay van hem. Het verscheen
in Bres mei/juni 1982 onder de titel ‘Het
Inzicht’. Ik meen dat deze inleiding, die hier enigszins bekort
volgt, genoegzaam weergeeft hoe het er is toegegaan.
| |
| |
Augustus 1981. Kandy. Het is de tijd van de jaarlijkse
Perahera, de grote processie waarin de tand van de Boeddha die als een
relikwie in een schrijn van de tempel, de Dalada Maligewa, wordt bewaard, op
de rug van een olifant wordt rondgedragen. Duizenden pelgrims, bezoekers en
toeristen zijn naar Kandy gekomen om dit festival te beleven. Milton woont
een eindje buiten de stad. ‘The Bare foot Museum’ heet
zijn luchtige huis, dat in de heuvels ligt en waar behalve eigen werk ook
werk van kunstenaars uit Sri Lanka te vinden is. Ik ontmoet Milton en zijn
vrouw Dorothy deze zomer voor het eerst. Helen Wilder, assistente van de
eveneens buiten Kandy wonende boeddhistische geleerde Nyanaponika, heeft me
van hem verteld. Helen heeft evenals Milton en Dorothy de Amerikaanse
nationaliteit. Wal ze in mijn ogen bijzonder maakt is hun opgaan in de
boeddhistische levenssfeer. Het zijn denkende, westerse mensen met een groot
analytisch vermogen. Het Theravada-boeddhisme spreekt hen aan, geen
super-God, geen almacht, enkel een op zelfbevrijding gerichte leer, een
bevrijding die voor een ieder door inzicht en een daaruit voortspruitende
levenshouding is te verwezenlijken.
Milton en Dorothy ontvangen ons - we zijn met ons vieren - met een
hartverwarmende gastvrijheid. We lopen wat rond, snuffelen in portefeuilles
vol met miniaturen en bewonderen de tuin achter. Milton, in de zeventig, is
mager en ingevallen. Dorothy is iets jonger, hartelijk en mollig en erg
doof. Het manuscript van Milton is onderwerp van gesprek. Een van ons,
Atman, ook een Amerikaan, meent dat de persoonlijke trekjes daarin storend
werken en eruit moeten. Atman is een markante persoonlijkheid, een lichaam
dal ineengekrompen is door artritis, een gezicht dat pijn en afkeer om
gevoeligheid te tonen verraadt. Hij heeft een stok om op te steunen, die hij
bijna dreigend hanteert. Milton geeft niet toe. Ik krijg het manuscript mee
naar mijn hotel.
Een week later ben ik weer bij de Figens. Ik zeg aan Milton dat
zijn verhaal me meteen heeft gepakt, dat ik na die sterke aanhef, die zijn
ontreddering weergeeft, wat moeite had om
| |
| |
zijn ontwikkeling te volgen, maar dat juist daardoor het slot - als
hij in het boeddhisme het antwoord vindt op zijn onzekerheid en de sleutel
tot zijn werk - een ware apotheose inhoudt. Milton is zo blij als een kind
en lacht hardop, waardoor zijn tandeloze mond des te meer opvalt.
‘Waarom heb je geen gebit?’ vraag ik hem.
‘Ik heb van een tandarts hier een gebit van ijzer
gekregen,’ zegt hij, ‘maar dat danst heen en weer en
ik heb geen geld om een goed gebit te laten maken.’ Hij en
Dorothy hebben elk een klein pensioen en daar leven ze van. Hij is pas in
1961 met schilderen begonnen en de nadruk lag niet op verkopen.
We gaan, het is tijd voor de thee, aan een keurig gedekte tafel
zitten en worden door een meisje bediend, dat precies weet hoe het moet. We
krijgen thee met verrukkelijke, eigen gebakken cakes. Na tafel krijg ik van
Dorothy een piepklein boekje Beginning Insight Meditation, waarin ze op heel eenvoudige wijze heeft uiteengezet wat deze vorm van
meditatie voor haar betekent. ‘Het draagt de goedkeuring van
Nyanaponika weg,’ vertrouwt ze me toe. Hij is de grote
priester-leraar in Sri Lanka. Als ik hem ga opzoeken is hij juist bezig de
lamp van zijn schrijftafel te repareren. De kamer biedt de indruk van een
goed geordende, uitgebreide bibliotheek. Een boek van de psychiater Erich
Fromm ligt op tafel. Hij is ouder dan Milton en niet zo beweeglijk. Van
Milton verwacht je meer vragen dan antwoorden, van hem daarentegen
antwoorden op vragen. Als ik bij het binnenkomen mijn schoenen wil uitdoen
zegt hij tegen me dat het niet nodig is. De ananas die ik voor hem heb
meegebracht verdwijnt naar de keuken. Hij is, vertelt hij, al
vóór de oorlog uit Duitsland naar Sri Lanka gekomen en
is hier sindsdien gebleven. Als student al voelde hij zich aangetrokken tot
het Theravada-boeddhisme. Hij heeft niet de lange spirituele zwerftochten
van de meeste zoekenden meegemaakt. Zonder zijn aandacht voor de gebreken
van zijn studeerlamp te verliezen luistert hij naar me. Bij het weggaan
geeft hij mij een boek Geistestraining durch Achtsamkeit, een leerboek voor zelfwerkzaamheid zou je het kunnen noemen. Henri van
| |
| |
Zeist woont ook even buiten Kandy. Een ex R.K.-priester, die al
sedert 1939 in Sri Lanka werkzaam is. Jarenlang is hij een
boeddhistische monnik geweest. Dhammapala was zijn aangenomen naam. Hij is
nu geen monnik meer, is getrouwd met een Singalese. Uittreden uit de orde
wordt in Sri Lanka niet als iets buitenissigs opgevat. Hij vertelt hoe het
hem te moede was toen hij de kerk de rug had toegekeerd en door zijn brave
orthodoxe familie als een soort paria werd beschouwd. Van Zeist spreekt
vanuit het hart, hij is niet afstandelijk, al moet je de intellectuele
inbreng van deze medewerker aan de grote boeddhistische encyclopedie niet
onderschatten. Ik spits mijn oren als hij vertelt, hoe intens gelukkig hij
was toen hij eens in Kerala, India, op zoek was naar Swami Ramdas en al zijn
bezittingen, geld, paspoort, waren gestolen. Hij had niets meer om zich aan
vast te klampen. Los van de dingen die hem tot nog toe het meest waardevol
hadden toegeschenen voelde hij zich bevrijd. Zo ontmoette hij Ramdas, de
eenvoudige, vreugdevolle goeroe over wie mijn vriend Paul Storm heeft
geschreven in Een Oceaan in een druppel.
Ik heb mij in deze inleiding willen beperken tot het aanduiden van
de kring waarbinnen Milton leeft, een kring, die er, gelet op de hoge
leeftijden, straks niet meer zal zijn.
Kort nadat ik in Nederland terug was kreeg ik een brief van Milton
met het bericht dat Dorothy was gestorven.
Door onthechting, schrijft Figen, aan het slot van zijn essay, waarin hij naar de
betekenis zoekt van zijn duistere, onaardse schilderijen, komen we tot nirvana, de alles te boven gestegen, onvoorstelbare toestand
die aan alle zijn en alle niet-zijn voorbij is.
Onthechting. Ik kan niet zeggen dat het mij op het lijf geschreven was. Het Leger
des Heils had mij als jongetje in Suriname een leven zonder lijden
voorgespiegeld. Een van hun opgewekte tweeregelige strijdliederen, die de
soldaten op de straathoeken met begeleiding van trom en trompet zongen, had ik
mij al vroeg eigen gemaakt:
| |
| |
Hoe heerlijk is het leven hier op aard voor iedereen,
De tante van een klasgenoot van mij was een van de uitvoerenden. Uitgedroogd en
spichtig als ze was, was het haar niet aan te zien dat zij oprecht van het leven
genoot. De kersverse, pas uit Holland gearriveerde kapitein daarentegen straalde
de blijheid waarvan het lied getuigde overmoedig uit. Het aardse tranendal had
kennelijk geen vat op hem. Hoe aanlokkelijk ook, aan mij is deze heerlijkheid
voorbij gegaan. Ik ben godsdienst al vroeg als een soort absurde alchimie gaan
beschouwen, of het nu het maken van goud of, op zijn Chinees, het bereiken van
de onsterfelijkheid betreft. Dat neemt niet weg dat ik het antwoord dat Ko Hung,
een Chinese alchimist, die van 260 tot 340 na Christus leefde, gaf op de vraag
of hij in dit leven soms het onmogelijke wilde bereiken bijzonder inventief en
vermakelijk vind: Ofschoon de doven de donder niet kunnen horen noch de muziek
kunnen waarderen en voor de blinden de zon en de schittering van de gewaden van
de keizer onzichtbaar blijven, wil dat niet zeggen dat deze dingen niet bestaan.
(J.C. Cooper: Chinese Alchimie) Ik was, behept als ik ben met
een onbestemd religieus gevoel, onwennig tussen alle zelfverzekerde
leerstellingen, ik voelde me behaaglijk en op mijn gemak binnen een soort
kosmisch web, waar alles in hoorde, mens en dier, het geziene en het ongeziene,
dood zowel als leven. Een soort vangnet waar ik, welke salto's ik ook maak, op
terug kan vallen, rekbaar, elastisch, alles omvattend. Ik geef grif toe dat dit
een schamel geesteskind is als eindprodukt van een lang leven en ik kan me
voorstellen dat menigeen vermoedelijk zijn schouders daarvoor zal ophalen. Was
mijn tante Becca er nog maar om mij met een van de wapenspreuken van koning
Salomo te hulp te snellen. Nu kan ik alleen maar stamelen dat ik nooit wat de
zoekers een queeste noemen heb ondernomen naar een hoog verheven of diep
verborgen heilig doel. Tot voor kort ben ik er vanuit gegaan dat de dichtregel
van Hadewijch
| |
| |
bijzonder goed aansloot bij mij gedachtengoed. In de in 1994 verschenen
bloemlezing van Gerrit Komrij De Nederlandse Poëzie van
de 12de tot en met de 16de eeuw in 1000 en enige bladzijden lees ik dat
deze regels afkomstig zijn van een pseudo-Hadewijch 1, maar dat was het ergste
niet. Ik had alle dinghe sijn mi te inghe' altijd de betekenis toegekend van
alle dingen zijn binnen in mij. Wat een rijkdom, wat een mogelijkheden om de
zinloosheid van ons bestaan dat ons van zovele kanten wordt voorgehouden op te
heffen. Nu blijkt dat het ‘alles is mij te eng’ moet zijn.
Deze misvatting maakt voor het goed verstaan van het gedicht als geheel niet
zoveel uit, maar als citaat - en meer dan een enkele regel uit een gedicht maken
we ons meestal niet eigen - mist het voortaan die gecomprimeerde expressie van
dat wat ik zelf niet onder woorden zou kunnen brengen.
Met Goshwin, zoon en reiskameraad, is het anders gesteld. Dat hij al zeven jaar
een overtuigde boeddhistische bedelmonnik is moet ik telkens weer aan mensen die
hem vroeger gekend hebben uitleggen. Of ik daarin slaag is een tweede. Na te
licht bevonden te zijn voor een lucratieve baan bij de Coca Cola-firma van een
aangetrouwde neef van mij in Suriname, hetgeen een omslachtige manier is om te
zeggen dat hij dat vooruitzicht niet zo zag zitten, zwierf hij jarenlang samen
met een vriendin vrijwel zonder een cent op zak door Zuid- en Midden-Amerika.
Zonder vriendin in India beland voelde hij zich aangetrokken tot de heilige
mannen, de swami's, die in het Westen voor daklozen zouden worden aangezien.
Swami Bisambami werd hij in de familiekring genoemd, waar deze neiging van hem
meer als een verlate stek van het hippiedom werd beschouwd. Tot hij genoeg had
van het vrijblijvende van deze levenswijze en bedelmonnik werd. Nu gaat hij
iedere ochtend vroeg met een bedelnap er op uit en | |
| |
leeft van de
goede gaven, rijst, vis, vruchten, soms bloemen of wat geld van de gelovigen.
Hoe kan je van die arme mensen in de dorpen iets vragen, heeft zijn moeder meer
dan eens verzucht. Ze kan moeilijk aannemen dat het geven van aalmoezen aan een
monnik deel uitmaakt van de leer en het karma van de milde gever ten goede komt,
die zich immers daardoor ‘merits’, pluspunten voor een
toekomstig leven, verwerft. Ik voor mij houd het bij een vers in de Dhammapada,
het canonieke boek van de boeddhisten, dat in een eenvoudige, voor een ieder
begrijpelijke versvorm de gedachten van de Boeddha inhoudt. In mijn vrije
kwatrijnvorm luidt het vers aldus:
De nectar die een bij vergaart
de roos lijdt daar geen schade van,
de geur, de kleur, alles eraan
blijft in haar ongerepte staat.
Terzijde:
Na mijn pensionering zal ik medeoprichter en dan voorzitter worden van
het Landelijk Bureau Racismebestrijding, lbr, dat zich vooral
met de juridische aspecten van die bestrijding bezighoudt. De golven van
meewarig ongeloof en bespotting (ik denk aan de columns van Gerrit Komrij en
Emma Brunt,) zijn over ons heengegaan. Ook aan tegenwerking, zoals een dreiging
met boycot, van verschillende kanten, waar je het niet van zou verwachten, heeft
het niet ontbroken. Desondanks is het lbr niet vroegtijdig
omgekieperd en is een waardevol instrument gebleken om een acceptabel
leefklimaat tussen allochtonen en autochtonen te scheppen. Goshwin haalde laatst
in een brief de woorden van de Boeddha aan: ‘Ik ben niet beter, niet
minder, niet gelijk.’ Ja, zo is dat, als ik deze woorden goed begrijp
moeten we ermee ophouden vergelijkingen, die bijna altijd ten detrimente van de
ander uitvallen, te maken.
| |
| |
Zuid-Oost-Azië was overigens niet het exclusieve terrein van Goshwin
en mij. Margaretta, mijn Australische dochter uit mijn eerste huwelijk, heeft in
India gewerkt. Ze had eerst gestudeerd aan de School of Oriental and African
Studies in Londen en was toen op aanraden van haar hoogleraar gaan werken bij de
Indiase uitgeverij Motilal Banarsi Dass in Delhi. Als editor
van spirituele literatuur moest ze het boek van Acharya Rajneesh, later meer
bekend als de Baghwan uit Poona Who am I? in een passende vorm
gieten. Ze zond het me toe met haar commentaar op het voorblad: This is the little book that Mr. Jain was so agitated about when you
arrived in Delhi. Thought it might amuse you to have a copy? The Acharya is
one of the Holy Men of India, but alas, writes a considerable amount of
waffle - very dificult to get any logical coherence into it for the
editor. Toen ik haar in Delhi opzocht zag ze er bleek en moe uit. Een jonge
vrouw alleen werd binnen de Indiase kring waarin ze zich bewoog als niet passend
beschouwd. Het bezoek van de vader vijzelde haar aanzien op. De oudste firmant
had haar voorgesteld om bij hem te komen inwonen. Ze sloeg het af, bevreesd als
ze was dat ze, eenmaal opgenomen in de uitgebreide familie die er huisde, haar
bewegingsvrijheid zou verliezen. In ieder geval vond ik dat een paar weken
vakantie in een koeler oord dan het op dat tijdstip verstikkend hete Delhi haar
goed zou doen. Mr. Jain die ik raadpleegde noemde twee hooggelegen streken,
waarvan hij de schoonheid bloemrijk bezong, Kashmir en Nepal. Het werd
Kathmandu. Ik heb er geen spijt van gehad. Voor mij was het een openbaring. Dit
was het Oosten waarvan ik had gedroomd. Mijn brieven en kaarten moeten daar vol
van hebben gestaan. Wat is er met hem aan de hand, zullen ze hebben gedacht. Ik
kon mijn ogen niet afhouden van de sierlijke vrouwen met de koperen kruiken, die
ze op de heupen droegen, van de ontelbare schrijnen met vreemde beelden,
Hanoeman, de apenkoning, Ganesh, de olifantengod. Bloemen werden voor ze
neergezet, met rode of gele verfstof werden ze bestreken. Ik snoof de geur en
stank op van wierook, bloemen, huisvuil en uitwerp- | |
| |
selen, ik zag
optochten met muzikanten en oude, tot de draad versleten schutterspakken voorbij
trekken, praalwagens op hoge wielen werden door stellen jubelende jongemannen
voortgetrokken. De twee grote boeddhistische stoepa's, die
soms oneerbiedig met omgekeerde bijenkorven werden vergeleken, Swayambu en
Bodnath, prentten hun naar alle windstreken gekeerd gezicht - twee horizontale
lotusogen en een neus in de vorm van een langwerpig vraagteken - vast in mijn
geheugen. Ik heb in de logeerkamer in Amsterdam een stoepa-tanka hangen, een rolschildering met de Swayambu in het middelpunt,
maar jammer genoeg zijn ogen en neus in de loop der tijden volkomen vervaagd.
Nepal heeft me sindsdien niet meer losgelaten, tot driemaal toe heb ik een
trektocht rondom de Annapoerna gemaakt. De eerste keer samen met mijn vrouw en
Goshwin. Op advies van een gerenommeerde trekking-organisatie deden we dat in
stijl met sherpa's, dragers en koks, zodat het erop leek of we een koloniale
expeditie aan het nadoen waren. De tweede keer, meer ingetogen, trok ik alleen
met Goshwin. De laatste keer was weer iets uitbundiger met Goshwin, mijn dochter
Tamara en een vriend van haar. Tamara en vriend liepen een dagmars voor ons uit,
als ze van andere trekkers vernamen dat we hen op de hielen zaten versnelden of
verlangzaamden ze, naargelang hun stemming, hun pas. Het is een gedenkwaardige
tocht geworden met aardverschuivingen, langdurige regenval en om nooit te
vergeten een aanval van bloedzuigers, die het vooral op mij, de magerste van het
gezelschap gemunt hadden. Als ik in een ‘teashop’ mijn
hemd uitdoe, stroomt het bloed langs mijn armen en mijn rug.
‘Hoe oud bent u?’ wordt me gevraagd.
‘Bij de zeventig.’
‘Ja, dat is heel oud,’ krijg ik te horen, alsof ik de extra
aandacht, die ik van de bloedzuigers gekregen heb, aan mijn gevorderde leeftijd
te danken heb.
Na zestig uur is het opgehouden met regenen. De lucht is helder, strak en blauw,
de machtige toppen van Annapoerna, | |
| |
Dalaghiri en Macho Poechere
liggen voor het grijpen. Ik begin iets van wat de echte bergbeklimmers bezielt
te begrijpen.
Sproot mijn reis met Margaretta naar Nepal voort uit vaderlijke bezorgdheid,
anders was het gesteld met mijn reis naar Afghanistan. Na het lezen van Peter
Levi's The Light Garden of the Angel King, een erudiet en aanstekelijk verslag
van een reis door Afghanistan, kreeg ik de aanvechting om erheen te gaan. Ik
nodig Margaretta, die inmiddels in Sydney was gaan wonen, uit om elkaar in Kabul
te ontmoeten. (Kan Hugo geen normaler land bedenken, moet haar moeder verzucht
hebben.) Goshwin voegde zich bij ons en met z'n drieën hebben we toen
het land per bus doorkruist. Spoorwegen waren er niet in dit land. Paul Theroux,
de treinfanaat, kan daar in zijn uiterst plezierige The Great
Railway Bazar niet genoeg over uit. Met bekwame spoed verlaat hij dit
vermaledijde land om in Pakistan en India naar hartelust van de zegeningen van
het Britse spoorwegnet te kunnen genieten. Levi zelf vond reizen per bus een
beproeving. Ik moet aannemen dat hij en zijn metgezel, niemand minder dan Bruce
Chatwin, hun tochten voornamelijk per auto, en afgaand op een foto soms te
paard, hebben gemaakt. In Nepal, dat een hindoe-vorstendom is, is het boeddhisme
nog niet uitgestorven, Afghanistan daarentegen is streng islamitisch met enkel
een antiek boeddhistisch verleden. Pas als je de twee uit de rots gehouwen
kolossale Boeddhabeelden in Bamyan bekijkt en de honderden, eveneens in de
rotsen gehouwen nissen, cellen, waar de monniken eens geleefd hebben, kun je je
voorstellen wat een bloeiende boeddhistische gemeenschap het indertijd hier moet
zijn geweest. Wat een voedsel moet er hier niet allemaal verbouwd zijn om al die
monniken te eten te geven. De titel van Peter Levi's boek is regelrecht ontleend
aan de inscriptie bij Babur's graf, waarvan een deel luidt: The
Light Garden of the Godforgiven Angel King. (Levi, die een
jezuïet is, heeft, waarom weet ik niet, het godforgiven weggelaten,
dat anders wel mooi past bij de nagedachtenis van deze krijgsman en veroveraar.)
Babur (1483-1530) was een Mon- | |
| |
goolse prins, afstammeling van
Djenghis Khan en Tammerlan, die uit zijn koninkrijk nabij Samarkand verdreven
werd, naar Kabul trok, vandaar tot aan Delhi doordrong en de eerste keizer van
de Moghul-dynastie in India werd. Hoewel je zou verwachten dat je zijn naam en
beeltenis overal in de bazars zou aantreffen was dat niet het geval. Alexander
de Grote en zijn Afghaanse bruid Roxane, ook al was dat meer dan tweeduizend
jaar geleden, genoten een grotere populariteit. Of dat ook zo was in de
schoolboekjes weet ik niet.
Ik verzuimde het aan onze kleine, vriendelijke hoteleigenaar te vragen, die me
elke ochtend kwam waarschuwen als de ongesluierde meisjes van de middelbare
school (opgeschoten meisjes, vandaar dat ik vermoed dat ze de middelbare school
bezochten) in hun groene schooluniform langs kwamen. Een voor dit land
begrijpelijk enthousiasme. Toen de auto's van de London-Sydney rally langs de
afgezette wegen voorbij kwamen rijden - we waren toen van Kabul op weg naar
Herat - was er tussen de honderden toeschouwers geen vrouw te bekennen. Het
beeld is weer totaal anders als we op een vrijdagmiddag even buiten Kabul een
recreatiepark bezoeken. Daar picknickten hele gezinnen, zittend op uitgespreide
tapijten met korven vol versnaperingen. Er werden vuurtjes gestookt waarop
geurige maaltijden werden klaargemaakt. Sommige families hadden grammofoons
meegenomen, terwijl minstreels rondgingen en hun ballades op vreemdsoortige
instrumenten begeleidden. Afghanistan mocht dan wel veel analfabeten tellen,
dichters zijn er van oudsher in overvloed geweest, iets waaraan de Perzische
invloed, denk ik, niet vreemd zal zijn geweest. We werden voortdurend
aangemoedigd om aan te schuiven en mee te eten. Er heerste een prettige,
ongedwongen stemming. Goshwin werd zelfs door een niet-gesluierde jongedame,
Roxane, wat een veel voorkomende naam schijnt te zijn, uitgenodigd om haar thuis
te komen opzoeken, wat hij nog gedaan heeft ook. Zo op het oog kon dit
gezelschap tot de bourgeoisie van Kabul worden gerekend. Er was, niet ver
hiervandaan, een besloten country | |
| |
club, waar ik officieren met hun
vrouwen naartoe zag gaan. Dit was in 1979, de koning was afgezet, Afghanistan
was een republiek en overal prijkte een portret van de president, Daoud Khan,
een sluw heerschap leek het wel. Ik weid erover uit, omdat dit het enige strikt
islamitische land was dat ik ooit heb bereisd (Maleisië en
Indonesië doen, hoewel islamitisch, toch heel anders aan.) Pogingen
om iets meer van de nomaden te weten te komen lukten ons niet. We zagen hun
vrouwen - ongesluierd - op het land rondom hun tenten werken, de kudden hoeden,
tapijten weven, maar vervaarlijke honden hielden de indringers - waaronder zij
blijkbaar ook de toeristen verstaan - op een afstand.
Babur, the Angel King. The Garden King zou een meer bij hem passende benaming
zijn geweest. Waarheen hij ook trok, overal liet hij tuinen aanleggen. Alleen al
in Agra, waar een latere Moghul-keizer de Taj Mahal zal laten bouwen, heeft hij
vier tuinen nagelaten. Toch verkoos hij Kabul boven de steden van India en daar
wilde hij, toen hij in Delhi stervende was, worden begraven. Tien jaar later is
dat dan ook gebeurd. Babur wordt in Levi's boek met ere vermeld omdat hij, net
als Julius Caesar, naast het zwaard ook de pen heeft gehanteerd. Zijn levendige
eigenhandig geschreven memoires zijn verloren gegaan, betrouwbare vertalingen
daarvan zijn gelukkig bewaard gebleven. Uit zijn geschriften, die met grote
tussenpozen zijn geschreven, komt een zeer bijzondere man naar voren, delicaat
als het de liefde betreft, onverschrokken in veldslagen bij voor- en tegenspoed,
een liefhebber van wijn, van gedichten, van rozen en meloenen.
Het is me in Kabul overkomen dat ik met twee streng uitziende, bebaarde
overheidsdienaren mee mocht rijden naar een moskee ver buiten de stad, waar een
beroemde dichter en diens hond waren begraven. (Het verhaal dat daaraan vastzit
is mij jammer genoeg ontschoten.) Het was een mooie ochtend, de marmeren graven
lagen er wit blinkend en ongeschonden bij, de lettertekens waren er sierlijk op
aangebracht. De heren hadden mij een groot plezier | |
| |
gedaan om mij
erheen te brengen. Op de terugweg vroeg een van hen mij of ik in God geloofde.
Moge de god, wiens naam ik niet ijdel heb gebruikt, maar wiens
alomtegenwoordigheid ik, om mijn zitplaats te behouden, heb bevestigd, mij dit
moment van zwakte vergeven.
Niet zo lang geleden heb ik een verhaal geschreven, waarvan ik de plot in Kabul
heb gesitueerd. Het is een verhaal dat in menig opzicht aangeeft hoe mijn
verhalen ontstaan. Kleine, vaststaande feiten en gebeurtenissen, die op zichzelf
niet veel te betekenen hebben, heb ik verbonden aan een reeks herinneringen uit
een andere tijd en in een ander land. Het valt me op dat die herinneringen
steeds min of meer in dezelfde vorm terugkeren en dat ik, als ik ze wil
opschrijven, dat, zoals de lezer straks zal merken, telkens met vrijwel dezelfde
woorden doe. Uit de vermenging van feit (weliswaar een beetje aangekleed) en
herinnering wordt het verhaal waar het mij om gaat gehoren. Het stelt mij in
staat grenzen te overschrijden zonder, naar ik hoop, in gebrabbel te vervallen.
Ik waag het erop om dit verhaal als slot van dit hoofdstuk te laten volgen. Het
kan desgewenst beschouwd worden als een hommage aan The Angel King, naar wie
Peter Levi mij de weg heeft gewezen.
|
|