Het averechts handelen. De Geer in Lissabon. Naïef, wereldvreemd, eigengereid
(1997)–Jan Kuijk, Hugo Pos– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
vertelling in de vorm van een sprookje. Vijf weken na zijn terugkeer, op 15 maart 1941, stuurt hij uitgeverij D.A. Daamen in Den HaagGa naar eind146 een met de hand geschreven verhaal: ‘Doelloze ballingschap door Emeritus’. Het manuscript komt daar in handen van de jonge Bert Bakker, die in 1940 tot mede-directeur van de uitgeverij was benoemd.Ga naar eind147 Bakker schrijft op 18 maart 1941 De Geer een bericht van ontvangst en zegt dat hij overleg moet plegen met zijn mede-directeur, die buiten de stad is. Er zal ‘volgende week’ een beslissing worden genomen, maar hij maakt al vast wel bezwaar tegen het gebruik van een schuilnaam. Dat heeft ‘weinig raison’, want ‘het zal toch de bedoeling van Uwe Excellentie zijn dat alle lagen van ons volk van Uw motivering kennis nemen en uit de tekst blijkt overduidelijk wie de schrijver is.’ Tegen naamsvermelding heeft De Geer blijkens een kattebelletje van 19 maart 1941 geen bezwaar, maar al op 21 maart 1941 is Bakker in zijn antwoord duidelijk: ‘na rijp beraad en overlegen moeten wij U berichten, dat wij het beter achten, deze brochure niet in ons fonds te doen verschijnen’. ‘In alle bescheidenheid’ adviseert Bakker om er niet bij andere uitgevers mee te gaan leuren en daarvoor gebruikt hij politieke argumenten. Na de oorlog, bij de voorbereiding van het strafproces tegen De Geer zal Bakker verklaren dat hij na de ontvangst van het manuscript uitstel had bedongen om tijd te winnen. In die tijd had hij zich schriftelijk in verbinding gesteld met de oud-minister-president H. Colijn voor een advies. Bakker kende Colijn en had al eens eerder met hem over De Geer gesproken.Ga naar eind148 | |
[pagina 81]
| |
In een brief adviseerde Colijn De Geers verhaal niet uit te geven, omdat Radio Oranje het commentaar naar aanleiding van De Geers terugkeer naar Nederland niet herroepen had en hij als een landverrader werd beschouwd. Of Bakker in zijn antwoord aan De Geer van 21 maart 1941 als buikspreker van Colijn optreedt is niet precies na te gaan,Ga naar eind149 maar over de politieke implicaties van het werkjeGa naar eind150 (‘nu U ons het manuscript ter beoordeling zond’) is hij ondubbelzinnig. Er bestaat wel degelijk een onderscheid tussen de terugkeer van een willekeurige, in mei 1940 in Engeland gestrande Nederlander en een minister. Bakker neemt daarbij de taak als woordvoerder van het Nederlandse volk op zich en schrijft De Geer dan: ‘Het Nederlandsche volk is van oordeel dat Uwe Excellentie meer weet van wat zich achter de regeringsschermen afspeelde, dan een “toevallig” in Londen verblijf houdende landgenoot bij het uitbreken van den oorlog. Daarom zal het o.i. geen oor hebben voor de verdediging, dat de ballingschap van Uwe Excellentie gelijk stond met dien van andere Nederlanders. Hoezeer wij den waardigen toon van Uw manuscript bewonderen, wij meenen beslist Uwe Excellentie geen dienst te bewijzen met de publicatie ervan.’ Ten overvloede wijst Bakker er ook nog op dat het maar de vraag is of de bezettingsautoriteiten hun toestemming voor publicatie zullen geven (en het gehannes van een maand tevoren over zoiets eenvoudigs als een communiqué mocht voor De Geer een aanwijzing zijn hoe dat zou kunnen gaan). Deze brief vormt de inleiding tot een drie weken durende briefwisseling tussen De Geer en Bakker, die | |
[pagina 82]
| |
een aardig inzicht geeft in de mentaliteit en het denken van twee totaal verschillende Nederlanders op dat ogenblik. De Geer bedankt Bakker de volgende dag (22 maart 1941) voor de brief, maar noemt diens betoog over het verschil in status van een vluchteling en een oud-minister ‘niet ter zake’, ‘...daar geen fatsoenlijk mensch zich zal laten uithoren over wat hij door zijn ambt weet of zelfs wat daarover buiten geheim is, heeft dit verschil in casu geen practische betekenis. Niet op dit punt was er dan ook te Londen bedenking tegen mijn terugkeer. De bedenking was slechts dat die terugkeer kwaadwillig zou worden uitgelegd als een soort berusting in de bezettingstoestand.’Ga naar eind151 Dan wordt Bakker in zijn brief van 24 maart 1941 (de brieven volgen elkaar snel op) heel persoonlijk: ‘...omdat ik - en naar mijn rotsvast geloof vele anderen in den lande met mij - de overtuiging ben toegaan, dat Uwe Excellentie met publicatie het tegendeel zal bereiken van wat U zich hier voorstelt. Ik schrijf U thans niet meer in mijn kwaliteit van uitgever, doch vaderlander onder millioenen anderen. Ik zou dat nimmer hebben gedaan, wanneer ik over deze zaak niet met Uwe Excellentie in correspondentie was gekomen. (...) Uwe Excellentie moet vooral niet denken, dat ik ook maar in het minst aan Uwe geslotenheid twijfel t.o.v. de bezettende autoriteiten. Prijs geven van die geslotenheid zou gelijk staan met landverraad en zou de Duitsche overheid ook geen hoogen dunk geven van de karaktervastheid der hoogste Nederlandsche ambtsdragers. | |
[pagina 83]
| |
Die zijde van de zaak van Uwe terugkeer kan buiten geding blijven. Maar zoals indertijd de koning van Engeland, Edward, niet kon huwen met Mrs Simpson, omdat daardoor de troon werd verlaagd, zoo kon - het zij in bescheidenheid opgemerkt - Uwe Excellentie niet naar Nederland terugkeeren, zonder daarmede het volksvertrouwen te schokken. Iedere willekeurige Engelsche burger had kunnen huwen met een vrouw, die tot tweemaal toe was gescheiden; de Koning echter niet. Iedere “gestrande” Nederlander kon naar het vaderland terugkeeren, Uwe Excellentie echter niet. Dit is geen zaak, waarom heen men kan theoretiseeren om het recht te praten. De psychologische reactie van het volk is, dat het nietGa naar eind152 kan. Londen heeft deze reactie aangevoeld, toen het zich tegen den terugkeer verzette; van haar standpunt uit - onze Regeering is immers in oorlog - terecht. Het heeft den geest der bevolking inderdaad geschaad, dat Uwe Excellentie terugkeerde. Ik geloof niet, dat ons volk U zal kwalificeeren als een verrader van geheimen. Het is teleurgesteld en mompelt: als een gewezen minister-president terugkeert, moet de zaak der geallieerden er wel slecht voorstaan. Deze reactie heeft Londen voorvoeld. De bezettingsautoriteiten behoefden niet meer, dan deze terugkeer. Die was hun genoeg. (...) Ik weet: Uwe Excellentie behoeft zich aan mijn advies niet te storen. Maar dit is zeker: ik vertegenwoordig er mee - ook nu nog na kennisname van Uw geschrift - de vox populi. (...) Tenslotte: het komt mij voor, dat Uwe Excellentie, mocht U tot publicatie van Uw verweer overgaan, beter | |
[pagina 84]
| |
doet, dit in concreter en puntiger vorm te doen, dan in dien van een sprookje. De lezer zal gevoeliger zijn voor feiten, dan voor aanduidingen’. De Geer is niet voor één gat te vangen en noemt op 26 maart 1941 het voorbeeld van de Engelse koning ‘ongelukkig’. ‘De Koning kon nadat hij was afgetreden huwen. Men heeft hem kwalijk genomen dat hij daarvoor aftrad en zijn roeping in de steek liet. Ik ben afgetreden en geen enkele insider zal beweren dat mijn aftreden met dien lateren terugkeer ook maar het geringste verband hield. (...) De terugkeer naar zijn land en zijn gezin heeft in zichzelf niet oneervols, kan integendeel onder bepaalde omstandigheden als plicht gezien worden, vooral voor een afgetreden minister, meer nog dan voor een gestrande. Immers, toen het vertrek van de ministers door sommigen als “vlucht” werd gebrandmerkt, is nadrukkelijk verklaard dat slechts de te vervullen ambtstaak tot het vertrek had bewogen (o.a. in mijn radiorede van 20 mei in Londen). Er kon geen sterker bewijs van den ernst dier verklaring gegeven worden dan door terugkeer na het vervullen der ambtstaak.’ Aan het slot verwijst De Geer naar de lange wachttijd die hij in Lissabon moest doorbrengen en het ontbreken van headlines in de Duitse pers na zijn terugkeer. De laatste brief uit het dossier is Bakkers antwoord van 16 april 1941, waarin de zakelijke uitgever naar voren komt die wel degelijk een goed verhaal in De Geers wedervaren ziet. Hij heeft niet geantwoord, zegt hij, ‘omdat ik meende dat verdere gedachtenwisseling vruchteloos zou zijn. Dat meen ik nog steeds, maar omdat Uwe Excellentie vandaag of morgen toch in de | |
[pagina 85]
| |
gelegenheid zal moeten worden gesteld Zijn terugkeer in het vaderland te motiveren, laat mij dit niet met rust omdat - nu het nog niet mogelijk is vrijuit te publiceren - de zaak nu nog niet rijp is.’ Wachten dus tot de persvrijheid in Nederland hersteld is, want ‘het aftreden van Uw Excellentie en Zijn terugkeer in Nederland zijn te belangrijke gebeurtenissen in de geschiedenis van ons land, dan dat daar later niet het juiste licht over zou zijn te werpen.’ Zo is het. Mijn bijdrage aan dit boek is daartoe een poging geweest. |
|