| |
| |
| |
Zieveel en Merkhart
Tweezang.
TER GEDAGTENIS EENER MIDDAGWANDELING OP DE RIVIER DE MAAS, IN DEN FELLEN WINTER.
Den 31sten van Louwmaand, 1776.
in drie afdeelingen gezongen
te
DELFSHAVEN.
| |
| |
| |
Zieveel en Merkhart.
Tweezang.
Voorzang.
De strenge Louwmaand zou dit schrikkeljaar verlaaten.
De heldre zonnestraal blonk op haar' laatsten dag,
Toen Merkhart uit zijn stulp eens naar de velden zag,
Hij koos een wandeling; schoon andren huivrig zaten.
Hij ging door Schoonerloo-geen schaapje dagt aan 't blaaten.
't Was rondöm doodsch op'tland, geen kraai zelfs sloeg gewag,
Wijl 't glinstrend sneeuwtapijt op 't Leeuwrikzoodje lag.
't Was alles bleek-verkleumd langs dijk en dam en straaten.
Hij moest de middaggast bij heussche vrienden zijn.
De Rotte bood hem vuur - tabak - en spijs en wijn.
Hij voelde zich verkwikt door gulle stedelingen.
Na 't afscheid koos hij op den rug der Maas te gaan,
En stapte aan 't oude hoofd der stroomstad op de baan.
Hier vond hij zieveel juist - die dus begon te zingen.
| |
| |
| |
Eerste afdeeling.
Mijn Merkhart, ik verneem, hoe vrienden vrolijk treeden.
Elk zoekt dien hij bemint: Wat al vermaaklijkheden
Verschaft het vriessaizoen den kouden wandelaar!
'k Zie u ook hier, mijn vriend, in dit denkwaardig Jaar.
Gelijk zoekt toch gelijk: Wij, eens in trant van denken,
Gaan zaamen: Laat ik u mijn' arm ten steunzel schenken;
Ja wel - en wijl ik ligtlijk glij,
Zoo bond ik spooren aan - vertrouw uw' arm aan mij,
Te meer - ik merk gij hebt uw spooren 't huis gelaaten:
'Er past voorzigtigheid op zorgelijke straaten;
't Is waar: ik heb niet wel gedaan;
Maar zal omzigtig zijn op glibberiger baan.
| |
| |
Laat nooit uw spooren 't huis - denk telkens aan uw treeden.
Wien vastigheid ontbreekt is spoedig uitgegleeden.
Daar is mijn arm. Houd vast, het ijs geeft hier de wet.
Denk echter aan uw' tred.
Gij moet hier onbeschroomd; maar ook oplettend weezen.
Ja! leerde ik overäl voor gladde plaatzen vreezen!
En - om de waarheid maar eenvouwig toe te staan,
Ik meende, eer ik u zag, bij 't min oplettend gaan,
Reeds neêr te tuimelen...
Mijn vriend, ons hart moet letten
Op hooger zaak - vooräl, wen we onzen voet ooit zetten
Ja Merkhart, 't is mij goed,
Dat ik een' vriend en hulp in u hier heb ontmoet.
| |
| |
'k Moet met bedagtzaamheid op 't glad der waereld wandlen.
Leer uit mijne ijsles dan voortaan omzigtig handlen.
Dit wensch ik; maar wat heeft u op dit ijs gebragt?
Daar word een zoort, als wij, veeläl het minst verwagt;
Dan: wie betwist ons 't recht op de algemeene wegen?
Ik voelde mij nu weêr tot wandelen genegen.
Gij weet, hoe 'k meer dan eens op 't Ooster hoofdje sta,
Of zit op 't bruine bankje en 't golfje gadesla,
Dat spartlend golfje van de Koningin der stroomen.
'k Heb 's morgens mijnen weg door Schoonerloo genoomen,
Met oogmerk om naar huis langs deezen plas te gaan.
Tans tref ik u - gij treft mij ook van pas hier aan.
'k Zie zomers met vermaak de woelge baartjes rollen,
Nu doet de winter die tot wandelpaden stollen;
Dit ijsveld heeft hen door een' fellen vorst bedekt.
Den Maasrug, die ten pad voor duizend voeten strekt,
Wilde ik, in dit saizoen, voor 't eerst van al mijn leeven,
Misschien ook wel voor 't laatst, een kort bezoekje geeven.
| |
| |
Met doel, om onder 't werk der slingerende liên,
Te letten op het geen de minste menschen zien,
En wandlende op de Maas tot nut nog iets te leeren.
Zoo wil ik wandlende ook op 't draagend ijs verkeeren.
Nooit kreeg ik beter' vriend.
Kom! gaan wij dan geärmd,
Terwijl de middagzon ons meer of min verwarmt.
Wat is 't hier vreeslijk vol! - de stad schijnt uitgeloopen!
Ai kijk! een koussenkraam!.. Wat zie ik hier verkoopen?
Zie daar galanterij als in een' winkel staan.
Gindsch hoort men Broedertjes bij potten vol beslaan.
Men kruipt met hóóp bij hóóp in wonderlijke tenten.
Elk raast naar Broedertjes vol eiren zonder krenten.
Zie! hoe men troepsche wijs voor 't snerpend panhuis staat,
En van dit bruin gebak om strijd aan 't smullen gaat.
Hier zakt het volk op een en hompelt door malkander.
Die praat met buurman drok - die kalt weêr met een' ander,
De Broedertjes zijn klein, zegt een, die ze eetend nijpt,
't Komt dat de bakkerin die onbedenklijk knijpt.
| |
| |
Ik moet het volle geld 'er echter voor betaalen;
Ja; maar men moet 'er ook een winterwinst uit haalen.
Dus rammelt deeze knaap - zijn schaatzenmakker eet.
De Bakman slooft zich af - en veegt zijn pofferzweet.
'k Zie de oude mannen, zelfs die slappe rimpels draagen,
Ook eene wandeling naar deeze kraamen waagen.
Al wat schier beenen heeft komt overäl van daan,
En bied zijn dubbeltje den warmen bakker aan;
De Reden schijnt - dat elk, hoe fel door kou gebeeten,
Dus altoos zeggen kan. - ‘'k Heb Broedertjes gegeeten,
Gegeeten op den rug der toegevroozen Maas!’...
Wat maakt die kraamtroep hier een schroomelijk geraas.
Hoe grimmelt het van volk! van jongen, en van ouden,
Van vrijër, vrijster, vrij, en dienstbaar, en getrouwden,
't Kriöelt van groot en klein, zoo wel van arm als rijk,
Men holt als wild door een - en acht zich hier gelijk.
De Kleinzoon geeft de hand aan zijnen Grootevader,
En Neefje komt met Oom de lekkre bakplaats nader.
Zij koopen Broedertjes - de Jongen schurkt en eet.
Een stuk, waar van de Neef nog lang te praaten weet.
‘Eet! roept men, Jongen eet! met all' uwe ijsgezellen;
Dit kunt ge uw kindren - ja kindskindren eens vertellen.’
| |
| |
De bakker klauwt den kop - de herssens loopen om.
Hoe knorrend plaagt hem hier een onvernoegde drom,
Die voor zijn geld niet kan naar wensch geholpen worden;
Ofschoon de pannen forsch en onöphoudend snorden.
Men staat nu al te lang te wagten naar zijn' zin,
Des loopt gramstoorigheid eene andre Maaskraam in,
Of schreeuwt, terwijl men zich booshoofdig om gaat keeren,
‘Mijn stuiver is zoo goed, als 't geld van deeze Heeren!
'k Wil Broedertjes! bak voort! geef op! daar is uw geld!
Ik heb al lang vóór dien een bakzel u besteld.’
Het bakkeröor word lam van 't knorren en de klagten.
Hij roept! ‘mijn Heer! 'k verzoek een weinigje te wagten:
Dat pannetje is besteld - dit word voor u gevuld.
'k Geef ieder zijne beurt - ik bid u, heb geduld!’
De man helpt eindelijk all' zijne Broedervrinden.
Men laat nog een dozijn in zijnen neusdoek binden.
Elk brengt wat meê voor man, of vrouw, ofkind, ofbaas.
‘Eet, roept men, Broedertjes! gebakken op de Maas.’
Gindsch staat een menschenheir elkander plat te dringen.
De Rottestad loopt leêg - 't krielt ook van vreemdelingen.
Men staart op gindsche kraam - hoe gaapt de nuchtre boer,
Naar schijngalanterij, geveild op deezen vloer!
| |
| |
Onze oogen schemeren bij 't klinken onzer ooren.
Die koopt een blakertje met al zijn toebehooren,
Of fraai verlakte doos - en geurgen Neustabak,
Een Tweede een schaar of mes, en steekt die in zijn' zak;
Een Derde vraagt op 't ijs naar koussen, winterwanten,
Polsmofjes - wat niet al! - Die loopt te lanterfanten.
Men drentelt heen- en weêr, als in den kermistijd.
Bij deeze koopmanschap raakt elk zijn duiten kwijt.
Gij kunt dit IJsgewoel vrij geestrijk mij verhaalen.
Laat ons - schoon 'tgros niet denkt - onze aandacht recht bepaalen.
Nieuwsgierigheid lokt ons en duizenden op 't ijs;
Maar 't leerend letten staat bij weinigen op prijs.
't Is, in zich zelf beschouwd, niet als iets kwaads te laaken,
Zich met een wandeling op 't Maasveld te vermaaken.
Er steekt geen misdaad in, een broedertje op de baar
Dier Maas gebakken, of een blaker, doos, of schaar,
Of ter gedagtenis wat snuisterij te koopen;
Maâr... over alles los en windrig heen te loopen,
En zonder hart en oog - of vol brooddronkenheên
Te lachen, smaakt mij niet, zoo min, als vuile reên,
| |
| |
Of vloektaal langs den rug des breeden vloeds te strooiën,
En zulk een laag gedrag nog als fatzoen te plooiën.
Wat zijn de meesten los! Wat is het misbruik groot!
Wat heerscht de dartelheid in Land-en-Stadgenoot!
'k Ben in geen kraam geweest om dit of dat te koopen.
Ik ging voorbij, benaauwd voor woestgezinde hóópen;
Doch: zoo ik hier of daar ook iets had uitgezogt,
En ter gedagtenis op 't kunstig ijs gekogt;
Ik zou 'er voor mij zelf op deeze wijs meê werken;
'k Zou spreeken tot mijn ziel: ‘Gij moet op de Almagt merken;
Op de Almagt, die zoo grootsch haar hemelstraalen spreid,
En door heur hand de Maas, als tot een markt bereid.
Op de Almagt, die voor u en meedewandelaaren,
Die golven gangbaar maakt, daar anders kielen vaaren.
Op de Almagt, die den stroom, waar in het Vischje speelt,
Dien stroom, die zomers 't oor met zagt geklater streelt,
En 't dommlend golfje leert bekeiden zoompjes wrijven,
Door goddelijk bevél - hoe breed ook - doet verstijven.
Op Goedheid, die den mensch in 't klemmendst van 't saizoen,
Niet nalaat dag aan dag meêdoogend wel te doen.
Op Wijsheid, die hoe streng de koude ons ook moog' drukken,
De vrucht van vorst en sneeuw op haaren tijd doet plukken.
| |
| |
Op dat volmaakt bestuur, dat, in den barren tijd,
In Louwmaand mensch en vee door zonneschijn verblijd,
En ons dit dagje gunt in nijpende oogenblikken,
Dat lichaam, geest en ziel door wandling kan verkwikken.
Roep dan mijn ziel, daar ge u dus voor den hemel buigt,
Dat Alvermoogen uit, daar 't ijspad van getuigt.’
Ja, Braave Merkhart, ja, zoo voegt het ons te denken.
Och! mogt genade mij een hart, als 't uwe schenken!
Ik zie wel veel; maar neem toch alles niet in acht.
Uw IJsles heeft mijn' geest bij 's Hemels hand gebragt.
Kom:laat ons - wars van 't kwaad, dit volks gedrang vermijden,
En wandelende ons hart aan 't Alvermoogen wijden.
Het smaakt u, dat ge op 't ijs ook zielevoedzel vindt.
Ik merk, gij tuurt vrij strak.
Ja wel, mijn beste vrind.
Zie! welk een aantal gindsch van IJs- en Arresleeden!
Wat word 'er op- en neêr, en door elkaër gereeden!
Die Slee blinkt in de Zon - verguld met gloeiënd goud,
Wijl 't bellendraagend ros zich grootsch in 't draaven houd.
| |
| |
Hoor 't rinklend klinken van vergulden - zijvren bellen!
Zie! hoe de voerman zich in stijf postuur moet stellen.
De Juffer zit geklemd in eenen naauwen bak,
En lijd, half naakt van borst, een pijnlijk ongemak.
ô Zonderling gezicht! wat raare Landmanieren!
Hoe plaagt men zenuwen, en aderen en spieren!
Met boezems half bewaard, geen dekzel op de kruin,
Giert menig door den wind, getrokken van den ruin.
ô Naar vermaak! zich zelf dus ongezond te maaken!
Ja 't magtloos wormenhuis meêdoogenloos te kraaken.
Gindsch zweeft - zoo 't schijnt - een spook, dat in de renslee zit,
En overmaatig zorgt voor ieder lichaamslid,
Dat, toegetakeld, draagt een bonte pels der grooten,
Met oogen, mond, en neus, en ooren digtgeslooten,
Nu traag geschooven - dan weêr schielijk voortgesleept,
Wijl 't Rijgenoegen vaak door angst word weggezweept.
Daar ziet men pragt met pragt uit schrillen hoogmoed kampen.
Gindsch snelt men vogelvlug dat paardenhuiden dampen.
Men glijd en rijd door een met schreeuwen en getier.
Men waagt zich noodeloos, en plaagt het rennend dier.
't Schijnt, of de menschen ook veränderd zijn in paarden.
Ik zag en zie hen, die hun werk om strijd verzwaarden;
| |
| |
Men sleest zijn zuster, broêr, of vrijster, kind, of vrouw,
De schuiver zweet zich ziek - 't gezelschap krimt van kou.
'k Denk onder uw vertellen,
Hoe ziet men dagelijksch de pragt bij veelen zwellen.
't Loopt alles schier in 't bont-de pragt vergeet haar' staat:
Men denkt zomts dat 'er een van 's Lands voornaamsten gaat.
Hoe kleurig, keurig, kiesch, hoogmoedig zijn de kleêren!
'k Groet bij verzinning wel de knechten voor de Heeren.
De kleinste burger loopt, mal opgetooid, vol zwier.
Mevrouw gaat zediger dan de arme kamenier.
Het zeil moet in den top, en kan men niet betaalen,
Dat komt 'er niet op aan - men laat op reekning haalen.
De Koopman in het bont, in kanten en satijn,
Moet wagten naar zijn geld, en nog te vreden zijn.
De Kleêrenmaaker heeft een lijst vol rekeningen;
Maar hoort den deun, Ik zal, bij 't lastig maanen zingen.
Ik zal u dan voldoen: kom dan of dan eens weêr.
Hij klopt; doch maant vereefs - men paait hem keer op keer,
Het komt mij heden niet; maar dan of dan gelegen,
En de arme baas heeft nog geen' koopren duit gekreegen
| |
| |
Bij onbetaalden loon blijft hij vast in verschot,
En 't pronkbeminnend hart heeft, van zijn zweet, genot.
Wat ben ik meenigwerf op deeze wijs bedroogen!
De klimmende opschik scheen zoo glinstrende in mijne oogen,
Dat ik een buiging diep met eerbied heb gemaakt;
Maar, die gegroet werd heeft zijn' hoed naauw aangeraakt.
Zomts meende ik daar - daar komt gewis een hóóp Mevrouwen,
Ik boog mij; doch men scheen mij naauwelijks te aanschouwen,
Terwijl ik, wel bezien, en dieper ingedagt,
Mij gansch niet vond gesticht, toen 'k mij te binnen bragt;
Hoe zij, die zwierende, de gansche straat vervulden,
Tot de ooren zaten in onnoemelijke schulden.
't Gaat heden zonderling in 't zinkend vaderland.
Het kleed maakt zelfs den man, die geld heeft noch verstand.
'k Erinner mij van pas mijns Grootevaders zeggen.
Die vroome man wist mij dit geestig uit te leggen.
Hij zeide: kleinzoon hoor, let, in vervolg van tijd
Dan raakt men Holland nog in Holland eindlijk kwijt.
Mijn kind, ik zal dit niet; maar gij zult het beleeven,
Ten minsten, laat ik u nu deeze lessen geeven.
| |
| |
Zwel door den hoogmoed toch nooit boven uwen staat,
Die maakt u als een Schip, dat snel ten afgrond gaat.
Vergeet den Oorsprong niet van uwe zegeningen.
Laat geene ondankbaarheid in uwen boezem dringen.
Wees nederig, als God verbeurde weldaên schenkt,
Geduldig, wen hy u met bitterheden drenkt.
Verban een dwaaze zorg - leer aan de waereld sterven.
Laat geen uitheemsche smaak uw goeden smaak bederven.
Toon, dat ge uw vaderland met al uw hart bemint,
En roem op deezen Naam: Ik ben een Hollandsch kind.
Die Ouderwetsche raad word tans meestäl vergeeten.
Daarom word Holland ook door vreemden afgesleeten.
De Jeugd is nu zoo los, en 't volk zoo raar van smaak.
Van de Alpen rolt zomts goed - meest loos en boos vermaak.
De vreemdeling heeft reeds veel harten ingenoomen.
En nog spoelt vracht bij vracht uit gondels langs de stroomen
| |
| |
Van 't Vaderland, en zwemt de steden hoblend door.
Een volk, zoo staatig, geeft der lugtigheid gehoor,
En word weldra verzot op zulke buiten-zeden,
Die 't godsdienstminnend hart moest met de voeten treeden;
Manieren, kapzels, taal, gezelschap, houding, kleed,
Zijn los, bij 't wulpsch gedrag, het zij men drinkt of eet;
Het laag van Bijbel, God en heilgen Godsdienst spreeken,
De zonde als zoet vermaak aan 't weeldrig hart te preêken,
't Geweeten met geweld - of laage spotternij
Te dooden - laf vermaak in schriftverzakerij
De naadrende Eeuwigheid - den oordeelsdag te ontkennen,
Zijn kunsten, die men zoekt, om 't hart aan God te ontwennen.
De drift zwelgt onbedagt het doodelijk venijn
Uit gouden bekers in, gelijk een toverwijn,
En is die zwijmeldrank bij tengen ingenoomen,
Hoe kwalijk zal die 't volk ten laatsten eens bekoomen!...
Ja! 't gaat zoo!... kijk eens om, en zie dien gindschen man,
't Schijnt, dat hij, als een pijl, op schaatzen vliegen kan.
Zie ook die Visschertjes de snelste streeken maaken,
Daar ze in één oogenblik uit aller oogen raaken.
| |
| |
Zie! hoe die boerentroep gelijk een kogel giert,
Wijl hier een Eerste Baas, als aller meester, zwiert.
Hoe zwaait hij gindsch en weêr met allerbande krullen!
En daar - daar krast een hóóp van krabbelende prullen.
Ai! kijk dien grijzen man! die leert zijn' kleinzoon staan,
En bied hem de oude hand om scharlend voort te gaan.
Daar nadert Een, die rijd met handen en met voeten,
En waanwijs denkt hij hier zijn' Meester nooit te ontmoeten.
Hoe haspelt gindsch die snaak! die - zoo ik waarheid gis -
Vrij pijnlijk aan het been - of Winterhielen is:
Hij heeft de wanten aan zijn' hakband vastgebonden,
En, voor de drukking, dus een middel uitgevonden:
Daar tuimelt hij op 't ijs dat hem de lenden kraakt,
Wijl deeze met zijn val zich lachende vermaakt.
Zie nu dit vrouwsperzoon vrij goed en lugtig rijden.
Men giert en zwiert doorëen en zwenkt zich om te mijden.
Zie! daar komt Krelis aan met Teunis, Jaap en Klaas,
Met Maartje, Jaapje en Trijntje en Guurtje, uit Overmaas;
Die rijden agterëen met handen op de ruggen.
Zij danssen over 't ijs bij 't slaapen van de muggen.
Zij kijken om noch op - dat gaat van Roon naar Dort,
Terwijl 'er onder weg een poos gepleisterd word.
| |
| |
Men legt eens aan - elk neemt een' goeden klok Genever,
Die geeft weêr nieuwe kragt, en warmt de koude lever.
Nu kent men geen gebrek - elk heeft den broek vol geld;
Schoon anders de armoê 't hart in 't sober stulpje kwelt.
Zij gaan hun Snaar eens zien - of Petemoei bezoeken,
En smullen zaakelijk van spek en pannekoeken.
Men komt van Vlaardingen, Maassluis, en uit den Briel.
Geen oude vrouw blijft tans aan 't snorrend spinnewiel.
Hoe arm, hoe oud, hoe koud, hoe min voorzien van kleêren,
Men moet toch eens op 't ijs, en ieder wat verteeren.
't ls alles op de been - ja, Grootje kuiërt meê.
Hoe hard men klappertand - elk schijnt toch wel te vreê.
ô Snaaksche bezigheên!...
| |
Tweede Afdeeling.
Gij kunt al aartig praaten
Van al wat tans gebeurt op deeze waterstraaten.
'k Mag dit wel hooren; maar gun - wijl ik naast u ga,
Dat ik het geen gij ziet nutzaamlend gadesla.
| |
| |
De Maas scheukt een tafreel voor mijn bespiegelingen.
Wel aan! sticht mijne ziel door uw nutplukkend zingen.
'k Bewonder nette kunst, die fraaie slagen doet,
Os vliegend loopt en glijd, en naakte boomen groet.
'k Bewonder kunst en kragt in meesterlijke zwaaiën,
Het hellend buigen, 't staan, de kronkelende draaiën,
Het zeldzaam wandelen op ijzertjes, zoo glad
Gesleepen als een glas, en in het hout gevat.
'k Zie op één ijzertje het zwenkend lichaam hangen,
Daar 't kunst op kunst verricht met onnavolgbre gangen;
Maar onder al dat fraai schuilt hovaardij te veel;
Die speelt haar rol te lomp op dit vermaaktooneel.
De Baazen laaten zich door haare prikling plaagen,
Om kittelende taal des prijzers weg te draagen.
Hoe tuurt men op zich zelf, daar 't been zoo drillend maait,
En beurtling regts en lings het deinzend lichaam draait.
De Baanbaas, hoog getild door elks bewonderingen,
Voelt zijnen lof op 't ijs door merg en beenen dringen.
Hij gunt zich nimmer rust - hoe gustend rolt zijn zweet!
Hoe klopt hem 't golvend hart, nu hij zijn kragt besteed!
| |
| |
Maar slegts één scheurtje in 't ijs - één strootje kan hem stremmen
Één vreesselijke val den stoutsten IJsheld temmen.
Hij denkt niet, hoe hij nu in veel gevaaren steekt,
Als aan den kunstschoen slegts een enkel riempje breekt.
Ook ziet ge en hier en gindsch een zoort van losse snaaken,
Die smakken op het ijs, dat Lendenhengzels kraaken,
Of, dat de herssenpan in 't nederplossen dreunt;
Hoewel geen van dat slag zich aan gevaaren kreunt,
Noch Gods bewaarend oog zoekt dankbaar op te merken,
Of met ontzag te zien op wondervolle werken.
't Gaat hier en daar te dwaas, te godloos en te wild,
Wijl schaamele armoê los haar penningsken verspilt.
Dat Krelis met een' troep van boeren en boerinnen,
De man met vrouw en kind - de vrienden met vriendinnen,
Een wintertogtje op Maas in 't vriezend jaarsaizoen,
Tot schuldeloos vermaak, of naar hun maagschap doen.
Dat Ouderdom en Jeugd op stroom zich eens vertreeden,
Of rijden op-en neêr in ijs- en arresleeden;
Noch 't een noch 't ander word door mijn gezang gegispt;
Maar 't ijdel misbruik vrij en redelijk berispt.
| |
| |
Staat beenen! staat! ik glij! daar had ik haast gelegen!
Houd vast! pas op! gij gaat op spiegelgladde wegen.
Uw spooren doen mij goed - ik houde u verder vast.
't Is wel: kom voort! hier dient op pad en tred gepast.
Wat zie ik? 't Is een koets - bespannen met twee paarden,
Die moedig trippelen met kegels aan de baarden!
Het zwaare Rijtuig is met menschen volgepakt;
'k Zie, hoe een gansche zwerm naar 't staatzie voertuig zakt,
En, luister... hoor ik wel? dan hoor ik de IJsgezellen,
Elkandren met veel smaak voor grooter Nieuws vertellen,
Dat jongst zes paarden zijn, op deezen zelfden vloed
Getoomd voor een Charet, door duizenden ontmoet.
Ja wel: ik heb dit zelf in 't Nieuwspapier geleezen.
Voor mij: 'k zou voor dat zoort van toeren nimmer weezen.
| |
| |
't Geval is ongemeen: de Naneef kan, 't is waar,
Dit nieuws verzegelen; doch 't ijs heeft veel gevaar.
Die vracht was, in mijn oog, op eenmaal te gewigtig.
Hoe ligt raakt ook een paard, vooräl op de IJsbaan, schichtig;
Of die riviervloer in een oogenblik gescheurd!....
Gescheurd! Houd op...ik lil...wat waar' dan niet gebeurd!...
't Propt bij die koets wat vol. - Laat ons ter zijde wijken,
En andren, zoo 't hun lust, die van nabij bekijken;
Ook maakt de ronde Zon zich voor het Westen klaar,
De slotdag eindigt straks deeze eerste maand van 't Jaar;
't Zal bij den avond zijn als we op de Haven koomen.
De tijd wenkt ons naar huis - 't Vermaak word weggenoomen,
Als 't laat word op het ijs - 'k Gun andren deezen lust,
De huisgenoot zit dan, met reden, ongerust.
'k Ga met u - mag ik mij nog op uw' arm verlaaten?
't Is wel. Laat ons al wandelende praaten;
| |
| |
Maar zie - alvoorens wij uit deezen volksdrang gaan,
Die Schuitjes op het ijs in volle zeilen staan.
IJsschuiten is hun naam - die 't volk voor geld kan huuren.
De Winterwind doet die schier vliegen onder 't sluuren;
Zij maaken sterk geraas - ik kies dat Vaartuig niet.
Noch ik - 't moet, als dit tuig zoo schroomlijk snorrend schiet
In zulke Schuitjes koud, en zeer gevaarlijk weezen.
't Is zoo. De minsten vliên het geen zij moesten vreezen.
Daar komt een vrachtsleede aan! de wimpel voert Schiedam.
De Moutwijn kuiërt nu, waar 't schip zijn gangen nam.
Wat schort dien blaauwen man? die, paarsch van kou, zijn handen
In zijne zakken houd, en staat te klappertanden.
Zie! hoe hij keer op keer met zijne voeten trapt.
Zijn zeildoekstentje is schraal, en overäl gelapt.
Daar ligt een vat twee-drie met brandewijn gelaaden,
Met bier - genever - zoo geliefd op deeze paden.
Het schijnt dien zoopjes man, niet naar den zin te gaan:
Hij roept! maar vruchteloos - ‘legt mannen! legt eens aan!
'k Heb waar, zoo goed als ooit of ergens is te krijgen;’
Wij naadren - en hij wil zijn' koekoekszang niet zwijgen.
| |
| |
Hij ziet ons en hij knikt: hoe? gaat dat zoo voorbij?
Komt Heeren! schreeuwt hij, komt! legt ook eens aan bij mij!
Goeden dag. Wel - man! hoe gaan de zaaken?
Kunt gij nog goede winst in deeze herberg maaken?
Best! - maar 't wil hier niet voor uit,
Mijn naam is Penninglief - doch of ik roep en fluit,
En bittre kou verduur, en neeringloos blijf klaagen,
't Gaat slegt. Ja Heeren, 't kan geen' gulden nog bedraagen;
't Geen ik van 's morgens vroeg tot heden avond won.
Komt! neemt een borreltje bij 't daalen van de Zon.
Mijn waar is kostelijk, gij moest eens helder klinken,
En vrolijk op het IJs, als natte makkers drinken.
Neen: Wij zijn van 't drinkvolk niet.
Dat dunkt mij ook, daar gij zoo uitgestreeken ziet.
| |
| |
Die bij mij drinken - maat - zijn mijne beste vrinden.
Gij zult het beste goed op deeze wijs niet vinden.
Loop heen met uwe les! die past wel in de kerk,
Maar op geen ijs: hier is plaizier ons winterwerk.
Tut! Tut! Ha! mannen! gaat eens zitten!
Komt hier! komt! legt eens aan Hollanders! Moffen! Britten!
Wij gaan. Zoo gaat het meenigmaal,
De minsten vinden smaak in wezenlijke taal.
't Is meest alleen te doen om lokkend geld te winnen;
Maar 't kleinst getal brengt zich den waaren pligt te binnen.
Hier is een bijt gehakt - rondom met riet gedekt,
Waar uit een ander ligt nog Winter voordeel trekt;
| |
| |
Ja: 'k las wel in winterzangen.
Dat slimme Visschers dus den schoonsten spiering vangen.
Ook heb ik wel gezien, dat hier en daar een net,
Op voren dag en nacht bij 't schip werd uitgezet.
Zoo word om spiering en een zoodje blanken voren
Door Vanggraag de eedle tijd meest visschende verlooren.
Wat doet en wroet de mensch voor 't winnen van den kost!
De Ontspanning is hem nut bij 't waaken op zijn' post.
De logge luiäart is een ballast deezer aarde;
Maar 't laag en blinkend Niet, hoe weinig ook van waarde,
Word dikwijls dag en nacht door andren nagejaagt;
't Is Stoslief, die geen zorg voor 't blijvend zieldeel draagt.
Hij zal om 't geld- en koude en ongemak verächten;
Maar 't denken aan de ziel blijft uit zijn goud - gedagten.
ô Dwaaze sterveling! gij keert den Godslast om,
En nimmer hoort uw hart de stem van 't Heiligdom.
Daar zijn we aan 't Oosterhoofd. De zon zakt naar de kimmen;
Doch: eer we op gindsche plank het vaste Land beklimmen,
| |
| |
Laat ons een oogenblik die Maastent eens bezien.
Wat of men bij die vlag aan 't volk te koop zal biên?
De rook stijgt naar de lucht - men is 'er drok aan 't handlen
Konvoiren - ketels - vrouw - alarm zijn hier aan 't wandlen.
'k Zie aarden kommetjes op bank en tafel staan.
Hier klinkt ook 't heesch geroep: legt mannen! legt eens aan!
Daar komt een gansche zwerm van bruingekleurde boeren,
Die hunn' boerinnetjes op schaatzen met zich voeren.
't Rokdraagend Hollandsch volkje is ouderwetsch gekuifd,
Wijl 't zaagzel van het ijs door 't snerpend krassen stuift.
'k Zie 't floddrend schortekleed op 't Oostenwindje danssen,
En Landboerinnen met schaatslauweren bekranssen.
Houd stil. Nu zet men zich op all' de banken neêr,
Men veegt zijn zweet eens af, en elk herstelt zich weêr,
Na dat men in die tent, vol boersche victualie,
Een kom gedronken heeft met warme melk van Salie.
Hoe menig duit, of oortje, of stuiver word versnoept,
Wijl vast de Salievrouw bij 't pleisterplaatsje roept.
Zie zoo, zegt Guurtje, zoo, dat kan ons weêr verwarmen.
Dit doet mij goed, schreeuwt Klaas, dat smaakt, en smeert de darmen.
Geef mij, roept Diewertje, nog eens een volle kom.
De koopvrouw reikt, verheugd, haar' geurgen poespas om;
| |
| |
Maar Teunis kraait om melk, gekookt met nagelbollen.
De zinnen van dien troep zijn al te maal aan 't hollen.
De smalle Maastent schijnt met gekken volgepropt.
De blaauwe neus bevriest, wijl 't pijpje word gestopt.
Men rust op deeze plek het vierde van een uurtje,
En Teunis steekt eens op, bij 't schaatren van zijn Guurtje;
Nu voort op reis: men spant de schakel op één' rang,
Daar snort men ijling weg, met slagen, even lang.
Wat gaat 'er niet al om bij deeze tijdverdrijven!
De Maas gelijkt een markt. Gindsch hoor ik andren kijven,
En deeze jongen grimt - hij krijgt een bollebuis;
Maar, hoe zijn vader wenkt, hij wil nog niet naar huis.
Een andre Koopvrouw kan geen oogenblikje zwijgen;
Zij vent Rozijnen, Kaas, Amandlen, Koek en Vijgen;
Maar haalt verkleumd en traag, en daar zij wagt en hoopt,
De ranke schouders op, om dat zij 't minst verkoopt.
'k Verslijt die menschen meest in dit saizoen uitzinnig.
De lucht, bij fijne kou, staat nog al even vinnig.
't Is beter bij den haard.
| |
| |
| |
Derde afdeeling.
'k Hoor, hoe gij koddig zingt;
Maar met uw koddigheên in 's menschen zeden dringt.
De wilde zondaar holt en dartelt op die baaren,
Die in den slagtmaandstorm zoo hoog gezwollen waaren.
Dat schrikverspreidend uur, dat door de harten drong,
't Geen Traanrijk in de buurt met Troosthart jongst bezong,
Toen deeze golven zijn langs hoeve en veld gesmeeten;
En dijk en dam, en muur en schuur van een gespleeten,
En 't al te schudden stond met kolk, paleis en kluis,
Bij 't dondren van den wind - bij 't beuken van de sluis,
Dat rampenbaarend uur - dat schriklijkst aller uuren,
Dat geesslend Noodgetij voor veege Landgebuuren,
Die donkre stormtijd eischt ons redelijk ontzag.
'k Vergeet noch nu, noch ooit, den avond van dien dag,
Die 't fraai Delfshaven deed zoo vol benaauwdheid beeven.
't Is deeze Landrivier, waar op nu menschen zweeven,
| |
| |
Die toen verbolgen was door uitgebrooken wind,
En de aandacht - eer wij gaan - aan 's hemels wegen bind.
Help mij, vóór 't afscheid - dan den Grooten God verhoogen.
Ga voor! mijn hart zingt meê.
Hoe schittert hier de glans van uw Voorzienigheid!
Hoe magtig is uw werk, vervuld met Majesteit!
De donder doet uw' wil langs straaten, stroomen, landen,
De blikzem volgt uw' wenk in hut- en Lustwaranden.
De hagel maait het gras, wanneer uwe Almagt spreekt,
Daar 't windgebrul en boom, en schoorsteennekken breekt.
De Orkaan eerbiedigt u - de hoos volgt uw beveelen.
Het scheepsvolk zit beroerd in vaste zeekasteelen.
De hemelsluis springt los - de stortplas stroomt en raast,
Een afgrond spert zich op - de bergen staan verbaasd.
Het aardrijk word gewiegt - de fundamenten kraaken,
Terwijl de Visschen zich in 't nat verlegen maaken,
En 't vee met kiel en ziel bij 't rukken van den wind,
Of stal of land of zee zich bang gekerkerd vind.
Verheven Majesteit! wie zou uw' Naam niet vreezen?
Uw Godheid staat op sneeuw, en rijm, en ijs te leezen.
| |
| |
Eerwaardige Almagt! die de stormen opöntbied,
Op wier gezag de zee uit haare perken schiet,
Ontzachlijke Almagt! die de zwellende rivieren,
Tot snelle geessels vormt voor wouden, dalen, dieren,
Voor volk en Vaderland - voor stad en dorp en veld,
Gij hebt in slagtmaand ons uw Moogenheid gemeld,
Onmeetbaare Almagt! die en wind - en zee - en stroomen,
Door enkel willen in hun woede kunt betoomen;
Gij toont uw Albestuur bij 't purper avondrood,
Wat is 't Natuurtooneel op deezen Landstroom groot!
Gebiedende Almagt! die de golven slaat in boeiën,
En 't steevig ijsveld zoo verwonderlijk doet groeiën,
Uw kristallijnbrug is een magazijn van kunst,
Zij boodschapt naast uw kragt de proeven uwer gunst.
Klein Groenland laat zich zien in de opgekruide schotzen.
Gindsch zit de Maas gepakt met kronkelende rotzen.
Tuig kraakende IJsvloer! tuig met sneeuwömärmend Land,
En bladeloos plantzoen, van 's Hoogsten wonderhand!
Sta stil, ô zwaaiënd volk! bij gadelooze daaden!
ô Onbezuisden! laat in tijds u vriendlijk raaden.
Staat stil! staat eenmaal stil die min bedagtzaam rijdt,
Staat stil op uwen weg! denkt aan uw' dierbren tijd!
| |
| |
Staatstil! denkt door, - hoe u de Menschenmin blijft draagen.
't Gevaar schuilt onder u... ziet toe bij 't lugtig waagen
Één windgat word welligt op 't ongedagtst uw graf...
Och! dat de Hemel u die nagedagten gaf!
Het IJs kost menig mensch het onbetaalbaar leeven.
Uw naam staat op de rol der dooden ook geschreeven,
En als en waar gij sterft, tot sterven onbereid,
Dan zinkt ge onredbaar in de oneindige Eeuwigheid!...
Verbaazende ondergang! - zal nog u hart niet breeken?
Versmaadt genade niet in 't zondaarslokkend smeeken!
Vaartwel! - Vergun me, ô God! dat ik met Christen - klank
Uwe Almagt, Goedheid, Trouw, naast mijnen Zieveel, dank.
Wij gingen, zoet verëend - wij vestigden, onze oogen,
Nutzoekende, op uw ijs - wij zullen U verhoogen;
Ook, als de winterkomst den vollen herfst verdringt,
Of 't gorglend Leeuwrikje de Lente welkom zingt,
Of, als de zomerzon ons koestert met haar straalen,
Zal 't hart in elk saizoen de varren U betaalen.
Ja, scepterzwaaiër in het ongemeeten rond!
't Harthallelujah rolt al hupplend uit den mond,
Leer ons oplettend zien uw werk, en weg, en zegen!
Laat gloeiënd outervuur ons galmend hart beweegen!
| |
| |
Doe harten smelten, gij, die alles buigen kunt,
Aan Merkharts beedezang zij 't antwoord ruim gegundt.
Denk aan 't armoedig volk, dat, in de felle dagen,
Al bibberend gevoelt de strenge winterslagen.
Roept U verlegenheid in haar behoeften aan,
Laat Neêrlands Liefdehand gulhartig open gaan.
Laat ruime Rijkdom tans de zugtelingen helpen,
De brakke traanen door zijn meededoogen stelpen!
Ai! maatig uwe kou! hoor 't piepend noodgebed!
Doch nooit zij uwen wil door ons een paal gezet!
Beheerscher van de zee! Gebieder van de winden!
Laat straks een zagte dooi den stijven stroom ontbinden!
Doe de opgehoopte vracht versmelten op de reê!
Of zich gemakkelijk ontlasten in de zee.
Zoo scheurt het kruiënd IJs geen jongstgeramde dijken,
Zoo zal uw zorg voor ons bij dooi en ijsgang blijken.
Zoo bruischt de volle kiel door 't golvend stroomkristal;
En Dankhart juicht zijn lied bij stillen waterval.
Denk aan uw Nederland! gedenk aan andre volken!
De Zeeman zij bedekt op de onäfzienbre kolken,
Zoo word hun hart niet slaauw door traanenpersend wee,
Zoo worden wij getroost op 't Land en uit de zee.
| |
| |
Uw oog sla Merkhart gaê - die Parel mijner vrinden!
Mogt ik met hem bij u een schuil - en Rustplaats vinden!
Wij zijn in U verëend, Gij zijt en blijft ons Goed.
Denk Zeegnende aan ons huis, ons werk, en ons gemoed.
't Word donker weggezél, mijn huisgezin zal wagten.
Geniet, mijn hartevrind, den besten aller nachten!
Nu zijn we op 't land: heb dank voor uw' geleenden arm,
Die heeft mij goed gedaan. 'k Ben koud.
Erken wat gij geniet in deeze guure dagen.
ô Ja! mijn stulp dekt mij voor dolle wintervlaagen.
Maar: voegt het ons nu niet bij Maasluchts ranke laan,
En langs mijn Oosterhoofd, al zingende te gaan.
Dit voegt. Ik wagt uw' zang om Tegenzang te zingen.
Hef aan! de Zaamenzang moet door de wolken dringen.
| |
| |
| |
Zang.
Stem: Hoe lieflijk rijst, enz.
'k Zag de Almagt in het IJsplein speelen,
Hoe schoon zijn Gods Natuurtooneelen!
Hoe slonkert zijn Voorzienigheid!
Ik roem die Achtbre Majesteit,
Wier glans zich hier verspreid:
'k Zag duizend wandelaaten
Den gladden stroom betreên,
Men hoorde of zag geen baaren,
Men reed, waar anders schepen vaaren.
Ik zelf ging wandlen op den stroom,
Die luistert naar den wintertoom.
| |
Tegenzang.
'k Zag Majesteit op 't IJsveld speelen.
Dit Plein kon lessen meededeelen.
| |
| |
Hoe glinstert hier Voorzienigheid!
't Heeläl is tot haar' lof bereid.
Haar vlerk blijft uitgebreid:
'k Zag duizend Wandelaaren
Den nek des strooms betreên;
'k Zal nooit mijn harpje spaaren,
Om 't uur al zingend te bewaaren;
Dit uur waar in ik op den stroom
Ging wandlen langs den bleeken boom.
ô Eerbiedwaardig Opperweezen!
Gij geeft ons wonderen te leezen,
Wijl 't oog op uwe werken staart,
En 't hart geen lofgezangen spaart,
Gij zijt die eeuwig waard!
Wij zien langs Winterwegen,
In 't schoonst Natuurpaleis,
Uw magt, uw roede, uw' zegen
Och! laat ons nu noch ooit verlegen!
Maak hart en tong en harp bekwaam,
Tot Hemelzangen in uw' Naam!
| |
| |
ô Zieveel! welk saizoen zal 't in dien Hemel weezen!
Daar zal de ziel nooit meer de Wintervlaagen vreezen.
Ik ook. Heb dank voor 't nuttig IJsgesprek!
Smaak zielekoestering in 't wagtend stookvertrek!
Daar, wensch ik, zult ge uw Gade, uw Zwakhart, beter vinden.
Zij kout wat in de buurt bij onze ronde vrinden.
Vaar wel! ik haal Haar af. 't Word avond. Ik maak spoed.
Vaar wel! Breng uit mijn' naam uw vrouw een hartegroet.
| |
| |
| |
Nazang.
Had Merkhart zijn begeerte op 't blinkend ijs genoeten,
En was zijn wandeling genoegelijk volbragt,
Dus wedervoer hem 't geen hij nimmer had gedagt,
Om op zijn Plaatsrivier Gods Deugden te vergrooten.
De winter heeft een deur voor zijn gezang ontslooten;
De volle vreugdbron stroomt, schoon 't al bevriest, met kragt;
ô Nooit gedempte well' voor 't Dichterlijk geslacht!
Gij sprongt voor Hem en Een', uit deezen stam gesprooten.
't Is avond, en de zon groet onze Zuiderstreek.
Wat zien en hoeve, en beemd, en gragt, en boomen bleek!
't Vriest sterk. Hij voelt de koude aan handen, neus en voeten.
Zijn Harpvriend kruipt bij 't vuur, en Merkhart, zeer voldaan,
Zoekt Zwakhart in de buurt, om ook naar huis te gaan.
Zij kuscht hem. 't Slotwoord is, mijn Zieveel laat u groeten.
|
|