| |
| |
| |
Traanrijk en Troosthart.
Tweezang.
OP DEN GEWELDIGEN STORM EN BUITEN GEWOONEN VLOED.
Den 14den van Slagtmaand, 1775.
in drie afdeelingen gezongen,
te
DELFSHAVEN.
| |
| |
| |
Traanrijk en Troosthart.
Tweezang.
Voorzang.
De moede Traanrijk was door droefheid neêrgeslaagen,
Hij had, na 't wandlen met een volgepropt gemoed,
Verward, gebukt, bedeesd, de zilvren Maas begroet,
En 't beevend hart herdagt Noordwestelijke vlaagen;
Hij zogt zijn Oosterhoofd om daar eens uit te klaagen,
Wijl zijn Delfshaven zugtte, en 't Land, voltegenspoed,
De naare naweên droeg van Storm en Watervloed,
Hier zat hij moedeloos op een' der slagtmaanddagen:
Zijn kommervolle Geest, gedrukt door zwaaren last,
Werd in dit oogenblik door Troosthart juist verrast,
Door Troosthart, meer dan eens de hulp der zugtelingen;
Hij, die naast zijnen vriend op 't bruine bankje zat,
Drong op een' Tweezang aan; de harp werd opgevat,
En Traanrijks keus begon dus 't Noodweêr te bezingen.
| |
| |
| |
Eerste afdeeling.
Ontzagchelijke God! hoe trillen all' mijn leden!
Hoe lilt mijn ingewand, geschokt door tegenheden!
Delfshaven! Schoonerloo! geteisterd Vaderland!
Nu leest mijn oog in u Gods vreesselijke hand:
Gij felle geessel, doet de maatschappij nu beeven!
Gij kunt aan Treurgezang een dubble traanstof geeven;
Ach! Troosthart! Liergenoot! gewenschte Jonathan!
Gun, dat ik mijne harp met doffe snaaren span;
ô Traanenperssend Nieuws!... Ai mij!...
Mijn Traanrijk! denkt Gij niet om 't Goddelijk ontsermen?
Ja lieve Troosthart! Ja! maar ach! ik ben beroerd!
Mijn ziel word door een zee van rampen weggevoert!
'k Denk aan den bangsten nood, die 't schreiënd land doet zugten,
'k Denk aan het jammrend nieuws vervuld van treurgeruchten!
| |
| |
ô Donderende storm! ô Nooit vergeeten vloed!
ô Afgefolterd hart! ô Neêrgedrukt gemoed!
Mijn harp, gereed U op te beuren,
Zou op uw' schorren toon bijna door midden scheuren,
Zij houd het echter uit, zij, die uw raadsvrouw is,
Bewaart ook 't aaklig Nieuws in zanggedagtenis:
Haar oogmerk is met U den Ramptijd te gedenken;
Maar ook door haar geluid een Troostwoord U te schenken.
Hef teedre Traanrijk! Hef uw klaaggezangen aan!
Vertel met diep ontzag Gods hoogst geduchte daên.
In Slagtmaand had de zon pas veertienmaal gescheenen,
Toen agter 'tgrijzend zwerk heur straalen straks verdweenen,
't Was of zij 's morgens reeds gestremd werd in haar' tred,
Het blijschapkweekend licht ging 's Ochtends als te bed;
Een donkergraauwe lucht met strakke hagelwolken
Bragt schier den avond aan; het sidderen der kolken
Van Hollands Pronkrivier, 't geraas der Noorderzee
Bragt door 't vooruitzicht reeds niet dan verschrikking meê.
De God van Ararath, die groote Waereldkoning,
Sprak door een' Westerstorm uit zijn bewolkte wooning.
| |
| |
Een ijsselijk geloei, vol donderend geluid,
Brak, op dat hoog bevel, ter binnenkamer uit.
Geen balderend geschut, geen vuurige mortieren,
Geen kogels, die, vol vaart, langs bange wallen gieren,
Zijn zoo vol donderkragt en knetterend gerucht,
Als 't stormen uit den buik der huilende onweêrslucht.
De losgebrooken Wind vloog woedend langs de baaren,
Die ook, op 't oogenblik, in schriklijk oproer waaren.
De steigerende Zee, ten Hemel opgetild,
Was temmeloos en werd door harp noch beê gestild,
De blanke Maasgolf moest voor de Oçeäankragt wijken,
De baartjes, die zoo zagt hier kabblen langs de dijken,
Ontsteld door storm en zee, zijn schuimend opgezet
En holden maateloos met een' vergramden tred.
Dra hoorde men op 't land, waar anders koeiën graazen,
Het bruisschend nat, de zee, met eenen stormtoon raazen:
Dra werden dijk en dam doorweekt en uitgekaauwd,
De laage polder was met vee en volk benaauwd.
De hoven, bleek van kleur, de naaktgeschudde boomen
Verschrikten bij 't gezicht der opgezwollen stroomen.
De droeve landman dagt aan 't overrompeld vee,
Dat diep in 't water zwom door de opgewekte zee;
| |
| |
Hij redde in lijfsgevaar de gladde en bange koeiën.
Het stormgehuil bleef vast langs all' de velden loeiën;
De lucht stond akelig - de buiën rukten aan,
En dreigden dak en muur, en huis om ver te slaan.
Jagthagel stoof, en stuitte, en kletterde op de glazen,
De rustelooze wind verhief zijn buldrend blaazen,
Hij wiegde boom en bosch, en boog de toppen krom,
Wijl de aangevoerde vloed met dubble snelheid klom.
Hoe trilden dijk en dam op 't zien der zwaare golven!
Hunn' kruinen kroopen weg door Zee en Maas bedolven;
De baaren stooven dol langs breede wegen heen,
En stortten van den dijk in 't weiland naar beneên.
De schans, en steeg, en straat, en gracht van mijne Haven
Ontdooken 't scheemrend oog in 't hobblend nat begraaven.
De huizen liepen vol - de wind bleef brullend staan,
De vloed trad boven peil te vroeg, al zwellende, aan.
Daar klom onze ondergang!...ik schrikte op 't enkel denken!
't Hartknellend onweêr gaf, al gierende, de wenken
Tot berging van het goed, bij 't wassen van den nood,
Terwijl vast bui aan bui naar onze Haven schoot,
En de ooren vulde met het hol gebruisch der baaren,
In 't naar vooruitgezicht op 't heir van Landgevaaren.
| |
| |
Boezemvriend! de hooge God regeert,
Wiens Almagt op haar' tijd de woeste golven keert.
Gewis het hart krimpt in op 't roeren uwer snaaren.
De God van Noäch leeft, in storm - en stroomgevaaren.
't Beeft alles op zijn' wenk. - Vaar voort met uw verhaal.
Mijn Haven was voor 't oog gelijk een Waterzaal,
Elk, daar de golven nu met kragt al hooger schooten,
Zat, in zijn huis of stulp, door 't water opgeslooten.
Hoe is het met uw huis in deezen storm gegaan?
Dat heeft des morgens reeds met water vol gestaan.
'k Was naauwlijks in den hoek van mijnen haard gezeeten,
Om 't voedend Ochtendbrood met smaak erkenlijk te eeten,
Of een der buuren kwam met tijding, dat de vloed
Te wagten was: ik vloog, ja met een' dubblen spoed,
Ter plaatsdeur uit, en zag het schommlend water koomen,
Ik greep een vloedplank bij 't geraas der wilde stroomen,
| |
| |
En maakte in allen haast het keldervenster digt,
Dan:... eer ik alles had, zoo 't weezen moest, verrigt,
Kwam 't vliegend water mij op 't onverwagst beletten,
De snelle vloed begon geweldigst op te zetten,
Ik stond al in den plas, eer ik aan 't water dagt,
'k Moest vlugten voor de Maas en haar ontembre kragt.
Ik zag in weinig tijds mijn tuintje weggezonken,
Mijn Viöletje, Roosje en Kapsikum verdronken,
De schulpjes dooken weg, 't rabatje ontweek mijn oog,
Terwijl de vloed een zee door 't witte hekje spoog;
Mijn needrig beddeke vol groene pieterselie,
Aurikelplantjes, gras, en blanke en bonte lelie;
Het nette Persikboompje, - een laaggestamde Althee
Ontweeken 't weenend oog in deezen schoot der zee.
Eer iemand denken kon om planken in te schuiven,
Begon het water reeds de deuren in te stuiven;
't Liep all' de trappen op - 't drong in mijn Zomerzaal,
De sterke stroomdrift stond voor heining, plank noch paal;
't Geroerde water vloog met meer dan dubble schreeden,
'tKwam door den marmren gang met honderd golven treeden,
De Alkoove, met Salet en stookplaats, in een rij,
Bleef, bij den morgenvloed, nog op één pinkbreed vrij.
| |
| |
Dan: op het ongedagtst begon mijn hart te beeven!..
Toen golven, met geweld des rukwinds opgedreeven,
Dra door het kelderraam, met klaterend gedruis
Afstroomden in den buik van 't breed benedenhuis...
Geweldig was 't geraas van 't oorvervullend klaatren,
Geweldig de eerste schok der zaamgepakte waatren!..
't Was of geheel de Maas door deezen Vierhoek drong,
En 't laager huisgedeelte uit zijn gewrichten sprong!...
Nu stampten beurteling de golven op de balken,
Vlak voor ons scheen de zee haar kaaken op te spalken;
Door sterke deiningen van 't staadigwoelend nat,
Zijn grendels losgebonsd die onze plaatsdeur had:
Het slot borst open - 'k zag de hengzels forsch gewrongen,
En straks de zwaare deur door 't water weggedrongen;
De hekdeur, die op zij van onze slootbrug stond,
Viel, kragtig losgewroet, den holstroom in den mond.
Nu zagen we in de zee, en alles hobblend wiegen,
De baaren - op en neêr langs schans en tuinhuis vliegen!
Boezemvriend! de groote God regeert.
Hier blinkt een majesteit, die stervelingen leert
| |
| |
Aanbidden de achtbre kragt van 't eindloos Alvermoogen,
De God van Jakob helpt; schoon alles word bewoogen;
't Heelälbeeft, als hij spreekt - zelfs op zijn' enklen wenk!
'k Voel eerbied voor die Magt, wier daaden ik gedenk.
Mijn Moedrijk weet ge, is zwak; maar was me een trouwe gade;
Zij smeekte God in stilte om hoedende genade.
Zij nam in kragten toe, daar 't onweêr hooger klom,
Zij werkte moedig meê; schoon 't goed in 't water zwom.
Zij wenkte mij, en riep: die schoorsteen stort van boven!
De kap werd afgerukt - de losse steenen stooven,
En boorden, neêrgegooid, veel gaten in ons dak,
Wijl, na die storting gindsch de hooge schutting hrak.
De lattenheining, lang door 't windgeweld geboogen,
Sloeg, voor het grootste deel, aan brokken voor onze oogen,
En scheurde een dubble kroon der Peerenboomen af;
Een slag, die billijk vrees voor grooter rampen gaf.
Wat aaklig vloedtooneel! Waar we ons gezicht nusloegen;
't Zag alles schrikkelijk!.. de zwarte buiën droegen,
De golven boven 't punt der kruin van onzen muur,
Geen mensch verbeeld zich recht het hart bedwelmend uur!
Hier zag ik ton naast ton - ginds zwaare planken zwemmen,
En hoorde niet dan wind-en vloed-en hagelstemmen!
| |
| |
Het water door den storm met schuim om hoog gedraaid,
Was, snorrende in zijn drift, al tuimlend rond-gewaaid;
Nog zuist en ruischt mijn oor van't gangdoor huilend fluiten,
't Was rondom in alarm van binnen en van buiten!
Boezemvriend! de wijze God regeert.
Hier word zijn rein bevel door wind en golf vereërt.
Hoe glansrijk spreekt die wil in altoos heilge wegen!
De God van Moses dekt, en laat U nooit verlegen.
Schep moed! vertrouw en hoop! wie is een God, als Hij?
Mijn wensch vereënigt zich met uwe Melodij;
Maar 't godlijk tuchtigen doet mijne ziel tans weenen!
En wilt ge aan sombren toon dan nog uwe ooren leenen?
Ja droeve harpenaar, 't verhaal van deezen dag
Doortrekt ook mijne ziel met redelijk ontzag.
Haar luistrende aandacht buigt zich voor den God der goden
Zijn Goedheid schonk ons nog verädeming in nooden.
| |
| |
De storm hield brullende aan uit een stikdonkre lucht,
En liep door gansch ons land met donderend gerucht.
Dan: deeze morgenvloed raakte eenigzints aan 't zakken;
Maar alles wenkte ons dra om 't huisraad weg te pakken;
Wij vreesden - en die vrees was allezints gegrond -
Voor hooger vloeigetijde in deezen avondstond.
Al wat maar schouders had hielp werken, bergen, draagen,
Bij 't aangesnord gedrang der wisselende vlaagen;
Wij ruimden alles op, en Moedrijk was zoo sterk
Als iemand wenschen kon, in 't ongewoone werk.
De dag zeide ons vaarwel! - 't scheen alles te verzinken!..
Devloed hernam den togt - 'k zag hoeve en hof verdrinken! -
Bij 't rommlen van den wind - en 't wijken van de zon...
De stroom deide ijslijk uit - de naarste nacht begon.
Gelijk de zeematroos, in 't hobblend schip gezeeten,
Dan golvend hoog getild - dan naar den grond gesmeeten;
Maar door de Godheid nog op 't dubbel noodgebed,
Van felle branding - en de strandbank word gered,
En deerlijk afgesloofd, op stiller lucht blijft hoopen;
Doch - in zijn zeehuis, door een' tweeden storm beloopen,
Den eedlen moed verliest - en, in het stampend slaan,
Bij 't kooken van de zee, bedenkt: Het is gedaan!..
| |
| |
Terwijl hij zon, en maan, en starrenlicht moet derven,
En, rondgeslingerd, denkt in 't grondloos diep te sterven,
En schreeuwt!.. ô Scheepgenoot! zooGod ons niet verhoort,
Dan raaken schip en wij in 't natte graf versmoord...
Zoo was het hier gesteld... de storm met open kaaken
Bewoog de vastigheên - ontmetzelde onze daken,
Die plosten op den grond - het hart werd omgeroert
De vaale nachtvrees door den avond aangevoert:
De steenen zweetten - daar de boomen zuizebolden,
En golven, toomeloos, als wilde paarden, holden.
De stroom ontbreideld - en door dijk noch dam gestuit,
Rolde over alles heen met schroomelijk geluid.
'k Zag 't al in oproer staan - de stem der Elementen
Doordrong de harten - Plaats - en waggelende tenten...
Boezemvriend! de heilge God regeert.
Wie schrijft de wet aan Hem, die 't gansch Heeläl beheert?
Laat ons aanbiddend hart voor zijne Hoogheid beeven.
De God van Josua zal hulp en uitkomst geeven.
Zijns is de zee zoo wel als de engste waterkom.
Een nooitgeziene vloed verhief zich wederom.
| |
| |
De keldergolven, die nu vol beweeging raakten,
En onder onzen voet een sterke botzing maakten,
Doorknaagden meer en meer den houten kamergrond,
Die, in één oogenblik, bedekt met water stond.
Salet - Alkoove - en huis, van agteren tot vooren,
Zijn volgespoeld - men gaf den moed geheel verlooren!
Men greep den laatsten stoel - ik doosde ons brandend vuur,
De vlucht werd algemeen - de vloed drong door den muur,
En bleef in huis en haard al wemelende spoelen,
Hij dreigde kist en kas en planken om te woelen.
De vlucht bleef algemeen naar mijn studeervertrek;
Wij hadden noch aan vuur, noch spijs, noch drank gebrek.
Zoo wel ons beste goed bij tijds was weggeborgen,
Zoo dagten we ook voor brood en kaas te moeten zorgen;
Men had zich ras voorzien, zoo ver men zorgen kon.
Maar nu... na 't ondergaan der staâgbedekte zon,
Bij 't klimmen van den nacht - den bangsten aller nachten,
Bleef 't duchtend hart gepropt met duizend schrikgedagten.
Delfshaven was gelijk aan 't overstroomde land.
De huizen daverden, door 't waaiën aangerand!
De zwarte lucht spoog vuur door bleeke blikzemschichten.
De buiën beukten sterk op steevigste gewrichten.
| |
| |
De schommelende zee drong digtste hoeken door,
De rateldonder klonk, bij 't storm gebrul, in 't oor.
Ons hooger vluchtvertrek werd kraakende bewoogen,
Daar zwangre wolken niet dan hagelbuiën spoogen.
Boezemvriend! de Trouwe God regeert.
Wijl op zijn' hemelwenk de wind ter rustplaats keert.
De God van Hanna gunt, in 't holst der slingeringen,
Nog dankstof om zijn' Naam een wijrooklied te zingen.
Gods Trouw is onze steun in allen tegenspoed.
Ach! dagt ik: zet die God geen paal aan wind en vloed,
Dan stort de bergplaats in!..dan scheuren dijk en muuren,
Ik dagt, geklemd van hart, aan Plaats - en Landgebuuren.
Hier hoorden wij 't gekraak - daar kreeg 't gebint een' krak
Schoorsteenen tuimelden - en schooten door het dak.
Hoe werd dit dobbrend hart al op-en neêrgedreeven!
Mij dagt - ik voel de zelfs 't verzwolgen aardrijk beeven!
| |
| |
Boezemvriend! de Almagtige regeert.
Die hand, die Lissabon geheel heeft omgekeert,
Is zichtbaar in den storm en 't golvend zout te leezen.
De God van Heman zal zijns volks Beschermer weezen.
Waar stormis - daar is God. Natuur spreekt wondertaal.
Gelijk een hijgend volk slegts door een' enklen straal,
Van 't Licht - of door één star, na drukkende onweêrswolken,
Verkwikt word in 't geschok der gaapende afgrondskolken;
Zoo greep ik nieuwen moed op 't zien van 's Hemels star;
Ik keek ten venster uit - 't zag rondom wild en bar;
Maar nu - nu klom de moed, de norsche wind bedaarde.
Mijn hart riep: Groote God! wiens vleugel ons bewaarde,
Hoe blinkt uw Moogenheid, vol glanssen, in den nacht!
De vloed is vóór zijn' tijd ten Noordpoel ingebragt!..
De middennacht klaarde op - 'k heb nog eens uitgekeeken,
En zag de waatren reeds van mijne straat geweeken.
'k Sprak lieve buuren aan - toen werd ik eerst gewaar,
Hoe God ons heeft gered uit algemeen gevaar!..
Hier trilden, eeuwge Vriend! hier trilden hart en ooren!
Toen ik een deerlijk Nieuws uit hunnen mond moest hooren.
| |
| |
Boezemvriend! de goede God regeert.
Zijn Goedheid heeft den ramp van deeze plaats geweert.
De groote zeevoogd doet de orkaanstem zelfs bedaaren.
De God van Jona red uit knellende gevaaren.
Zijn Goedheid heeft ons vaak ten afgrond uitgetilt.
De witte maan daagde op - het zwerk, door God gestild,
Vertoonde een heldre kleur met blaauwgeverfde wangen:
't Gezicht alleen ontstak den lust tot Nachtgezangen:
Ja, 'k greep de dankharp reeds in 't lachend oogenblik;
Maar straks ontviel ze mij door een' vernieuwden schrik!
Zing! Wat bragt beletzel in dit speelen?
Dit geestöntzettend Nieuws, na honderd treurtooneelen,
Dat baaren opgezet door dringend stroomgedruis,
De dubble binnendeur der wijdberoemde sluis,
Des avonds onverwagt en bruisschend overvloogen!
't Benedendijksche volk zag uit verwilderde oogen!
| |
| |
Gansch Delfland werd gedreigt door een ontzachlijk lot.
Dan: 't stortend water kreeg uit de agterdeuren schot,
Men trok haarschooten op - wijl de andren hegt in 't keeren,
Den algemeenen slag, naast God, nog bleeven weeren.
De Schiebewooner, voor geen' vloed noch ramp beducht,
Nam op den noodkreet hier en gindsch de rasse vlucht.
Veele ouders bang voor 't kroost, - en 't kind voor vader, moeder,
De man voor zijne vrouw - die voor haar' huisbehoeder,
De veeman voor zijn vee, verëenden hun geween;
De voorboô van 't gevaar scheurde ieders hart van een!
't Geloei der runderen ten hoogen dijk gedreeven,
Deed niet dan aakligheid door beevende ooren zweeven!
't Gezugt werd algemeen!...Maar God heeft ons beschut,
Zijn wenschelijke hulp bleef Delf- en Hollands stut.
'Er was een breuk geslaagen
In kolk-en watermuur, die 't wigt niet meer kon draagen
Van 't water, dat vol kragt, al gonzend gierde om hoog,
En uit de volle kolk de schutdeur overvloog.
| |
| |
't Behoud van alles is der Almagt toe te schrijven;
Maar Koeberg zal naast Hoos in eeuwgen dankroem blijven,
Dit waardig Tweemanschap zoo trouw, zoo braaf van aart,
Heeft door zijn kunde en hulp naast God ons volk bewaart.
Zoo staart het Christenöog bij 't bidden, waaken, werken,
Op dat vermoogen, dat de nooden kan beperken;
Het staart op God - dien God die wonderlijk regeert,
Die zijne trouw en hulp aan 't hoopend volk bezweert.
De God van Amos blijft aan 't klaagend Land gedenken.
Zou zijne ontferming dan in angst geen' bijstand schenken?
Geen nood - wen zijne liefde een wijze schutsvrouw is.
Zing voort mijn vriend! vervolg uw treurgeschiedenis.
De lang begeerde dag drong door de morgenkimmen.
Ik zag met dankbaarheid de lieve slagtzon klimmen
ô Troostend ochtend-uur! ô!... maar: wat treurgezicht!
Wat ramptooneel vertoont dit vrolijk rijzend licht!
't Scheen voor en agter ons een wildernis te weezen!
Wie zal, wie kan de wond van 't dubbel zwaard geneezen?
Ik trilde op 't bloot gezicht der jammer woestenij.
Het Huis - en - Tempelwerk intusschen wenkten mij.
| |
| |
De tijd brak aan - ik moest op Rustdag tweemaal preêken.
Op 't denken aan dien post begon mijn hart te breeken.
De Godsdienst in die week was door dit weêr geschort.
Veel graven waaren ook door 't water ingestort.
De Bidplaats werd bezorgt. 'k Zal 't preêkuur nooit vergeeten.
'k Heb schier mijne oogenblind: mijn traanklier leêg gekreeten:
Ik weende - ik preekte - ik riep - de groote God regeert!
Beeft volken! beeft voor Hem, die door gerichten leert.
'k Zag aangedaan en blij mijn dierbre Havenaaren,
Getuchtigd - en gerukt uit duizende gevaaren.
Wij weenden onderling, bedaard, verstomd, verblijd,
't Gebrooken hart werd Gode in 't Beedehuis gewijd.
'k Riep mijn gemeente toe - vooräl den waaren vroomen,
Om dankende in 't gebed met mij tot God te koomen.
De groote Bondgod hielp - 't was goed in 't heiligdom,
Daar Christenöffertaal voor 't Land ten Hemel klom.
Mijn lief Delfshaven; schoon 't veel schade had geleden,
Deed waare proeven zien van zijn mildaadigheden.
De Dankbaarheid ontsloot heur rommlend ingewand;
Een ongewoone gift daalde in der armen hand.
Barmhartigheid kan dus de natte wangen droogen.
Die liefde trof mijn ziel op 't zien van meededoogen.
| |
| |
Boezemvriend! de Onëindige regeert.
Zijn wil, die volken draagt, en zegent, of verteert,
Schenkt ons een' straal van licht na de ijsselijkste nachten.
De God van Jo 1 zal de tegenheên verzagten.
Hij zorgt voor volk en veld, hoe 't ook aamechtig hijgt.
Uw harp verkwikt mijn ziel, de stem der winden zwijgt.
Hoe stil is onze Maas - de zon blijft lachend schijnen.
Maar Troosthart...Traanrijks moed begint op nieuw te kwijnen,
Wanneer hij denkt aan 't geen hij wandlend heeft gezien!..
Kom! zing! wijl stormen tans voor zagte stilte vliên.
| |
Tweede afdeeling.
ô Wanden van mijn hart! 'k Heb eens mijn stulp verlaaten;
Maar naauwlijks trad ik uit, of zag de wijde gaten,
Door 't kolkend water diep gegraaven in den dijk,
Wijl 't gindsche binnenland, eene enkle zee gelijk,
Zijn toegedekte kruin niet uit den stroom kon beuren.
Mijn pas bedaarde ziel begon op nieuw te treuren.
| |
| |
't Is niet dan water, wat en waar men heden ziet!
Zie, wat verwoesting is op onze Plaats geschied!...
Hier staan de tuinen als in rouwgewaad te klaagen.
De vreugd van 't schoon geboomte is in de zee gedraagen.
Daar ligt het zomerhuis ontheupt en neêrgesmakt.
Gindsch zijn de schuttingen aan slarden ingezakt.
Hier zijn de heiningen en paalen gansch verlooren.
Daar moet een enkle balk het hellend Lusthuis schooren.
Gindsch liggen plank en steen op stapels hooggegooid.
Hier is het dorrend riet langs weide en vloer gestrooid.
Daar ziet ge al 't Linnengoed ter slijksloot ingedreeven.
Gindsch bruggen van den nek der balken weggewreeven.
Hier zit een Visscherschuit in 't blaadloos bosch gekneld.
Een Tweede, voortgeduuwd door schuivend stroomgeweld,
Heeft daar en boom en struik gedrukt, gekraakt, gespleeten.
Gindsch ligt de stalpink dood op 't vochtig land gesmeeten.
Hier toont zich de opening der sterkgeschokte schuur.
Daar draagt mijn tuinhuis nog de tekens van dit uur.
Gindsch is die breede breuk, die onzen krans doet gaapen.
Hier ziet ge een zakking, - daar is 't jammerlijkgeschaapen.
Gindsch is de Langebrug schier midden door geschokt.
Hier ligt een schoorsteen om - tot enkel gruis gebrokt.
| |
| |
Daar dreigt een ander nog elk oogenblik te vallen.
Gindsch is het dak gevild - naast uitgekaauwde wallen.
De schoonerloofsche dijk, door 't wakker volk bewaakt,
Spreekt door de kisting, hoe zijn lenden heeft gekraakt,
Bij 't botzend persgedrang der kronkelende baaren...
ô Noodnacht! Lucht en Zee scheen zich om strijd te paaren,
Elk brak ontembaar los, met schroomlijk brulgeweld,
Op huis en hoeve, en schuur, en muur, en duin, en veld,
Om grendel-venster-deur, met dijken, wegen, dammen
Uit houvast-en gewricht op eenmaal weg te rammen.
De grasdijk, glad van rug, de fraaigelijnde tuin
Gelijken, uitgehold naar doodsch en homplig duin.
Het bleekbestorven gras ligt, platgeplakt, ter neder,
Door slib en zand gedrukt, en schreit nog om dat weder.
De ranke waterwilg moet zonder kroontje staan;
Hoe droevig kwijnt de rij van Maasluchts Lindenlaan!
't Gehavend Zomerhuis blijft zinkende vertellen
't Gevolg van deezen vloed aan zijne lotgezellen.
't Is alles in den rouw - vooräl op gindsche werf.
Verwoesting zetelt zich op 't maasbekijkend erf.
Die schutting is geheel tot spaanderen gewrongen.
De grofste balken zijn, als rieten, weggedrongen.
| |
| |
Zie deeze houtloots, zwaar gebeukt, geledenbraakt,
Daar ze op haar teereling een roerend schouwspel maakt.
Zie 't houten Westerhoofd, gebonsd van zijne schraagen,
En op de raderen der golven weg gedraagen.
De geele klinkers zijn door baaren kromgekruid.
De dikke schoorpaal steekt zijn beenen 't water uit;
Ook dit mijn Oosterhoofd is jammerlijk geschonden!
Zie naast ons vak aan vak - de planken draagen wonden;
Maar 't Bruine Bankje, ô Ja! is, in 't geweldig slaan,
Tot mijn genoegen nog onwrikbaar blijven staan.
En, zong ik nog al meer van 's Hemels vrijë daaden,
Hoe hoog klom dan de lijst van deerelijke schaaden,
Die ieder Havenaar in deezen slagttijd leed...!
Maar gun mij, zanggezel, die onze rampen weet,
Tot die bijzonderbeên niet dieper af te treeden:
Genoeg. Ik roep, mijn volk! wat hebt gij tans geleeden!
Uw Koren-branderij, uw winkel, stal, en goed
Verkondigen alöm den weedom van dien vloed!
Een' vloed, zoo hoog, als ooit 's Lands grijzen ons vertelden;
Een' vloed, zoo schrikkelijk voor huizen, straaten, velden,
| |
| |
Boezemvriend! die Eeuwige regeert,
Wiens maai-zeis 't groenend loof van Eik en Elzen scheert.
Het voegt ons hart aan hart zijn Moogenheên te zingen.
Obadjaas Bondgod schenkt na smart - verädemingen.
De stroom gehoorzaamt Hem, die voor het menschdom waakt.
Wat zien de beemden dor!.. Wat zijn de velden naakt!..
De Leeuwrik is met zoodje en Wijfje en kroost verdronken.
De Kievit weigert met zijn vedertjes te pronken.
Het Winterkoningje zuft op den natten tak.
De Maasbaars schrikt en vlucht voor 't afgereeten wrak.
De zilvren Zalm ontsteld - is ook van honk gezwommen.
De Maas heft klaagtaal aan voor huis en heiligdommen.
De Visscher ziet bedeesd - het buisgewoel staat stil.
De nieuwe en oude Maas - de alömbekende kil,
Met IJssel, Merwe en Waal - en all' de Landrivieren
Zijn droevig, dat die storm langs haaren rug moest gieren!
De rietendakjes slaan, in 't overmaassche land,
Hunne oogen moedeloos op 't meedezugtend strand!
De neêrgeslagen boer, met koeiën, pinken, schaapen,
De kwijnende boerin met half verkleumde knaapen,
| |
| |
De korenkeukens, stulp en leeggespoelde schuur
Bekermen 't ongeval van beemd-en akkerbuur!
ô Storm! ô Vloed! gij brengt een heir van ongelukken,
Die 't hollandsch kanaän in bloei en zenuw drukken.
Wat schrik verspreid zijn stem in gansch ons Nederland!
't Herdenken jaagt een koorts door 't huivrig ingewand.
Hoe moedverliezend staan 's Lands klaverparadijzen!
Wijl ons en stad en dorp op geesselingen wijzen!...
Boezemvriend! de sterke God regeert,
Schoon 't vogeltje, in het bosch beängst, niet kwinkeleert,
Noch tortelstemmetjes langs vruchtbre takjes glijden.
De God van Habakuk bestuurt de wintertijden.
De velden leeven nog - al zijn zij nat en vaal.
De jammertijding stroomt door 't breede nieuwskanaal.
Het magtig Amsteldam vermeld ons zwarte nooden.
Het hoflijk 's Graavenhaage ontrust ons: - naare booden
Verkordigen de schae van 't bloeiënd Rotterdam.
Ik schrikte als 't Nieuwspapier in onze waereld kwam!
Wat stroom van rampen woelt in 't pinkrijk Scheveningen!
Het lustig Haarlem klaagt met dor-en veldelingen.
| |
| |
Het zindelijk Zaandam bekermt zijn lotgeval.
Het dijkrijk Heusden beeft in zijn' bedamden wal.
De Landklagt kan alöm van 's Hemels roede spreeken.
Het noodbericht vliegt voort uit Kenmerlandsche streeken.
Daar 't Visschend Egmond bij het lóótsrijk Petten treurt,
En 't Beverwijksch bericht de trommelvliezen scheurt.
't Laagliggend Amersfoort - en 't IJbeminnend Muiden
Doen zien - hoe golven 't Schip zelfs over dijken kruiden.
't Geen 't zeeziend Noordwijk zegt, en 't zandig Zandvoort meld
Maakt Holland moedeloos - en mijn gemoed ontsteld.
Het Visschersvol Maassluis, dat stof heeft God te roemen;
Moet echter Roozenburg een' loutren stroompoel noemen.
Mijn Delssche Haven kermt ook in de treurkourant.
't Aloude Dordrecht is doorstroomd aan allen kant.
't Noordhollandsch Texel toont rampzaalge zeetooneelen.
Wijl 't duindorp Kalansöog stormslagen meê moet deelen
't Vierhoekig Elburg roept den nood der masten uit.
Daar Meeuwens schorre toon op matte velden stuit.
't Armoedig Dussen schreit - en volgepompte dorpen
Zijn zugtende in een kolk van jammeren geworpen,
Het handeldrijvend Zwol boekt Overijssels wee,
Door 't woeden van den storm - en 't steigren van de zee
| |
| |
't Bekende Mastenbroek, - dat pakhuis van de boter,
Gesteld ten pekelplas, maakt daar den slag nog grooter.
't Grijs Genemuiden zuft - het Land van Holtenbroek
Vertoont een doodsch gelaat in deezen bangen hoek.
't Vlijtkweekend Harderwijk - en 't ijsselgroetend Campen
Ontwaaren onderling 't gevolg der waterrampen.
Het digt gebouwd Blokzijl - de laage Blankenham,
Die met het frisch Zwartsluis 't geweld der zee vernam,
De smalle Kuinder - en het aadlijk Vollenhoven,
Aanschouwden 't Zuidernat, onzinnig opgestooven.
Wat hartdoorsnijdend Nieuws rolt uit de Goederee,
Met schipbreuktijdingen van 't zoute Zierikzee,
Verzeld door 't klaagbericht van 't waterscheppend Thoolen.
Hoe moet nu de arme hóóp langs naakte velden doolen!
Mijn vriendlijk Wieringen verdronk in 't Noordernat,
't Eenvouwig Eiland derft een' digtgewolden schat.
Het ziltige Flacque - de doorgeboorde polders,
De blanke Zwaluwe, de daverende zolders,
De grijze Helder - en het kielömarmend Vlie
Beroeren mijnen geest, als ik den postbrief zie.
't Heiminnend Eemenes beweent zijn ganzenkooiën.
Bunschooten zal 't geklag langs zijne Rosmarkt strooiën.
| |
| |
De Veluw ziet benaauwd - de Steenenkamer vreest,
Daar 't dekkend Spaakenburg bedremmeld is geweest.
Het veerijk Friesland wringt de traanen uit mijne oogen.
Elk stort zijn noodgebeên, met hoeve en volk bewoogen.
ô Hartenteistrend uur! Wie trilt niet bij de lijst?
Daar zelfs de sterkste ziel op 't zwart register ijst!..
Zie 't Noordergrondzand nu door boomen heengesmeeten,
De buik der dijken gaapt door 't kookend zout gespleeten.
Ach! schrikrol! geen bericht is uw bericht gelijk!
'k Zal u verëeuwigen in Neêrlands Rampkronijk.
ô Wanden van mijn hart! gedrukte Landgenooten!
De Godssiool heeft dus een oordeel uitgegooten.
De Harp beeft in mijn hand - mijn kragten zijn te teêr!
De schootnier zugt... 'k bezwijk ... ai mij!.. Ik kan niet meer.
| |
Derde afdeeling.
Gewaarschouwd Vaderland! uw Heerlijkheden kwijnen!
De veldzon weigert schier haar gunstig te overschijnen.
De treurzang van een' vriend raakt u - en treft mijn ziel.
Hij schreit - ik ween met hem, die hier in onmagt viel.
| |
| |
Herstel u Traanrijk! kom! beproef nog eens uw snaaren.
Uwe Eerbied lieft en looft den God der Legerschaaren,
Zoo word na de onweêrsvlaag door needrig Beurtgedicht,
Een Denk-en Dankpilaar voor 't Nakroost opgericht.
Gods hand zal balzem op de diepe wonden strijken.
De God van Micha kent zijn volk in schaamle wijken,
De Christen is een held bij 't storten zijner beê.
Wel aan! mijne aandacht zeilt naar de opgeruide zee.
Schipbreukeling! gij kunt den stoutsten geest ontrusten.
De zeeman wanhoopt gindsch voor 't oog der spitsche kusten:
Hier ziet men een Fregat met man en muis vergaan,
Daar 't Kofschip op een bank aan duizend stukken slaan.
Gindsch word de Driemast door het zwalpend zout verslonden.
Hier weêr een Hoeker naar den afgrond weggezonden.
Daar dwarrelt een Galjoot, beroofd van roer en mast,
Gindsch kraakt een Barkentijn door 't onweêr aangetast.
Hier dobbren treil en zeil bij 't barsten van de balken.
De Schipper ziet een zee, die kaaken op blijft spalken.
Daar slaan matroozen neêr - de stuurliên buiten boord!
Gindsch bromt de noodschoot - en de wanhoop word gehoort.
| |
| |
Hier staat men mast aan mast met allen man te kappen.
Daar scheurt de wind het zeil, gelijk verteerde lappen
Gindsch rukt de scherpe golf het ankertouw van een.
Hier gaat ze als of ze vliegt, met all' de kabels heen.
Daar valt men in den boot, en wenscht naar land te zakken.
Gindsch sterst de bleeke hand aan rondgedraaide wrakken,
't Geraas van wind en zee verdooft het Hulpgeroep.
De doodskleur is gezet op dien benaauwden troep.
Hier drijft de Ellendeling op doodelijke golven.
Daar word zijn reisgenoot in 't smoorend diep bedolven.
Gindsch vloeit de laatste traan, die de afgesloofde drinkt,
Tot dat zoo wrak als mensch ter put geslingerd - zinkt.
Hier blijst men op de Jol, of boot, en bijstand hoopen.
Men klautert vruchteloos, naar bakboords zij gekroopen,
Of zwaait van bakboordskant, en grijpt den Fokkemast,
Of sjort aan stuurboords zij zich met de touwen vast.
De kustbewooner wil; maar kan geen hulp verleenen,
Daar komt een Lóóts - hij hoort, ja ziet de menschen weenen.
Hij waagt een' gang - helaas.. hij wend weêr van hun af!
Daar 't handuitsteekend volk reeds worstelt met zijn graf!
De hooge zee belet om dieper in te dringen...
Hij wend, al wil hij niet... zie nu dat handenwringen!..
| |
| |
Daar drijft de losser weg ... hij schreit, terwijl hij wijkt!
En 't hoopöntbeerend volk door koude en zee bezwijkt...
De woênde branding schuimt, dat hooge duinen dreunen.
De storm wil aan 't gehuil der zielen zich niet kreunen.
Nu splijt de buik van 't Schip - de kiel word doorgesneên...
't Aêmegtig volk verzinkt in zee en eeuwigheên ...
Een menschen lichaam komt aan gindschen oever drijven,
Met wolbaal, kist, en wijn, citroenen en olijven.
Wat rijkdom zakt in zee - of spoelt op 't schuddend strand;
Hoe word de Rederij in kragten aangerand!
Wie kan het nokgeschrei der droeve Weduw hooren?
Geen onheil is voor haar ooit wigtiger gebooren,
Dan dat zij haaren Helft, - haar' teêrbeminden man
Nooit wederziet - noch zelfs zijn stof begraaven kan.
Een ander kuscht het lijk, ontzield haar toegezonden.
De tong, verstomd door 't wee, blijftin den mond gebonden.
Vergeefs breektze eindlijk los - ‘Och of hij leeven had!’
Zij werpt zich op haar vleesch - door zugten afgemat.
Daar loost de Moeder met haar zuigling duizend gillen.
Hier is de wanhoop van eene andre niet te stillen.
Heur weesjes roepen! och! komt vaderlief nooit weer?...
Ze is roereloos door smart... Zij zijgt in flaauwte neêr...
| |
| |
Elk moet dat wondend woord - die doodsche tijding hooren,
Uw Man, bedrukte vrouw, moest in de golven smooren!...
De onnoosle kindertjes vermurwen 't stugst gemoed.
Geen slagtmaanddag bragt hier ooit wranger' tegenspoed.
De ontroerde Vader troost een half ontzinde Moeder.
De moede Zuster schraagt een' schier ontzielden Broeder:
Die schreeuwt mijn Zoon! mijn kind! die hikt...mijn Broeder! Ach!
's Lands Echo golft op zee met nagebaauwd geklag.
Gindsch ligt een Moeder bleek, van blijschap neêrgezegen,
Dat zij uit honderden haar' kind heeft weêrgekreegen.
Zie! hoe aan 's broeders hals die zuster kleeft en hangt,
Nu ze uit het golvend graf hem leevend 't huis ontvangt.
Zie hier een vrouw' haar man op teedre borsten drukken.
Ze omhelst hem... wie kan haar van zijnen hals afrukken?
Ze omhelst hem... Ja! hij leeft... zij kuscht haar tweede ziel,
Die blij; schoon stom van vreugd, op haaren boezem viel.
Is vader, na die schok, weêr tot zich zelf gekoomen,
Dra worden vrouw en kroost in ieder' arm genoomen,
Het kindermondje kuscht zijn' Vader wellekom!
Men dankt des Hemels gunst in 't wagtend heiligdom;
Maar de andren kunnen nooit hun duldloos lot vergeeten.
Het pooplend hart doet niet dan brakke traanen zweeten.
| |
| |
De zugt-tent waggelt staag met vloer en balk en steen,
En luistert naar 't geluid van weeuw-en weesgeween.
Geen Euroklijdon kon de golven hooger jaagen,
Noch 't Adriätisch vocht op norscher vlerken draagen,
En 't Alexandrisch schip met volk en angst gelaên,
Ooit bij Melites kust zoo schriklijk doen vergaan;
Dan deeze Noodstorm, die de baaren om bleef roeren,
En menschen, vee en goed ter kolken in wou voeren.
Een rijkgelaaden vloot op 't oogenblik vernield,
Der schepelingen heir in 't vreeslijk uur ontzield,
't Verdronken kostlijk vee, verzwolgen schaapenkudden
Doen vrouw, en kind, en vriend, en Koop- en Landman schudden.
Geduchte geesselslag voor 't kwijnend Vaderland!
Daar 't dubbel Element ter neêrlaag zaamen spant.
De Winter noodzaakt ligt de noodklok weêr te luiden,
Zoo de Almagt optogt blaast met stormen uit het zuiden,
Of 't Noorden opöntbied - of 't Westen wakker maakt,
Of snerpende Oos tervorst dit drijvend land genaakt.
De dijken zijn gefnuikt - de watervastigheden,
Door 't heevig windgeweld, en 't kragtverzwakkend kneeden
Der golven, lam gebeukt, of grondloos weggezakt.
't Ziet donker van rondom! 't Land is in 't hart geknakt.
| |
| |
De barre Wintermaand is elken dag op handen.
De koude Louwmaand doet straks de armoê klappertanden,
Die uitgehongerd schreeuwt - op maagre bonken bijt,
En beevend naadren ziet den schraalen sprokkeltijd.
Hoe meenig plaats heeft grond om 't grootst gebrek te duchten!
De voorboô brengt ons reeds de inëengevlochten zugten
Der dorpelingen, die beroofd van goed en graan,
De handen, gansch ontleêgd, ten donkren hemel slaan.
Mij dunkt: ik zie nu reeds de kinderöogjes weenen;
De voedster moet, ondanks haar zorg, het wichtje speenen.
De ranke zuigeling, door moederzog gevoed,
Zoekt zuigend naar de melk; maar trekt den mond vol bloed.
De koude en honger slaan de bleeke huisgenooten.
De klagten worden hier als stroomen uitgegooten,
Wijl 't uitgemergeld volk, als zwart van magerheid,
De traanen gretig drinkt, die 't in ellenden schreit.
't Beschimmeld brokje brood - een stukje vleesch, vol maaden,
Zijn happig ingeslokt - de maag, niet half gelaaden,
Gaapt onöphoudenlijk, en waggelt van gebrek.
De tanden knaauwen op de zwoorden van het spek;
Wijl scherpe nagels gindsch in eenen mestberg wroeten,
Op hoop, de honger mogt daar nog één' bonk ontmoeten.
| |
| |
Boezemvriend! de Vrijë God regeert.
Zijn hand heeft, meer dan eens, de slagen afgekeert;
Maar tans, ô Ja! deed hij door 't Landbezoekend woelen
Van storm en stroom, den slag ons zondig volk gevoelen.
Gij hebt mijn ziel geraakt door kermend dagverhaal.
Mijn hart roept biddend uit: Daal hooge Bondgod! daal!
Daal met uw' geest in 't hart! en heilig uwe slagen
Aan ons, aan al het volk! Laat uwe Heilzon daagen!
Mijn Traanrijk, deeze ramp zij bij al 't nageslacht,
Zoo wel, als nu bij ons, eerbiedig ingedagt!
Hoe vol van Majesteit spreekt God, door zijn vermoogen,
De stervelingen aan uit 's hemels bruine boogen!
Wie is dien God gelijk, die Wind en Zee gebied,
En 't slingrend blikzemvuur langs land en kusten schiet?
Zijn Zeevoogdijschap moet op onze harten weegen;
Één Godlijk stormbevél maakt stad en dorp verlegen.
Zijn Tuchtroê zij gekuscht! wie is dien God gelijk?
De Aardschgoedheid schonk ons nog een vriendlijk Liefdeblijk.
Haar Meededoogen bleek in't schriklijkste aller uuren.
Had God zijn' stormtoon toen nog langer laaten duuren,
| |
| |
En paal noch perk gezet aan 't loopend stroomgeweld,
Ons Palestina was ter waterkom gesteld;
Maar zijne ontferming heeft dit fel tempeest bedwongen.
Een dubbel Loslied zij Hem needrig toegezongen!
Vooräl van ons, die meer dan anderen vervaard,
Toch boven duizenden genadig zijn gespaard.
Delfshaven! merk nu hier de duidelijkste blijken
Van goedheid: mogt ge u tans met andren vergelijken!
Herdenk - wat Traanrijks taal in vloedbeschouwing zong;
Speur dubble dankstof op voor huis, en hart, en tong.
Hebt ge in uw huizen - goed - bezittingen geleeden?
Hoe klein is uw verlies bij andrer tegenheden.
Wat hing u boven 't hoofd! nog zijt gij die ge zijt.
Nog vindt ge uw winterbrood in slagtmaand op zijn' tijd.
Gij stookt u warm, en moogt u nog met dekzel kleeden.
Och! waaren hart en tong vervuld met dankgebeden!
Druk dien Gedenkdag, - prent dien Treurnacht diep in't hart!
Vergeet die nooit - geloof - wie de Almagt langer tart,
Wie spoorloos loopt, ja holt op 't pad van snoode zonden,
Die heeft eerlang in God - een' God der wraak gevonden.
Breek door geregtigheid uw zwaare misdaên af!
De misdaên dringen hem ter lang verdiende straf.
| |
| |
Bekeer u tot dien God in 't vliegen uwer dagen!
Den Hemel kunt ge alleen in 't bloed des Lams behaagen.
ô Zondaars in ons Land beproeft uw' dierbren tijd!
't Is een genade dag, die, snellende, u ontglijd.
De Noächs wenken u, daar ze aan de Godsärk werken.
De kostelijke dag roept u om op te merken.
Gods oordeel - zegen - wet - en Euängeliewoord,
Zijn stemmen, die ge als nog van 's Hoogsten heiltroon hoort.
Die de eerste waereld sloeg met aarde- en hemelplassen,
Kan, in den zondenloop, u door den dood verrassen.
Waakt op gerusten! hoort! eer ge op uw' weg vergaat!
't Is heden Reddingtijd, en binnen kort te laat.
Gij, steunzels van ons heil - ô Zout van Neêrlands aarde!
Ziet! hoe uw God- en wolk- en wind- en water paarde.
Uw Bondgod slaat en heelt - hij kent en perkt uw leed.
Hij zorgt - hij schraagt - hij red - hij denkt aan zijnen eed.
Gij, duurgekogten, moet voor 's Hoogsten Tuchtweg beeven;
Maar ook uw zwaarigheên in 's vaders handen geeven,
Toont redelijk ontzag voor zijne Moogenheid.
Leeft heilig onder 't oog der Oppermajesteit.
Mijn Traanrijk! 't waar geluk van echte bondelingen
Blijft onbeweegelijk in zwaarste folteringen;
| |
| |
Schoon hemel-aarde- en zee verzinken en vergaan;
Toch blijft het vroom getal in 't boek des leevens staan.
Al hoort men overäl den zwarten Hemel dondren -
Al braakt die louter vuur - al brult de hel van ondren -
Al sterft de waereld uit - daar 't aangetast Heeläl
Gedreigt word of gedrukt met zijn' geheelen val -
Al hoort het kraakend rond de loeistem aller winden -
Al kan geen vogeltje een nestje of takje vinden -
Al klimt voor al wat leeft de jongste morgenstond -
Toch blijft Apelles God- de God van 't zoutverbond.
Welaan mijn vriênd! schep moed! zie 't eeuwig meededoogen!
In stormen is uw God met hulp vooruit getoogen.
Een louterende weg geeft Hemelzoetigheid,
En ademt overäl den geur van Majesteit.
Wij zingen zoet verëend - wat ons mooge overkoomen -
Een zeelied bij 't geschok der wemelende stroomen,
Tot eens ons zee-gezang-de tijd is mooglijk kort -
In eenen zegezang volmaakt verändert word.
Wij beeven voor dien God, die alles heeft geschaapen.
Die winden wakker klopt - en wederom doet slaapen.
Die wolk en golf regeert - en rust na ramp bereid.
We aanbidden Hem, die leeft, in zijn voorzienigheid.
| |
| |
Zijn gunst is ons genoeg - zijn wijsheid schikt de tijden.
Zijn liefde zal, na leed, het zoekend hart verblijden.
Wij tarten, in zijn kragt, den zaamgepakten nood.
De Losser helpt ons zelfs bij 't naadren van den dood.
Almoogende! uwe weg blinkt van Gerechtigheden.
Uw onbetwistbaar Doen worde eindloos aangebeeden!
Och! wierd uit deezen storm gerechtigheid geleert!
Een zondig menschenheir tot uwen dienst bekeert!
Mogt al uw volk getroost op uw belosten steunen,
En hoe gefolterd - blij op uw verbondstrouw leunen!
Geen storm - geen Landörkaan - geen hoogstgeklommen vloed
Berooven ooit dit volk van 't Eeuwig blijvend Goed.
Het dobbrend scheepje word door U bewaart voor't stranden,
't Zal op - en - neêrgewiegd aan Edens Rustreê landen.
ô Zaalge Rust! waar nooit een plettrend onweêr broeit.
ô Hemelrust! waar nooit een Euroklijdon loeit.
ô Hemelvaderland! Wij zullen u bezeilen.
De Beste Lóótsman zal voor ons de gronden peilen.
Steun lieve Traanrijk! steun op 't hulpbeloovend woord!
Na onzen zeetogt word het Hemellied gehoort.
| |
| |
Wij stappen straks aan land - daar zwijgen all' de vlaagen.
'k Herleef - en zie het Troonlicht daagen.
ô Hemelrust! wij gaan de diepste golven door.
ô Ja! in God gesterkt. - Hef 't slotlied aan!
| |
| |
| |
Slotlied.
Stem: Hoe lieflijk rijst gij uit de kimmen.
ô God! gij hebt de zee bewoogen.
Uw stem brulde uit de hemelboogen.
De wind, met donderend geraas,
Liep langs de golven van de Maas;
Elk schrikte op 't norsch geblaas...
Hoe siddrend was Delfshaven!
Daar 't dijken uit zag graaven,
Terwijl de buiën hagel gaven,
En 't menschdom in benaauwdheid zat,
Bevreesd voor leeven, huis en schat.
Hoe kermde een daavrend strand.
ô God! gij hebt de zee bewoogen.
Gij gaaft uw stem - de waatren vloogen...
| |
| |
't Was uwe stem, die 't land doordrong,
Die, daar de zee ontembaar sprong,
Den mensch tot eerbied dwong:
Uw hand trof de aarden wallen.
De kusten zijn ontsteld...
Hoe klaagen onze stallen!
Wier dak en ringmuur zijn gevallen!
Aandoenlijk is het zeegerucht....
Wijl 't Land met wederäntwoord zugt...
Uw Magt kan gansch het Land vernielen.
Gun, dat we ootmoedig voor U knielen.
Gij hebt ons vriendelijk gespaart.
De Donkerheid is opgeklaard.
Ons Land zij lang bewaard!
Gij zult uw gunstvolk dekken,
Laat uwe stem ons wekken,
Uw hulp uit alle nooden trekken!
Geeft stof voor ons verëenigd Lied.
| |
| |
Immanuël! ô Ja! wij smeeken
Uw hulp in brommende onweêrsweeken,
En blijft gij, met uw zeevoogdij,
Het scheepje in 't hobblen staadig bij,
Denk aan twee Reizelingen,
Beducht voor bank en klip,
Twee, die, in slingeringen
Door U beveiligd, biddend zingen.
Trek hun en Moedrijks hart om hoog!
Dit Drietal slaat op U zijn oog.
Gij blijft in 't steevnend schip.
Immanuël! uw Godlijk spreeken
Kan dra de steilste baaren breeken.
Gij helpt - en word 'er eens geweent,
Gij blijft die God, die troost verleent,
Wij juichen langs de baaren,
| |
| |
ô Leidsman door gevaaren!
Uw hand zal eeuwig ons bewaaren.
Al blaast dan Ruk-of-tegenwind,
Immanuël blijft onze vrind.
Gindsch wagt de zaalge Rust.
Laat alles kraaken - zich beweegen,
Het ga dan met ons voor-of-tegen,
De trouwe Goël blijst ons bij,
In stil en stormend Jaargetij.
Zoo zingen we op de baaren
Zoo spannen we onze snaaren.
't Is God, die 't onweêr doet bedaaren.
Wij zeilen, lieve Reisgenoot!
Wij zeilen dus in Jesus schoot.
Zie gindsch onze eeuwge Reê.
Mijn Traanrijk! welk een Rust zal in dien hemel weezen!
Daar word Immanuël met lied op lied gepreezen.
| |
| |
Leef blij! groet Moedrijk. Vriend vaarwel!
| |
| |
| |
Nazang.
Dus werden storm en vloed in Beurtgesprek bezongen,
Wijl Troostharts lieve taal, die meermaal 't hart genas,
Voor Traanrijk in dit uur meer dan een balzem was,
Wiens kragt veröorzaakt heeft, dat bange nieren sprongen:
ô! Riep hij, waaren all' mijn leden enkle tongen!
Mijn Husaï kwam mij, in 't klaaguur juist van pas,
Daar hij al zingend, nut uit zwaare wegen las.
De Moedeloosheid is door zijn gezang bedwongen:
Gij, bruine Zangbank, die mijn Maasvermaakje zijt,
Getuig van 't Beurtgezang in deezen drokken tijd,
Verwagt me eens weêr om hier mijn harplust blij te boeten.
't Werd avond. Troosthart is vooraf naar huis gegaan,
En Traanrijk volgde, en zag zijn Moedrijk wagtend staan.
Ze omarmt hem. 't Slotwoord was: mijn Troosthart laat u groeten.
|
|